| |
| |
| |
Derde Stuk.
I.
Het wordt hoog tijd voor ons eens om te zien naar den heer Verburg en zijne dochter. Claudine vooral, de eenige dame, die in onze vertelling optreedt, had mogelijk meer aandacht verdiend dan wij haar tot dusver gegeven hebben. Maar dit ligt niet het meest aan ons. Nadat ze hun groot offer hadden gebracht aan hun eerlijken naam en hunne vrijheid, hebben vader en dochter zich zoo geheel aan de opmerkzaamheid van het publiek weten te onttrekken, dat men hen vergeten heeft, en wij volgen hen niet naar het kleine stadje in den achterhoek, waar zij de wijk hadden genomen, om het leven van zelfverloochening en ontberingen, dat zij te gemoet gingen, voor aller oog te verbergen.
Alsof het eene schande ware dùs arm te zijn!
Maar toch is er een natuurlijk schaamtegevoel, dat er ons tegen opzien doet juist dáár beklaagd te worden waar wij vroeger benijd werden.
En al namen zij met Christelijke onderwerping den lijdenskelk op, ze achtten het niet noodig er eigenwillig nog bitterder droppelen in te mengen. Wij eerbiedigen den sluier, waarmee zij dit tijdperk van hun leven omhuld hebben, tot zij zelven goedvinden dien op te lichten.
Meer dan twaalf jaren zijn er verloopen sinds Claudine hare geboorteplaats verliet, en nu vinden wij haar eindelijk weer te Amsterdam samen met haar vader en nog altijd als Claudine Verburg.
O! die voorspelling van Frits dat zij niet jong zou trouwen, wat is zij een juiste blik in de toekomst gebleken. Zij is reeds
| |
| |
in de dertig en nog niet tot een huwelijk gekomen. Waarheid is, dat haar profeet zijns ondanks zijne profetie heeft helpen waar maken!. Wat deed zij zich ook aan een Frits Millioen te hechten met zulk eene onwankelbare trouw!
Haar vader heeft het haar wel eens verweten, nu eens met droef beklag, dan weer met verkropte bitterheid, als zij iedere gelegenheid afwees, die haar in deze trouw zou kunnen schokken, onder welke aantrekkelijke gestalte zich die ook voordeed. Want daar ginds in den vreemde had menig jonkman van edelen zin hare schoonheid bewonderd, hare verborgene deugden radend, over het gemis van een bruidsschat willen heenzien, zoo zij zelve niet bij 't eerste vermoeden van zulke gezindheid alle toenadering onbarmhartiglijk had afgesneden!
Nu gelooft zij voor goed afgedaan te hebben met zulke aanzoeken, die hare rust verstoren zonder haar besluit te schokken.
Zij heeft zich als gezet in het oud vrijsterschap en zij schijnt met rustige blijmoedigheid deze lotsbedeeling aanvaard te hebben.
Althans zoo haar voorkomen de uitdrukking is van 't geen in haar binnenste omgaat. Hare kalme houding, hare hoogst eenvoudige kleeding, zekere ernst en stemmigheid in geheel hare wijze van zijn, getuigt dat zij van alle pretensies op jeugd en schoonheid heeft afgezien, met alle verlokkingen van ijdelheid en wereldzin heeft gebroken. Toch schijnt het omringende aan te duiden, dat geen gebrek aan middelen haar meer tot ontberingen dwingt.
De heer Verburg bewoont nu met zijne dochter een ruim bovenhuis, eene eerste verdieping op een stillen, maar deftigen stand.
Meubelen, gordijnen, behangsel, alles ziet er degelijk en fatsoenlijk uit. Orde en smaak heerschen er als voormaals in het prachtige eigen huis te E.
Het is waar, de huiskamer is salon tegelijk, maar waartoe eene eetzaal als men geen menschen ziet?
Het vertrek is licht en luchtig, de piano van Claudine beslaat er eene eereplaats, zonder de canapé of de trumeau met het marmeren blad in den weg te staan. Boven de piano hangt de teekening, die Frits eens naar dominé Willems copiëerde, door den laatste aan Claudine gelegateerd!
De oude heer heeft wel een weinig geprotesteerd tegen deze
| |
| |
tentoonstelling, want het eens geprezen kunststuk wekt nu uit allerlei oorzaak zijne ergernis; maar.... Claudine hechtte er aan, zij wilde leven met deze herinnering harer jeugd, en dit verklaart ons hare berusting in een isolement, dat in zekeren zin eigenwillig is. Want hoewel zij niet meer eene jeugdige schoonheid kan genoemd worden, hoewel zij zich zelve eenigszins voorbarig onder de rubriek der oude vrijsters heeft gerangschikt, bezit zij toch nog dat zekere schoon, dat niet afhankelijk is van eenige jaren levens meer of minder, maar wel van de stemming der ziel, die zich in de trekken afspiegelt; dat zekere wat een Duitsche dichter Anmuth und Würde zou noemen, een schoon, dat zelfs nog met de grijsheid kan samengaan, dat niet verwelkelijk is, omdat het oorsprong neemt uit het eeuwige in ons, waaruit eenmaal de reinste, liefelijkste schoonheid in volle heerlijkheid zal opbloeien.
Maar onafhankelijk van dit onuitwischbare zieleschoon had onze jonkvrouw met haar lelieblank teint, haar fijn blosje en hare donkerblauwe oogen, die wel niet meer van dartele schalkheid schitteren, maar toch hun liefelijken glans behouden hebben, zich nog zeer goed met tal van mededingsters kunnen meten, als zij naar den palm der schoonheid had willen streven, in plaats van dien achteloos voorbij te gaan. Zij is meer gezet dan de twintigjarige convalecente, waarvan wij afscheid namen. Maar is de fine taille verloren gegaan, hals en armen zijn meer gevuld en de sierlijk gevormde handen der vaardige pianiste hebben er niets bij verloren.
Het blonde haar is teruggekomen in vollen rijkdom, maar de luchtig krullende lokken spelen niet meer rondom hals en voorhoofd; glad gescheiden, zijn zij van achteren in één enkele zware vlecht vereenigd, die zonder eenig sieraad is vastgehecht. Zij heeft dit gemakkelijk kapsel eens voor altijd aangenomen, om voortaan niet meer met de variatiën der mode mede te variëeren.
Zij is nog in het eenvoudig paarsche ochtendjasje, want het is vroeg in den morgen, het ontbijt is afgeloopen en zij zit wat te fantaseeren voor hare piano.
De heer Verburg zit in een gemakkelijke voltaire zijne pijp te rooken voor een der opengeschoven ramen, waardoor de geur der resida en geraniums naar binnen komt, die in het ijzeren bloe- | |
| |
menrek staan te bloeien. Hij schijnt eene behagelijke afleiding te vinden in het gadeslaan der voorbijgangers, want het vertrek heeft uitzicht op het breede vroolijke plein.
Hem vooral is het aan te zien dat er twaalf jaren meer op zijne schouders drukken. Toen wij hem verlieten, was hij een man van leeftijd, zooals de geijkte term luidt; nu is hij een afgeleefd man in vollen zin des woords, zijn haar is zilverwit geworden, hij placht aanleg te hebben tot embonpoint en die heeft zich sinds vrij sterk ontwikkeld; de ruime chambercloak is hem werkelijk nog te eng. Ondanks die blijkbare welvarendheid, ziet hij er dof en lusteloos uit. De oogen staan flauw en mat, en zijn als weggezonken in het vleezige gelaat, dat eene uitdrukking heeft van hardheid en gemelijkheid, waarin men moeite zou hebben den gullen, vriendelijken man van voorheen te herkennen.
Toch schijnt alles aan te duiden, dat hij naar het stoffelijke geen oorzaak heeft tot klagen of morren. Hij geniet van den mooien, warmen Augustusdag; hij geniet van zijn Duitsche pijp, hij vermaakt zich met het kijken naar de voorbijgangers; mogelijk zelfs luistert hij naar het pianospel zijner dochter, die daaraan nu hare volle liefelijke stem paart.
Men zegt, gezette lieden zijn goêlijk en opgeruimd. Mijnentwege moge de regel doorgaan, mits men mij de exceptie gunne. Want er zijn dikke grommerts, harde, lastige knorrepotten onder plompe gestalte. Egoïsten, ontzaggelijk fijnvoelend als hun eigen olifantshuid wordt aangeraakt en volkomen onaandoenlijk voor alles wanneer slechts hun eigen dierbare ik buiten 't spel blijft; niet dat wij het egoïsme voor eene kwaal houden, die wast met het vleesch; ware dàt, er zou met vasten veel te winnen en te overwinnen zijn. Zeker neen, het doorknaagt het dorste gebeente en vindt er zich evenzeer t'huis, de slak gelijk, die op vochten, drassigen grond welig voortkomt, maar zich niet minder krachtiglijk vastklemt aan de droogste plank.
Wel was de heer Verburg niet zulk een hardvochtige zelfzoeker geworden, als wij daareven karakteriseerden, maar toch viel er een weinig, op sommige tijden zelfs veel bij hem waar te nemen van zekere wrevelige, misnoegde, zich in bitterheid jegens anderen uitende zielestemming, die er na mee verwant was; uit oorzaken, die licht te verklaren zijn en die ons veeleer nopen hem te beklagen dan te veroordeelen.
| |
| |
De werkzame koopman, die altijd geheel voor, geheel in zijne zaken had geleefd, die zich door eigen vlijt en volharding uit het niet had opgewerkt tot een der eerste en vermogendste handelaren van zijne geboortestad, had zich plotseling aan zijne drukke en inspannende bezigheden moeten onttrekken op een leeftijd, die hem nog niet tot de rust zou gedwongen hebben, om over te gaan in eene ledigheid, die hij niet wist aan te vullen. Hij had geen zin voor de hulpmiddelen, die zijne dochter hem daartoe aanwees. In het kleine stadje, waar zij hun verblijf hadden genomen omdat het zoo goedkoop was, hadden zij slechts één enkelen bekende, een voormaligen correspondent van Verburg, die er rentenierde, en hen derwaarts had gelokt door de verzekering, dat men er met een klein inkomen goed leven kon; een oud vrijer, een grof egoïst, die er geen enkelen vriend had, wiens droge ziel nooit door eenige hoogere gedachte werd verfrischt, wiens koud hart nooit voor iets anders had geklopt dan voor winstbejag; die alles zag uit het oogpunt der laagste aardsche berekeningen, en die in Verburg een partner voor jas- en dominospel hoopte te vinden; eene berekening, die juist was. De verveling, die Verburg al spoedig overmeesterde, dwong hem, er zich toe te leenen; deze behoefte om te zamen den tijd te dooden werd gewoonte, en deze gewoonte werd met den titel van vriendschap bestempeld; deze vriend Droogstoppel (wij kunnen hem geen juister naam geven) was de worm, die al wat er goeds en edels in 't gemoed van Verburg tieren kon, verbeet en bezoedelde.
Hij had niet gedacht hem zóó berooid te vinden als dat werkelijk bleek, bekende hij, op zekeren toon van deernis, waaronder minachting doorschemerde. Welk een onnoozele hals was zijn vroegere correspondent dan toch, dat hij zich zóó door zijne crediteuren had laten plunderen, en niet de behendigheid had gehad zich een fondsje te reserveeren, waaruit hij zich later in de ruste zou kunnen te goed doen. Ieder verstandig koopman handelde immers zoo bij een failliet en werd er geen dief om gescholden; het was dwaasheid, het was roekeloosheid, dat Verburg anders had gedaan, en toen deze hem gulhartig mededeelde tot welk offer zijne dochter hem bewogen had, kon hij zijne minachting voor zulk een zotten coup niet verheelen.
Claudine was in zijne oogen eene verkwistster, die haar vader
| |
| |
willekeurig in armoede had gestort door sentimentaliteit en overspannen gemoedelijkheid. En 't gelukte hem niet zelden den vader in zijne beschouwing te doen deelen. Men is lichter bekwaam tot het brengen van een groot offer op een oogenblik onder de bezieling eener verhevene geestdrift, dan tot het dragen van de tallooze kleine ontberingen, die er het gevolg van zijn.
De heer Verburg, die gemeend had alleen om den wille zijner dochter het verlies van zijn vermogen te zullen betreuren, bleek geen kracht tot zelfverloochening te hebben, waar het die dagelijksche kleine offers gold van zijne behoeften en gewoonten. En dan als die prikkelen der onvoldaanheid zich pijnlijk deden voelen, en hij zijn troost zocht bij Droogstoppel, bij den man, die rijk had weten te worden en te blijven, werd hij door dezen uitgelachen, aangehitst, beschuldigd over hetgeen deze zijne dwaasheid noemde, en hij zelf was dan zeer gereed met die beschuldiging in te stemmen, en vervuld met zekere heimelijke verbittering tegen zijne dochter, omdat zij het was die hem tot deze dwaasheid had gebracht.
Claudine, die wist waar zij moed en kracht en geduld had te halen voor dat zware leven van zelfverloochening in het kleine dat haar opgelegd was; Claudine, die in veel strijds, in veel gebeds, in veel lijdens ééne groote winst had gedaan in innerlijken vrede, door geen uiterlijke onrust meer te verstoren, trachtte hem dan door hare zachtmoedigheid en stilte onderwerping weer in betere stemming te brengen. En zoo deze aanvankelijk kalmte had gebracht, nam zij een ander meer tot de zinnen sprekend hulpmiddel te baat.
Zooals David met de harp den boozen geest in Saul bezwoer, zoo bekampte zij met hare piano, met hare liefelijke stem, de booze inblazingen van den Droogstoppel, de wrevelige klachten over gemis en berooving in het hart haars vaders; meestal gelukte het haar, maar slechts tijdelijk! In meer eigenlijken zin bestreed zij de zorgen en ontberingen, door haar muzikaal talent aan te wenden, om hunne inkomsten wat te verbeteren. Zij vond eenige leerlingen uit den gegoeden stand, en vriend Droogstoppel kon zijn slachtoffer niet meer kwellen door het sarrend beklag, dat hij zijn halve flesch missen moest en niet eens de contributie kon betalen voor eene buitensociëteit!
Voor zich zelve vond zij in het beoefenen der kunst eene
| |
| |
verfrissching en al de veerkracht en zelfstandigheid die eene geregelde werkzaamheid aanbrengt. Niet vele jaren toch had dat leven van moeite en ontberingen behoeven te duren. Eene gunstige wending in hun lot, iets dat als eene teruggave dier fortuin kon beschouwd worden die zij zoo edelmoediglijk hadden opgeofferd, kwam hen uit hunne ballingschap herroepen, en voerde hen naar Amsterdam. De bankier Steinhausen, de eenige die kennis droeg van het oord waar zij schuilplaats hadden gezocht, omdat de kleine lijfrente van Claudine door zijn kantoor moest worden uitbetaald, berichtte den heer Verburg op zekeren dag dat het huis Heerdt en Co., na in Holland met een ontzaggelijk deficit gefailleerd te zijn, zich nu sinds eenigen tijd in Engeland uit dien val had opgericht, en dat de chef van dat nieuwe huis consciëncieus genoeg was om een zeker deel der bevoorrechte geïnteresseerden bij het vroeger bankroet, op loyale wijze schadeloos te stellen voor hunne geleden verliezen; dat de agent van die firma hem had belast met het overmaken dier restitutie aan gerechtigden, en dat de heer Verburg bijgevolg disponeeren kon over eene vrij aanzienlijke som, die hij aanbood op het voordeeligst voor hem uit te zetten. Tegelijk noodigde hij hem uit om zich te Amsterdam te komen vestigen, daar de communicatie met het stadje in den achterhoek even omslachtig als langwijlig was voor lieden die belangrijke geldelijke aangelegenheden hadden te regelen. Dit voorstel lachte Verburg aan, die haast had het tooneel zijner vernedering en ontberingen te verlaten, en Claudine verheugde zich in het vooruitzicht dat haar vader niet meer onder den invloed zou zijn van zijn demon in vriendengestalte, en zich naar eene plaats zou begeven waar hij meer hulpmiddelen zou vinden om de verveling te verdrijven; maar de plooi der gemelijkheid en der onvergenoegdheid had zich toch reeds gezet en was zelfs niet door verbeterde omstandigheden geheel uit te wisschen, en de lust om tijdverdrijf te zoeken door eenige werkzaamheid was geheel in hem verloren gegaan. Eene bijkans onverwinlijke gemakzucht had zich meester gemaakt van den vroeger zoo wakkeren en arbeidzamen man, en om de verstrooiingen en vermaken die eene groote stad aanbiedt, te kunnen genieten, om deel te nemen aan het gezellig verkeer in zekeren stand, behoort eenige mate van levenslust, van activiteit, die noch van zijn leeftijd was, noch bovenal van zijn karakter, zooals dat
| |
| |
zich onder den tegenspoed had gewijzigd. Een weinig oppervlakkige lectuur - de krant - vooral de krant! die veeltijds tot morren en smalen aanleiding gaf, zijne wandeling waartoe Claudine hem dikwijls moest aanzetten, des avonds het dominospel op zijne sociëteit, het liefst van alles het gemak in zijn armstoel onder het genot van zijne pijp, en het uitkijken naar de voorbijgangers, ziedaar ook nù zijn leven van iederen dag, heel weinig geschikt, zooals men voelt, om hem verder en hooger te brengen; hij is dan ook naar 't zedelijke en verstandelijke wat verachterd en verstompt, en vult hetgeen hem zelf ontbreekt maar al te dikwijls aan door zijn misnoegen te toonen over anderen, hoewel hij nu meer stof had tot dankbaarheid en blijmoedigheid, dan tot ontevreden gemor.
Men begrijpt dat het onafgebroken samenzijn met haar vader in deze gemoedsstemming voor Claudine eene eenzaamheid daarstelde, die van hare zijde veel geestkracht, veel zelfverloochening en veel lijdzaamheid vordert, en bovenal den rijkdom der teederste kinderliefde noodig maakt om aan te vuilen wat er nog altijd gemist wordt, schoon de stoffelijke welvaart is weergekeerd; maar gelukkig ontbreekt het haar niet aan dat alles, zij kent de bron waaruit men iederen dag versche krachten, nieuwen levensmoed schept, en zij heeft in zich zelve, wat ieders lotsbedeeling, hoe armelijk ook aan vreugde, helpt sieren en verrijken.
Legt das Grosze in das Leben,
Und er sucht es nicht darin.
Den zin nu had zij, men heeft haar maar aan te zien om het te begrijpen, men hoort het uit den vollen, zuiveren toon waarmee zij het oude Duitsche kerklied aanheft:
‘Wer nur den lieben Gott läszt sorgen!’
Geheel de uitdrukking eener ziel, die zich vertrouwend aan God heeft overgegeven, en in die overgave hare ruste vindt.
Doch reeds bij het eerste couplet heeft Verburg met zeker ongeduld zijn armstoel heen en weer geschoven, als om door die ongedurigheid zijne weinige instemming met de keuze van het lied te betuigen, bij den aanhef van het tweede valt hij in met gefronsd voorhoofd en luide, bijkans toornige stem:
| |
| |
‘Och, schei toch uit, Dine! waarom kies je altijd zulke melancolieke liederen, ik word er zoo wee van!’
‘Melancoliek, vader! hoe komt het in u op dat lied somber te vinden, mij stemt het altijd zoo recht vroolijk.’
‘Misschien wel omdat het u herinnert aan dien recht vroolijken tijd toen gij pianolessen moest geven, opdat wij geen honger zouden lijden.’
‘Honger lijden! foei, vader! dat is nu ondankbaar, zelfs van onzen ergsten tijd kunnen wij met volle waarheid roemen: ons heeft niets ontbroken. En daarom hef ik ook nu zoo gaarne dat lied aan, dat het vaste, volle vertrouwen op God uitdrukt, en mij dunkt, zoo iemand, wij hebben reden om er mee in te stemmen. Hoezeer hebben wij de hulpe Gods ondervonden, hoe onwedersprekelijk Zijne trouwe in de uitredding uit alle onze zorgen en bezwaren!’
‘Als gij er die in zien wilt, mij is het goed, maar om de waarheid te zeggen, toen het huis Heerdt & Co. na zijne wederoprichting in Engeland dat besluit nam ten gunste der vroeger verongelijkte crediteuren, sprak het vanzelf, dat ik, die er duizenden bij te kort kwam, er het mijne van kreeg.’
‘Ja, vader! als men in de voorvallen des levens, in de goede bewegingen des harten van menschen niet de machtige hand des Heeren wil zien die de harten leidt als waterbeken, dan... dan spreekt het vanzelf, dat men Hem daarvoor niet danken zal. Onmiddellijk van den Hemel komen de aardsche zegeningen niet neder, dus wie niet dieper wil zien dan 't geen voor oogen ligt en wien de oppervlakkigste opvatting de liefste is, die brengt natuurlijk ook niets tot God terug en ziet in de grootste, in de meest ongewachte uitkomsten alleen maar de wegen waarlangs zij tot hem gebracht worden, niet den raad en wil van Hem die ze beschikte.’
‘Ik zeg immers dat het mij wel is als gij er zoo over denken wilt!’ viel nu Verburg in op luiden, wreveligen toon, en klopte met veel gedruisch zijne pijp uit, als om zijne ergernis op iets lucht te geven, ‘de uitkomst is toch voor ons dezelfde. Wij kunnen nu onbekrompen van onze renten leven. Wij kunnen wel niet meedoen met de Amsterdamsche kooplui en de rijke renteniers, maar toch, ik kan er van nemen wat ik wil, ik heb rust, ik heb geen zorgen, en gij, gij zoudt u weer elegant kunnen kleeden als
| |
| |
voorheen, zoo gij niet vroom waart geworden!’ riep hij eindelijk op spottenden, bijkans schimpenden toon, zoodat zij inviel met smeekende stem en vochtige oogen:
‘Och, vader! ik bid u, laat mij zijn wie ik ben, als het mij gelukkig maakt en ik er u geen overlast mee doe.’
‘Als gij er mij geen overlast mee doet, daar zit het hem, maar dan moet je mij ook niet weer met sermoenen aankomen, en allerminst die akelige liederen voor mij opdreunen; gij behoeft ze nu toch niet meer in te studeeren, gij hebt ten minste met het vernederend lesgeven afgedaan.’
‘Ik heb er mij nooit door vernederd gevoeld, vader!’ hernam Claudine opstaande en hare piano sluitende, ‘integendeel, het was mijne grootste voldoening, een talent, dat gij in mij hebt laten ontwikkelen, te kunnen aanwenden om uw lot te verlichten, om zekere kleine ontberingen te voorkomen, zekere stille wenschen te bevredigen; zoo had dat lesgeven wel degelijk zijne goede en aangename zijde, vooral voor mij; dit zult gij mij toch toestemmen, vadertje!’ eindigde zij, dicht bij zijn armstoel genaderd en hem met hare zachte oogen vleiend aanziende als om den boozen geest in hem door haar blik te bezweren; maar die week niet zoo terstond als bij tooverslag.
‘Ik zeg niet dat het onnoodig was, maar dat neemt niet weg dat het mij veel verdriet heeft gedaan, en allermeest omdat gij het noodig hadt gemaakt, met dat dwaze doordrijven van je dat wij doodarm uit E. zouden wegtrekken.’
‘Toen wij dus wegtrokken, waart gij het op dit punt volkomen met mij eens.’
‘Ja, omdat gij mij met uw mooi praten begoocheld had, maar de ontnuchtering volgde ras toen ik de ellende overzag, waarin uwe dweepachtige sentimenten ons te zamen hadden gewikkeld.’
Claudine haalde de schouders op met een droeven blik; zij wist bij ervaring dat er punten waren waarop hij geene tegenspraak meer kon dragen, en het was nuttelooze woordenstrijd over het verledene te twisten.
‘Komaan, vadertje! alles is nu immers zoo goed weer terechtgekomen, gij moogt er nu niet meer over knorren, gij weet hoezeer gij mij daarmee bedroeft, en gij hebt uwe Claudine nog altijd wel een weinigje lief?’
‘Dat weet gij wel, gij zijt altijd mijn bedorven kind gebleven,
| |
| |
dat in alles haar zin heeft moeten hebben, al zou iedereen er onder lijden; maar gedane dingen hebben geen keer, ik wil al je dwaasheden trachten te vergeten tot de goede huwelijken toe die gij houdt aan....’
‘Vader!’ viel zij in, nu met zooveel ernst en waardigheid dat hij er met zekere drift bijvoegde:
‘Ik zeg immers dat ik dat alles vergeten wil, maar dan moet gij mij ook niet met die treurliederen vervelen, die mij dat alles herinneren, zing wat vroolijke airs uit dezen tijd, zooals men ze van Mina Daubenheim en hare vriendinnetjes hoort.’
‘Gij weet wel dat ik dit gaarne voor u doe, maar ik begin zoo graag mijn dag, met hart en mond te verheffen tot God! en er zijn immers wel eens tijden, dat gij zelf daarmee van harte instemt.’
‘Ja dat is zoo, den eenen keer hindert het mij meer dan den andere, ditmaal deed uw gezang mij te midden van een goede luim aan den kwaden tijd denken, en het bracht mij uit mijn humeur.’
‘Kom, vadertje! kom, dan moest gij nu maar eens uw gewone ochtendwandeling gaan doen om weer in een goede luim te geraken. Intusschen zal ik hier het ontbijt wegruimen en gij zult een ommelet vinden bij uw twaalfuurtje.’
‘Dat's een goede inval, maar ongelukkig durf ik van ochtend mijne gewone wandeling niet doen; dat komt er bij om mij verdrietig te maken.’
‘Dat wil ik wel gelooven, beweging is u zoo noodig, maar waarom zoudt gij niet uitgaan?’
‘Wel als ik nu uitga, dan dien ik van middag immers ook mee te gaan naar dat diner bij Steinhausen, en daar heb ik niets geen lust in.’
‘Dat kan ik mij wel begrijpen, gij weet hoe ik zelve over die partijen denk, maar wij kunnen toch moeielijk bedanken als wij daar gevraagd worden. De heer Steinhausen is altijd zoo gul en vriendelijk voor ons, wij zijn het zeker meest verplicht aan zijne werkzame belangstelling in ons lot dat wij hier nu zoo op ons gemak leven kunnen, dat ik voor mij hem niet graag zou willen teleurstellen als hij op ons rekent.’
‘Daar hebben wij het weer! Gij overdrijft nu dat gevoel van verplichting, zooals gij altijd alles overdrijft. Je helpt Mina voort
| |
| |
op de piano of je nog lesgeefster waart. Gij stelt u altijd en in alles tot hun dienst of wij 't aan hen verschuldigd zijn dat wij nu goed leven kunnen. En wel beschouwd, heeft Steinhausen niets voor ons gedaan dan 't geen zijne verplichting was, als onze bankier; toen die Engelsche agent van 't huis Heerdt & Co. naar ons informeerde, kon hij toch moeielijk zwijgen wat hij van ons wist en wat was natuurlijker dan dat hij daarop mijn gevolmachtigde werd om met den agent van de firma te onderhandelen.’
‘En heeft hij in die kwaliteit onze belangen dan niet trouw behartigd?’
‘Dat stem ik toe, maar dat zou ieder ander zaakwaarnemer in zijne plaats ook gedaan hebben. Hij kan er immers zijne percenten voor rekenen, hoewel ik erkennen moet, dat hij matig is in die berekening. Wij hadden in afzettershanden kunnen vallen, dat is waar, en arm en verlaten als we daar ginds waren, had hij ons alles wijs kunnen maken wat hij wilde, zonder dat ik het kon nagaan.’
‘En is het dan ook niet waar, dat hij dit goede appartement voor ons heeft opgezocht, in orde laten brengen, meubelen, en geheel zoo laten inrichten dat wij er maar hadden in te trekken?’
‘Dat zijn goede diensten geweest, ik geef het u toe, maar iedereen zou hetzelfde voor ons gedaan hebben, zoodra het bekend was dat wij er weer boven op waren.’
‘En dan die hartelijkheid waarmee hij ons altijd noodigt om zooveel wij verkiezen van zijne weelde en comfort mee te genieten? Stelt hij zijn rijtuig niet tot onze beschikking, zoo vaak wij het noodig hebben? Dat wij er bijkans nooit gebruik van maken, omdat gij u niet gaarne verplaatst en wij niet van uitgaan houden, is zijne schuld immers niet; maar hij meent ons eene beleefdheid te bewijzen met ons te noodigen en daarom kunnen wij niet altijd bedanken, vooral dan niet als wij het eerst hebben aangenomen.’
‘'t Is maar te hopen dat al die hartelijkheid zoo onbaatzuchtig is, als u dat toeschijnt.’
‘Waarom zou dat anders zijn? Ik kan mij begrijpen dat gij tegen uitgaan opziet, vader! niet dat gij achterdocht vat, waar gansch geen oorzaak voor is.’
‘Mij, oude heer, kan men heel goed misssn, dat voel ik wel
| |
| |
en daarom durf ik ook gerust thuis blijven, maar u.... dat is wat anders, gij zijt hen noodig als er misschien thee of koffie moet geschonken worden, als eene dame mankeert voor den een of anderen heer, daar de jonge meisjes niet graag naast zitten, terwijl de weduwe Daubenheim als vrouw des huizes fungeert en zich naast de voornaamste gasten plaatst.’
‘Maar, lieve beste vader! wat zijn dat voor kleingeestige bedenkingen; als gij meent dat die mij zouden weerhouden te gaan, dan vergist gij u. Juist dat ik nuttig, juist dat ik hen van eenigen dienst kan zijn, maakt dat ik er met minder tegenzin heenga, dan zoo ik komen moest alleen voor mijn genoegen. Ik reken dat alles zoo niet uit; het is mij onverschillig waar ze mij plaatsen, er komen toch nooit dan deftige, fatsoenlijke heeren en daar ik met de zucht om te behagen heb afgedaan....’
‘Is het daarom nog niet gezegd, dat gij zelve aan niemand meer bevallen zoudt, integendeel, en daarin steekt voor mij de scherpste angel; met al die voorkomenheden, ben ik bang dat Steinhausen een oogmerk heeft.’
‘En welk oogmerk zou dat dan moeten zijn?’
‘Als mevrouw de weduwe Daubenheim eens tot een tweede huwelijk overgaat, en zij is er wel de vrouw voor, zit de oude vrijer in zijn groot huis met zijne omslachtige huishouding alleen. Wie weet of hij niet het oog op u gevestigd heeft, om die op te houden.’
‘Hij weet immers dat ik geene ondergeschikte betrekking behoef aan te nemen, zelfs niet al had ik het ongeluk u te verliezen.’
‘Gij verstaat mij niet goed. Ik bedoel dat hij uwe hand zou kunnen vragen, en gij.... gij zoudt ook wel eens mevrouw willen worden, gij zoudt toch ook wel eens van den ouden grommert van een vader ontslagen willen zijn.’
‘Vader!’
‘Ik zou het u niet ten kwade kunnen duiden, en toch....’
‘Het wordt hoog tijd dat gij eene fiksche wandeling gaat doen, vader! om u zulke ongerijmde invallen uit het hoofd te zetten,’ sprak Claudine hoofdschuddend en met droeven ernst. ‘Is dat tobben, is dat u zelven kwellen? en om niets. Vooreerst zal het den zestigjarigen Steinhausen wel niet in 't hoofd komen om nog te trouwen, ik heb nooit eenig kenteeken bij hem waargenomen van zulk een voornemen.’
| |
| |
‘Wie zoo'n plannetje heeft op zijn leeftijd, verkondigt het niet vooraf op de daken, maar verrast er de lieden mee, uit vrees dat hij er anders geen bon op zou krijgen. Is zoo iets er eens door, dan wordt het misschien heel mooi en aardig gevonden, vooral door dezulken die er schitterende partijen en prettige avondjes van wachten.’
Claudine haalde even de schouders op. ‘Al is het dan mogelijk dat zulk een goed beraden man als de heer Steinhausen nog tot zulk een stap zou kunnen komen, dan zie ik toch niet waarom zijne keuze juist op mij zou moeten vallen....’
‘Ik wel! Gij zegt immers zelve, dat hij altijd zooveel attenties voor u heeft.’
‘Hij is hartelijk en voorkomend jegens ons beiden; tegen mij alleen is hij beleefd.... meer niet.’
‘Dat is de galanterie van een oud heer; hij kan toch kwalijk den saletjonker spelen.... maar aan degelijke bewijzen zijner.... vriendschap ontbreekt het toch wel niet; denk maar eens aan uw eersten verjaardag hier in Amsterdam, toen hij die prachtige schrijftafel voor u uit Engeland had laten komen.’
‘Dat is zes jaar geleden, vader!’ hernam Claudine nadenkend, en gij weet dat ik alleen aangenomen heb onder protest, dat zulk een cadeau zich nooit weer herhalen mocht; ik heb nooit kunnen begrijpen hoe hij achter den datum is gekomen; Mina wist dien niet en gij zelf....’
‘Gansje! De man die u jaarlijks de lijfrente uitkeert, kan immers heel goed jaar en dag van uwe geboorte weten.’
‘Kleine attenties van Mina uitgezonderd, die ik altijd reciproceer, is het immers daarbij gebleven?’
‘Nu ja, daar is het ook bij gebleven; maar indien gij dat cadeau anders ontvangen hadt....’
‘Dan zou het zich vermoedelijk jaar op jaar herhaald hebben, dat geloof ik wel,’ hernam Claudine met een kalm glimlachje, ‘als bewijs van hoogachting, zooals de goede, vriendelijke man zelf de wijsheid heeft gehad het te kenschetsen; en hiermee, vader, moesten wij van dit onderwerp afstappen, al kunt gij in eene sombere bui uw ouden vriend verdenken van eene dwaasheid te willen begaan; zooveel vertrouwen hebt gij toch wel in mij, dat ik die niet zou helpen plegen.’
‘Waarheid is, dat gij er nogal den slag van hebt om het
| |
| |
onweer af te leiden eer het treft. Als Steinhausen u op dit oogenblik zag, zou hij zeker geen moed hebben om u eene dwaasheid voor te stellen, maar, ziet gij, het zou zoo'n onberedeneerde stap niet zijn van uwe zijde, en ik zou u geen ongelijk kunnen geven, dat gij eens eindelijk voor u zelve gingt leven; maar toch Claudine, toch, deze of een ander, doe het nooit, nooit, zoolang ik leef, ik bid er u om, wat zou er van mij, armen, ouden man, worden, als ik mijne Claudine moest missen.’ De zelfzuchtige grijsaard had tranen in de oogen over zijn eigen denkbeeldig ongeluk!
‘Hoeveel malen zal ik u gerust moeten stellen, vader! dat gij dáár nooit voor hebt te vreezen!’ hernam Claudine, die al hare zelfbeheersching noodig had om zich niet gekrenkt te toonen, niet moedeloos te worden onder dat aandringen op een punt, waarmee hij in de gevoeligste snaren haars harten greep en op eene wonde tastte, die hij weten kon dat bij haar een pijnlijk litteeken had nagelaten. ‘Eens heb ik mijn hart, eens mijn woord gegeven en het is niet geweest zonder uwe toestemming, daarbij is het voor mij gebleven en zal het blijven; maar kwel mij dan ook niet door zulk wantrouwen, noch, vervolg mij met zulke verwijten als u somtijds ontvallen tegen de trouw, die gij weet dat ik houde aan eene verbintenis mijner jengd. Nutteloos, onvruchtbaar noemt gij die getrouwheid; als de bezorgdheid van daareven u weer overvalt, zult gij ten minste weten waarvoor zij u dient.’ Al sprekende had Claudine het hoofd van hem afgewend en naar de teekening toe, die boven de piano hing, alsof zij die tot getuige wilde nemen bij dat beroep op hare trouw. Hare oogen bleven droog, maar er trilde eene smartelijke aandoening in hare stem, die zij tevergeefs trachtte te verheelen.
‘Nu Dina, nu mijn kind, ik geloof u, ik vertrouw u, wees er zeker van, vergeef het den ouden man, die reddeloos en radeloos zou wezen zonder u, dat hij zich soms zoo ijdelijk ontrust. Kom, laat ons vrede maken, en geef mij de hand ter verzoening, gij moet wat geduld met mij hebben.’
‘Ja, vader! van harte; gij weet immers dat ik u mijn leven gewijd heb,’ en zij kuste hem op het voorhoofd, terwijl zij hem de hand reikte, die hij vast in de zijne hield. Nu eerst vond zij tranen. ‘Waarom u zelven en mij verdriet te doen!’ sprak zij zacht.
| |
| |
‘Kom, vergeet het nu. Zal ik tot boete naar Steinhausen meegaan?’
‘Als gij geen lust hebt doe het dan liever niet.’
‘Maar.... dan kan ik ook niet uitgaan.... want als Steinhausen dat bij toeval hoorde, ik wou hem toch niet graag boos maken....’
‘Ga gerust uit, ik zal wel een excuus voor u vinden, of gij moest verlangen dat ik nu ook thuis bleef.’
‘Neen, waarlijk niet, zóó was het niet gemeend; het geval is maar, dat ik zoo uit mijne gewoonten raak, als ik dáár dineeren moet; mijn middagslaapje, mijne pijp, mijn rustig thee-uurtje, alles schiet er bij in; maar gij, dat is wat anders, gij moet gaan, of zij zouden het kwalijk nemen, en ik kan mij best met de diensten van Mietje behelpen voor een keer.’
‘Nu, dan zal ik zorgen, dat gij thuis een dinertje hebt naar uw smaak,’ sprak Claudine met eene poging tot opgeruimdheid, en den grijsaard haren arm biedende, die stram en onhandig geworden door zijn leeftijd en zijn embonpoint, zijn chambercloak niet met een jas kon verwisselen, zonder door haar geholpen te worden.....................
........................
........................
Pas had de oude heer den rug gewend en was Claudine bezig het ontbijt weg te ruimen, toen haar dienstmeisje binnentrad, de krant op tafel wierp en tegelijk juffrouw Daubenheim aanmeldde.
‘Hé, zoo vroeg!’ sprak Claudine met zekere verwondering, die niet precies van aangename verrassing getuigde, terwijl zij voor de bezoekster, die intusschen reeds de trap was opgestegen, de deur opendeed.
‘Wel wat heel vroeg, niet waar, lieve juffrouw Verburg?’ sprak het jonge meisje, dat vlug en levendig naar binnen wipte. ‘Ik vrees wel dat ik u een weinigje overval; maar ik hoop dat gij uw gang zult gaan of ik er niet bij was; ik zal ondertusschen vertellen hoe het komt dat ik nu al hier ben. Bij ons is 't ontbijt altijd te negen ure afgeloopen; dan gaat oom naar zijn kantoor, mama trippelt zoo wat het huis rond en maakt afspraken met de huishoudster, en ik, sinds mijne gouvernante weg is, weet dan eigenlijk niet veel raad met mijn tijd tot aan het tweede déjeu- | |
| |
ner; daarom viel het mij in om eventjes bij u aan te loopen en te vragen of gij van middag toch vooral wat vroeg komen zult?’
‘Ik zal zoo vroeg komen als ik kan, Mina! maar....’
‘Wanneer wilt gij dan het rijtuig hebben?’
‘Voor 't rijtuig dank ik je, Mina! Vader is vandaag wat.... onlustig en.... laat zich excuseeren, en ik kan heel goed loopen.’
‘Maar, beste Claudine! als gij toch gekleed zijt voor het diner!’
‘O, dat doet er niet toe, ik ben zóó niet gekleed of ik kan met de mantille om wel over straat gaan.’
‘Precies! En om dat te kunnen doen zult gij zeker weer een dood simpele japon aantrekken.’
‘Ik zal mij voegzaam kleeden, Mina! daar kunt ge gerust op zijn.’
‘Voegzaam! dat's een mooie belofte; maar dat helpt nog niet veel; voegzaam gekleed zijt ge nu ook, maar ik had zoo graag dat gij er nu eens wat elegant wildet uitzien; toe, zeg op, chère Claudine, wat trekt gij aan?’
‘Een zwart zijden japon, effen gros de Naples.’
‘Die met dat hooge lijf tot aan de keel toegehaakt, en daar dan zeker een keurig, maar stijf kanten kraagje bij om! Ik zie het nu al! Foei, schaam u, zoo'n uitmonstering; mama draagt nog lilas en is gedecolleteerd met eene pelerine van blonde; gij zult er heusch uitzien als hare kamenier, liefste.’
‘Uwe mama is....’
‘Weduwe en.... veertig jaar!’
‘Uwe mama.... dat is heel wat anders; zij leeft in een kring, waarin ik mij alleen bij uitzondering beweeg ten huize van uw oom.’
‘Waarin gij even goed thuis hoort als wij en zeker schitteren zoudt als gij slechts wildet.’
‘Gij meent mij door vleierij uit mijne sterkte te lokken, vleistertje!’ sprak Claudine glimlachend, ‘maar dat zal u niet gelukken,’ eindigde zij met zekere vastheid.
‘Wees ten minste niet zóó stijfhoofdig, dat gij u zóó toemoffelt in 't heetste van den zomer; hebt gij geen vroolijk neteldoekje, geen barège, iets dat er wat lief en luchtig uitziet?’
‘Zwart barège...’
‘Een lijf dat nog wat van dien mooien blanken hals zien laat?’
‘Met eene pelerine van 't zelfde.’
‘Neen! dàt mag niet; het moet eene berthe van blonde zijn of een zwart kanten pelerine op 't uiterste.’
| |
| |
‘Lieve! aan dien opschik doe ik niet meer.’
‘Dezen keer mag dat zoo niet gaan; dezen keer moet ge er aan doen.... Ik ga straks nog uit om commissies te doen, en dan zal ik wel zorgen, dat gij er tijdig eene hebt, een beetje gegarneerd met wat lichtblauw satijn, niet waar? Laat het gerust aan mij over.’
‘Geef u daarvoor geene moeite, Mina, heusch niet, want ik zal die toch niet aandoen; als ik niet komen mag zooals mij liefst is, moet ik mij excuseeren, dan blijf ik bij mijn vader.’
‘Foei! wat zijt gij van ochtend onhandelbaar.’
‘Ik mag vragen waarom gij mij van ochtend dan ook zoo kwelt?’
‘Wel, dat zal ik u zeggen. Oom zelf heeft mij op het idee gebracht om je wat te gaan plagen en te zien of ik u althans voor vandaag niet wat van uwe gewone simpelheid kon afbrengen!’
‘Mijnheer Steinhausen! Een bankier, die het altijd zóó druk met zijne zaken heeft, zou die zich met mijn toilet bemoeien? Dàt maakt gij mij niet wijs, Mina!’
‘Het is toch de waarheid...’
‘Dat uw oom er op letten zou wat ik aan heb? Mina, Mina! nu zijt gij al heel ondeugend, of ik begrijp uw oom niet.’
‘Het blijkt toch dat hij wél op u heeft gelet, en zelfs dat die uiterste eenvoud hem eenigszins hindert. Gisteren aan tafel kon ik duidelijk merken, dat hij het althans heden gaarne anders zou zien en er om zoo te spreken voor vreesde, dat gij eene al te modeste figuur zoudt maken.’
‘Maar ik zou toch wel willen weten wat dat eigenlijk mijnheer Steinhausen schelen kon? Of vreest hij misschien que je ferai tâche tusschen al dat lilas en blonde in?’
‘Gij! faire tâche met uwe elegante figuur en gedistingueerden toon en manieren! Foei, Claudine! denk toch niet dat het zoo gemeend is.... maar ziet gij, oom zei gisteren zoo tegen mama: ‘de Verburgs hebben een goed inkomen, dat ik hun stipt en getrouw uitkeer, en zij leven of zij zich behelpen moeten, dat is verdrietig voor mij; Claudine, die een aardig sommetje aan haar toilet kan besteden, ziet er soms uit als eene gezelschapsjuffrouw, die slecht betaald wordt; dat geeft een verkeerden indruk. Zoudt gij, Mina, haar niet eens kunnen influisteren, dat zij ten minste voor het diner van morgen een weinigje meer werk maakt van hare kleeding!’ ‘Dat zijn ooms eigen woorden, gij moogt het gelooven of niet.’
| |
| |
‘Ik begrijp niet waarom uw oom er aan hecht,’ hernam Claudina strak.
‘Ik heel goed. Wij krijgen dien vreemdeling, die...’ Zij aarzelde, beet zich op de lippen en kleurde of zij zich had verpraat.
‘Die?’ vroeg Claudine gespannen. ‘Welke vreemdeling kan het zijn, die er belang in stelt hoe het ons gaat.’
‘Ik geloof die heer uit Engeland, die agent van 't Huis Heerdt, daar oom correspondentie mee houdt.’
‘O, is het dàt,’ hernam Claudine gerustgesteld; ‘nu wordt mij alles duidelijk: in dezen zin kan ik het uw oom niet kwalijk nemen, dat hij mij niet graag eene al te povere figuur zag maken.’
‘En zoo krijg ik er mijne kanten pelerine door?’
‘Och, kind! tot wat dwaasheid wilt gij mij brengen?’
‘Als het dwaasheid is zich met smaak te kleeden, dan ben ik wel eene erge zottin, want ik trek rose barège aan met eene berthe van blonde en eene beeldige collier met broche en oorknoppen, die oom mij op mijn achttienden verjaardag cadeau heeft gemaakt.’
‘Ik spreek niet van een meisje van achttien jaar, zooals gij, ik zeg alleen dat niets zoo dwaas en belachelijk is, als eene oude vrijster, die nog met de jonge meisjes wil meedoen.’
‘Bah! een oude vrijster, gij! dat's nu weer zoo'n inval à la Claudine, als gij er maar geen opzet in legt om u stijf en ouderwetsch voor te doen, dan zouden er nog genoeg jonge meisjes zijn, die u konden benijden; zulk mooi blond haar, wat doet gij er mee? 't Is een zonde alles maar weggemoffeld in een vlecht. O! als ik je maar eens kappen mocht, wat zoudt gij er lief en jeugdig uitzien.’
‘Dank je wel, dat zou maar aanstelling zijn, men moet niet willen schijnen wat men niet meer is.’
‘Maar zich opzettelijk oud en leelijk te willen maken is ook niet goed.’
‘Gij kunt gelijk hebben voor anderen, maar wat mij betreft, ik heb goede redenen om zoo te handelen als ik doe,’ hernam Claudine, onwillekeurig de oogen opheffende naar de teekening boven de piano.
‘Ik heb geen recht uw vertrouwen te vragen van die redenen,’ sprak Mina met een pruilend gezichtje, ‘maar ik ben er vooruit zeker van, dat ze bij mij niet geldig zoudsn zijn.’
| |
| |
‘Ik zal u later wel eens in de gelegenheid stellen er over te oordeelen, maar nù liever niet, want het zou mij juist niet in eene opgewekte stemming brengen voor het diner van uw oom.
‘Verzoek de Booze Geesten niet,’ zegt Beets niet ten onrechte.’
‘Neen, waarlijk, dan moeten wij liever van wat anders praten, want het zal zoo'n prettig dinertje zijn, hoop ik, ook voor u; wij zitten in de groote zaal, die op de serre uitkomt.... het prachtigste zilver, het mooiste porselein, het fijnste damast en kristal moet vandaag gebruikt worden; oom, die zich anders met niets bemoeit, heeft dat nu bepaald verlangd, opdat alles recht feestelijk zij.’
‘Och! is 't weer zoo'n groote partij, dat had ik nu waarlijk niet kunnen wachten na uw briefje van gisteren, dat het recht familiaar zou zijn; gij fopt mij toch wezenlijk altijd, Mina! nu eens vraagt gij mij om thee te komen drinken en een beetje te musiceeren, en dan vind ik een heelen kring van jongelieden in groot toilet, die met moeite naar de piano zijn te krijgen, naar degelijke muziek niet willen luisteren, een enkel air uit eene Fransche opera zingen en geen schik hebben voordat een van de heeren eene wals of eene polonaise speelt, zoodat uw theetje uitloopt op eene formeele danspartij.’
‘Maar is dansen dan kwaad?’
‘Dat zal ik niet uitmaken; 't is bovenal de vraag hoe men danst; maar zeker is het dat ik er niet meer bij pas en dat gij er mij op die wijze in laat loopen.’
‘Niet meer bij pas!... voilà le grand mot lâché, maar stel u gerust, ditmaal is er geene sprake van jongeheeren of dames, en het zal heusch een familiaar heerendiner zijn, waar mama als vrouw des huizes bij moet zijn, en gij de eenige genoodigde dame zijt, omdat.... omdat ik anders als meisje geheel alleen zou wezen. Er komen een paar Amsterdamsche heeren, oude kennissen van oom en van uw papa. Oom noemt het een onderons-je, behalve de vreemdelingen, die er gewacht worden en de een of andere kennis, die oom meebrengt van de beurs, zooals dat meer gebeurt. Verder is er nog gevraagd professor Roestink.... die zal je toch niet afschrikken, schoon hij weduwnaar is, niet waar?’
‘Neen, maar....’
‘Dus kunt gij zeker zijn dat er van geen dansen in komt,
| |
| |
en het programma zal wel in uw smaak vallen. Theedrinken in de serre, vrije wandeling in den tuin, later wat muziek maken, zonder een enkelen galop; oom zal de portefeuilles met teekeningen voor den dag halen; oude en nieuwe kunst; hij is een echt liefhebber zooals gij weet, en wij zullen zoo wat kunstbeschouwingje houden entre nous.... dàt zal u toch wel niet te druk of te wereldsch zijn?’
‘Neen, maar....’
‘Daarom is het jammer dat de heer Verburg nu niet meekomt, want die houdt immers ook van kunst?’
‘Ja! vroeger hield hij er van, dat is waar, maar.... daarin is hij zeer veranderd, en, er zijn zekere herinneringen, die hem gespaard moeten worden; daarom moet hij heden dan ook zijn zin maar doen en rustig thuis blijven.’
‘Nu, dat moet gij samen vinden, als gij maar niet vergeet dat er op u gerekend wordt.’
‘En dat ik mijnheer Steinhausen geen ergernis moet geven door er al te povertjes uit te zien, niet waar?’
‘Foei! laat hij toch niet merken, dat ik het u zoo ronduit gezegd heb, ik zou geen beste diplomaat zijn, dat zie ik nu.’
‘Toch wel! als de rechte weg het beste naar het doel leidt... Gij zult uw zin hebben; mijn zwarte barège met satijnen strepen over een zijden rok ziet er heusch zoo elegant uit, dat ik voornemens was die niet meer te dragen; nu zal ik er uw feest mee fêteeren....’
‘En de zwart kanten pelerine daarbij om, niet waar? ce sera charmant!’ juichte nu Mina in de handen klappende.
‘Plaagster!’ sprak Claudine met een glimlach over die naïeve blijdschap bij zoo'n onbeduidenden triomf, ‘ik weet niet of ik er wel goed aan doe met toe te geven, maar.... ik weiger u zoo ongaarne.’
‘Dat maakt mij haast schroomvallig om u nog een verzoek te doen.’
‘Wat is er nu nog?’ vroeg Claudine wel wat gespannen, want zij begon te vreezen dat men haar ook nog den kapper wilde opdringen.
‘O, 't is eene kleinigheid voor u, en mij zoudt gij er zoo'n groot pleizier mee doen. Ik zou zoo graag van avond die nieuwe quatre-mains eens met u willen spelen; maar om het er goed
| |
| |
af te brengen zou ik die nu wel met u moeten repeteeren als gij er lust in hadt?’
Eigenlijk had Claudine er geen lust in, en zij had nog allerlei kleinigheden te doen en te beschikken eer zij haar vader gerust en tevreden aan zich zelven kon overlaten; maar het was geen banaal compliment toen zij zeide, dat zij ongaarne iets weigerde en haar eigen gemak en genoegen meestal aan dat van anderen onderschikte. En dat wist het lieve tirannetje ook wel, dat zich een vriendschappelijk despotisme over haar aanmatigde, met geen ander recht dan dat Claudine haar door hare eigene goedheid een weinigje bedorven had.
Terwijl deze de piano opensloeg en Mina de bedoelde quatre-mains door haar meegebracht op den muzieklessenaar neerlegde, sprak zij:
‘Ziet gij, lieve Claudine, gij doet er oom ook een groot pleizier mee dat gij mij zoo voorthelpt. Ik geloof wel dat hij mij van avond op mijne wijze ook graag een goed figuur zag maken; want als er vreemdelingen komen is hij altijd een beetje grootsch op zijn nichtje, en er wordt van middag een aanzienlijk heer gewacht en een voornaam kunstenaar.... zeker is het nog niet, dat zij komen, maar ze zijn genoodigd en de artist moet een heel voorname zijn, zoo een die zich eene Europeesche reputatie heeft gemaakt.’
‘Een pianist! Liszt misschien?’
‘Wel neen! ik spelen ten aanhoore van zoo'n meester! Neen, 't is maar een schilder, en daarom reken ik er op dat hij geen al te strenge beoordeelaar zal zijn van mijn talent.’
‘Een schilder? Ik heb ergens gelezen, dat Gudin in den Haag wordt gewacht.’
‘Neen, 't Is Gudin ook niet.... Ik geloof dat mama zelve den naam nog niet weet; wel moeten ze uit den Haag komen, dàt heb ik oom hooren zeggen, en daarom is het juist niet zeker dat wij hem vandaag bij ons zien zullen, want hij schijnt het hof te frequenteeren, en zijn vriend wist niet recht of zij heden wel vrij zouden zijn.... Nu, qui vivra verra; laten wij maar zorgen goed met ons quatre-mains voor den dag te komen!’
Het muziekstuk werd dus gerepeteerd met al de nauwkeurigheid die er noodig was om aan de eischen eener goede uitvoering te kunnen voldoen.
| |
| |
En daarna trippelde Mina Daubenheim weg, even vlug als zij gekomen was, zeer tevreden over zich zelve, met zeer lieve woordjes en handdrukjes van dankbaarheid aan Claudine voor hare hulpvaardigheid, en zonder eenige consciëntie van den overlast, dien zij deze had aangedaan, als de mug, die, haar instinct volgend, onvermoeid een half uur lang een gekweld menschenkind om de ooren gonst.
Toen zij vertrokken was wierp Claudine zich eenigszins mat en ontstemd in den armstoel haars vaders, met dat gevoel van weeheid, dat ons overvalt als men telkens wordt afgeleid van hetgeen men voornam te doen, om juist datgene te verrichten, wat anderen ons opleggen; een der grootste kwellingen en vermoeienissen des geestes en des lichaams beide; daarbij had het jonge meisje in den loop van dat onderhoud onwetend toespelingen gemaakt, opmerkingen uitgesproken, mededeelingen gedaan, die bij Claudine eene gedachtenreeks opwekten, waaraan zij niet zoo terstond ontkomen kon.
Eenige oogenblikken bleef zij zich daarin verdiepen, toegevende aan 't geen zij zelve ijdele overleggingen noemde, die slechts week maakten en niet verder brachten.
Ook hief zij zich weldra op, terwijl zij halfluid sprak: ‘Weg met die herinneringen, weg met dien terugblik op het onberroepelijk verleden,’ en als wilde zij zich nu met geweld daaruit losmaken, nam zij de courant op, die haar toevallig in het oog viel.
In de nieuwtjes van den dag wilde zij afleiding zoeken voor dat drama van het verledene dat op eens, zij wist zelve niet hoe, weer voor hare verbeelding verrees. De trouw-, geboorte-, en sterfberichten waren spoedig afgezien. De politiek van den dag - de faits et gestes van Willem II of van zijne ministers, in een tijdperk waarin het le Roi règne mais ne gouverne pas al meer en meer waarheid werd - interesseerden haar slechts matig; toch trok onder de faits divers een artikel uit 's Gravenhage hare aandacht. Het was uit het Journal de la Haye overgenomen en luidde als volgt:
‘Onze vaderlandsche kunst gaat eene schoone toekomst te gemoet! De gevierde Nederlandsche kunstschilder Frits Millioen, die zich in het buitenland reeds een beroemden naam heeft verworven, is uit den vreemde tot ons teruggekeerd. Zijn langdurig
| |
| |
oponthoud in Italië, zijne strenge studiën te Rome naar de onsterfelijke meesterstukken der antieken, zijne reizen door midden-Europa, hebben hem gevormd tot een der voortreffelijkste kunstenaars van den nieuweren tijd; na een veeljarig verblijf in Rusland, na aan verschillende hoven van Europa het schitterendst onthaal te hebben gevonden, na de paleizen der vorsten en de kunstgalerijen in den vreemde met de onschatbare vruchten van zijn penseel te hebben verrijkt, keert hij tot ons terug in de volle rijpheid, in de volle kracht, in den vollen glans van zijn weergaloos talent! Men vermoedt dat zijn oponthoud in de residentie van eenigen duur zal zijn, daar hem door Zijne Majesteit onzen geëerbiedigden en kunstlievenden Koning belangrijke bestellingen zijn gedaan om de sieraden te zijn van de kunstgalerij in de nieuwe Gothische zaal, waar voorloopig een zijner jongste meesterstukken is tentoongesteld. De beroemde schilder wordt op zijne reis naar zijn vaderland vergezeld door een Russisch Edelman, Graaf Alexis Peterhoff, die door de banden der innigste vriendschap aan hem verbonden is, en hem, naar men zegt, tot zoon heeft aangenomen.’
Zooals ieder begrijpen zal, had Claudine dit couranten-artikel, blijkbaar gesteld met het oogmerk om den kunstenaar in kwestie op een piedestal te zetten en bovenmatig te doen zwellen - zooals de geijkte term was - niet zoo kalm kunnen doorlezen als wij die er tegelijk eene oude kennis mee vernieuwen. Verrast, ontroerd, reeds bij het zien van den bijnaam, liet zij het nieuwsblad uit de hand vallen en moest van dien schrik eerst bekomen eer zij het weer opnemen kon. Toch dwong eene onweerstaanlijke belangstelling haar om er ten einde toe kennis van te nemen, ondanks allerlei wisselende, allerlei tegenstrijdige aandoeningen. Frits nog in leven! Hij, wien ze zoolang reeds als een doode had betreurd, Hij, terug in 't vaderland, wien zij onder de gevallenen op een Belgisch slagveld had gemeend te moeten mederekenen, wien de heldendood zelfs geen roem had aangebracht. Hij een beroemd kunstenaar geworden, toch - ondanks den kwaden dunk dien hij had van zich zelven - ondanks alle hindernissen, waarover hij eindelijk had gezegepraald en onder den gehaten bijnaam! Zoo had hij dan waarlijk gehouden wat hij zich zelven eens had voorgesteld, wat hij haar had beloofd: dien bijnaam tot zijn trofée te maken.
| |
| |
Zoo kwam hij dan nu terug in zijn land om de vruchten van zijne overwinning te smaken om die met haar te deelen, wellicht - zottin die ik ben - viel zij tegen hare eigene overpeinzingen uit. Hoe kon zoo vermetele gedachte in haar hoofd opkomen, dat hij aan zijne terugkomst zou verbinden, eene gedachte aan haar. Of zoo de herinneringen van zijne jeugd zich bij het betreden van den geboortegrond, zijns ondanks, aan hem opdrongen, zoo't onmogelijk ware dat hij Holland weerzag zonder aan 't kleine stadje E., aan 't vriendenhuis der Verburgs, aan haar te herdenken die hij eens zijne kleine Dientje noemde, dan kon het toch nu niet meer anders zijn, dan met dien glimlach der ontnuchtering waarmee de man van ervaring naar de droomen der kindsheid, de illusiën der jongelingsjaren terugziet, nadat hij er verre, verre over heen gegroeid is. Wat had de vermaarde kunstschilder, die roem en fortuin genoeg bezat om zich stoutelijk Frits Millioen te noemen, nu meer te doen met het vergeten burgermeisje dat zij was. Eens, ja! hadden zij de handen ineengelegd met eene liefelijke belofte voor de toekomst, maar die hoop was verwoest, met dat verleden gebroken, alles was nu voor altijd afgedaan tusschen hem en haar, hij had het daarvoor moeten houden; zonder dat zou hij wel gehoor hebben gegeven aan haars vaders dringende bede tijdens haar ziekte. Neen! zijn terugkeer in 't vaderland was geen terugkeeren tot haar; ware dit, hij zou niet het eerst naar de residentie zijn getrokken om vorstengunst te winnen; hij zou haar in 't stadje E. hebben gezocht en daar vernomen hebben wat er geen geheim meer was, waar zij nu leefde en waar hij haar konde vinden!
Dat verblijf in den Haag had voor haar de beteekenis eener onherroepelijke beslissing.
En eene beslissing die ondanks alles wat zij zich voorhield, haar toch zoo smartelijk viel, dat de tranen, die zij tevergeefs trachtte te weerhouden, langs hare wangen gleden, terwijl zij deze berekening maakte. Ja! zij moest het erkennen, wat recht had zij nog op zijne vriendschap, op zijne belangstelling? Kon hij weten dat zij de vrijheid die haar terug was gegeven, niet had gebruikt dan om de eenzaamheid te kiezen boven een huwelijk zonder liefde? Kon zij wachten dat zijn hart haar gelijke trouw zou hebben gehouden, waar de uiterlijke band was verbroken? De gevierde kunstenaar, de bewonderde man, die Europa had
| |
| |
doorreisd, aan de hoven der vorsten was ontvangen, in de paleizen der grooten thuis was, zou die geheugen hebben gehouden van eene teedere betrekking uit zijne jeugd; hij die zeker maar te kiezen had gehad uit de edelsten en schoonsten, zou hij onverschillig zijn gebleven voor zooveel verlokking, zou hij eenzaam zijn weg zijn gegaan, als zij? Neen! het was niet denkbaar, en toch, toch was het hard; want wie hij dan ook geworden mocht zijn, en hoe ook zijn glorie ten top ware gestegen, het was Frits, haar eigen Frits, die haar eens zoo lief had gehad en dien zij eens tot zich had opgeheven, toen hij de mindere scheen en schroomvallig van verre was blijven staan. Kwamen zulke berekeningen te pas tusschen hen? En toch, toch moest Frits voor haar verloren zijn. Het kon niet anders. Een gloed steeg haar op het voorhoofd en zij vloog op uit den armstoel en liep met snelle schreden het vertrek op en neer, als om hare aandoeningen door beweging tot bedaren te brengen. Zonderling! Zij had berust, zij had althans gemeend te berusten in de gedachte haar Frits verloren te hebben door den dood, al bleef zij diepen rouw over hem dragen in het hart; maar nu, daar hij leefde, daar hij weergekeerd was in den vollen triomf van zijn kunstenaarsroem, nu kon dat stille liefhebbende hart het verlies in dezen vorm niet meer dragen met dezelfde berusting, en was het haar of hij haar opnieuw ontnomen werd, en of de strijd haar nu zwaarder moest vallen dan voorheen. Iets als een pijnlijke oproerkreet doortrilde haar de ziel. Waarom moest haar, juist haar deze bitterheid worden aangedaan? Waarom moest zij weten dat het geluk zoo nabij was, om toch onbereikbaar te blijven voor haar. Zij moest eenige oogenblikken aan hare tranen den vrijen loop laten en dat had lucht gegeven; na die uitbarsting van hartstochtelijk leedgevoel, herkreeg zij eenige kalmte en kon weer rustig nadenken.
Wat had haar dan toch getroffen, dat zij niet reeds had ondergaan? Had zij overwonnen om nu nog te treuren als eene ontroostbare? Was aardsch geluk dan het hoogste waar naar zij streefde? Had zij nog niet afgedaan met de zelfzucht en het kleingeestige bedenken van het eigen ik? Was haar arm hart, dat zij reeds zoo sterk had gewaand, dan nog zoo zwak? Hoe, in plaats van eene reine, edele vreugde te smaken, omdat de stralenkrans van den roem het hoofd van den geliefde omgaf, treurde zij als eene be- | |
| |
roofde, omdat die niet op haar hoofd zou afschijnen? Had zij zoolang reeds het beste deel gekozen dat haar aan de voeten des Heilands had gevoerd en hunkerde zij nog naar het mindere, naar de liefde van een arm zwak menschenhart dat zich voor haar gesloten had? Dat was beschamend, dat was verootmoedigend, en die beschaming, die verootmoediging waren haar noodig, dat gevoelde zij. Zij wist nu ‘hoe klein zij was van kracht,’ als zij op zich zelve rekende en zij had zich toch zoo menigmaal ‘op hare sterkte boven anderen’ te goed gedaan. Och! zich naar 't uiterlijke van de wereld te onderscheiden, door wat opschik minder en wat strenger vormen meer, dat was het zwaarste niet, dat lichtere had haar niet zooveel gekost; maar in vollen ernst innerlijk het hart los te maken, vrij te houden van datgene wat geen recht meer heeft te bestaan, dat was de groote eisch van christelijke levenswijsheid, en dit bleek zij zelfs nu nog niet te hebben geleerd. Zoolang haar hart aan den doode hing, wien zij gedenken kon in 't gebed, was er geene schuld in die trouw; maar nu het den levende gold, den levende, die zich van haar had afgekeerd, nu was dat zuchten over het schepsel niet zoo onschuldig, nu was er gevaar, een gevaar dat zij ontkomen wilde door zich te sterken in haar God.
........................
........................
........................
Het was voorbij. Claudine geloofde eene volkomen zegepraal behaald te hebben op zich zelve. Getroost stelde zij zich nu tot het afdoen van allerlei kleine werkzaamheden, schijnbaar zoo onbeduidend, en die toch bij verzuim haren vader allerlei lasten en ontberingen zouden hebben opgelegd in haar afwezen.
Het leven bestaat uit détails en wie er met geringachting op neerziet, wie ze verzuimt om alleen maar op het groote te zien en niet dan dat te willen grijpen, zal tot zijne schade ondervinden hoe de verachteloosde kleinigheden hinderend kunnen inwerken om de vlucht naar het hoogere te belemmeren.
Getrouw te zijn in het kleine is voor niemand te gering en Claudine kende en betrachtte in dezen haar plicht. Maar die werktuigelijke bezigheden mochten den loop harer gedachten veranderd hebben, zij verhinderden haar niet om zich toch weer in dien cirkel te laten rondvoeren, al keerde zij er langs anderen
| |
| |
weg in. Zij was nu op alles bereid, zelfs daarop dat zij Frits zou kunnen ontmoeten.
Hem nu weerzien! zij kon het niet meer wenschen. Waartoe? Waartoe anders dan dat alle hare illusiën zouden wegvallen en de zijne niet minder. Frits Rosemeijer, die zich nu den vadernaam scheen te schamen, dien vermomde onder een pseudoniem dat van zijn ongebroken trots getuigde en waarmee hij zijne smalers nu tergend tegentrad; die Frits, die met vorsten en grooten omging als zijns gelijken, zou zeker in toon en manieren, in denk- en leefwijze, in alles zoo geheel de tegenstelling zijn geworden van den eenvoudigen, fijnvoelenden jonkman dien zij had gekend, dat er geene overeenstemming tusschen hem en haar meer kon bestaan, al mocht hij een weerzien wenschen; en als hij Dina Verburg nog herdacht, zooals hij haar eenmaal had gekend in den bloei der jeugd, vroolijk, levendig, bevallig, en hare bevalligheid verhoogende door een uitgezocht toilet, hoe moest hij teleurgesteld neerzien op haar die zich willens had laten verouderen, die zoowel den lust als de vrijmoedigheid verloren had om de vrouwelijke behaagzucht voedsel te geven, ten deele uit gemoedsbezwaar, ten deele uit schuchtere vreeze dat zij zich door zulke mededinging verlagen en belachelijk maken zou. Neen, waarlijk! sprak zij in zich zelve, weemoedig glimlachend over dien wensch waarop zij zich betrapt had, weerzien zou ons niet meer vereenigen, maar het zekerste scheiden. Niet de dood scheidt, maar het leven als men elkander tegenvalt. Hij zou zeker nog wel jeugdig en schoon zijn van voorkomen als weleer. Hij was maar eenige jaren ouder dan zij, en een man van nog geen veertig was eigenlijk pas in de volle rijpheid des levens; daarbij het geluk verjeugdigt en de talentvolle kunstenaar, gevierd, bewonderd, in alle zijne wenschen voorkomen door alles wat hem omringde, zou zeker een sprekend bewijs leveren voor die waarheid. Zijn mannelijk gelaat zou schitteren van zelfvoldoening, en de blos eener edele fierheid zou het verhelderen en vervroolijken, dat kon niet anders. Eens, ja! had zij een visioen gehad van eene bleeke, vermagerde, diepgebogen gestalte die naar haar Frits geleek; maar dat was geene werkelijkheid geweest, niets dan het spooksel eener koortsachtige verbeelding; in de werkelijkheid zou Frits nu eene schitterende persoonlijkheid zijn, waarbij zij niet anders dan eene droevige figuur kon maken.
| |
| |
‘O, Zeker! zij moest wenschen den geliefden nooit weer te zien, en ten minste als herinnering zijner jeugd nog voor hem in waarde te blijven.
Nu moest zij ook zorgen dat haar vader die courant niet in handen kreeg. Het artikel uit 's Gravenhage kon hem licht in 't oog vallen en dan zou hij zich maar ergeren en alle ergernis over haar uitstorten. De onderstelling dat Frits niet meer in leven was, had hem zekere rust gegeven, maar tegen den levenden Frits Millioen, weergekeerd als een beroemd kunstenaar, zonder tot hem weer te keeren als een berouwvol boeteling, zou hij niet weinige grieven hebben en hem eischen doen, die deze zeker niet gezind was te laten gelden; en toch, wie was eigenlijk de schuld dat alles zoo was geloopen.... Ondanks alle verschooning der kinderlijke liefde, waarmede Claudine haar vader en zijne handelingen gadesloeg, moest zij het zich zelve bekennen, hij.... hij alleen die geen geduld had geoefend met den jongeling in de zware worstelings-periode van het kunstenaarsleven, die hem verstiet uit huis en harte, juist op het tijdstip van zijn heetsten strijd en toen hij aan beide de grootste behoefte had. Deze wreedheid was immers reeds genoeg om hen voor altijd gescheiden te houden. En vader Verburg had geenszins recht te verwachten, dat de verstooten pleegzoon als een vriend te zijnen huize zou inkeeren nu de fortuin dezen zoo gunstig was geweest, en hij het heele land, heel Europa door, in de eerste kringen met open armen zou ontvangen worden!
Maar daar schoot haar iets te binnen, dat haar als lood op het hart viel: Mina had van een voornaam kunstenaar gesproken, die waarschijnlijk bij haar oom dineeren zou en die uit den Haag moest komen; zoo dàt nu eens Frits ware!
Wat zou zij doen! Nu terugblijven.... zij kon het niet zonder haar vader, hare vermoedens, hare overwegingen mee te deelen, en mogelijk had zij zich toch nog vergist, en als dat bleek, had zij den ouden man ijdellijk ontrust, en herinneringen opgewekt, die slechts pijn deden. Neen! zij zou gaan en de vuurproef doorstaan; zij zou wel kracht krijgen, - waarom haalde zij zich nu toch het ergste in 't hoofd, waarom moest die gast, die verwacht werd, nu juist Frits zijn? Mina had niet gezegd, dat hij een Hollander was, en de manier waarop zij van hem sprak, paste veeleer op een beroemd vreemdeling. Haar
| |
| |
oom was gewoon buitenlanders van allen rang en stand aan zijn huis te ontvangen, die met aanbevelings- of credietbrieven tot hem kwamen; waarom zou er niet meer dan één schilder van naam te 's Hage kunnen zijn, en naar Amsterdam komen, waar in 't begin van September eene tentoonstelling van schilderijen zou gehouden worden? Neen, zij moest zich het ergste ook niet voorstellen en zich vooruit ontrusten over eene mogelijkheid, die, als zij zekerheid werd, eene groote mate van zelf beheersching van haar vorderen zou.
In elk geval was het nu maar heel goed dat haar vader ditmaal niet mee zou gaan. Men kon niet weten.... de oude heer was heftig en lichtgeraakt geworden onder den rampspoed, en zoo haar vermoeden waarheid bleek, zou de bezorgdheid over zijne uitvallen tegen den voormaligen beschermeling, die nu van hem was vervreemd, haar onrustig en gejaagd maken, terwijl zij noodig had kalm te schijnen en sterk te zijn.
Zóó was zij in deze overpeinzingen verdiept, - terwijl hare hand werktuigelijk de lichte taak verrichtte om het wit van eieren tot sneeuwige schuim te kloppen, - dat zij de schel van den heer Verburg niet had gehoord en zijn zware voetstap op de trap haar het eerst waarschuwde van zijne nabijheid.
Schielijk moest de courant worden weggemoffeld, en - toen Verburg binnenkwam, bemerkte hij niets dan hare ijverige zorg voor zijn tweede ontbijt!
|
|