| |
X.
Wilkinson had juist geoordeeld. Frits had rust noodig, en die nacht, doorgebracht in het dorpslogement, waar alles doodstil was zoo ras de laatste gasten waren afgetrokken, voldeed geheel aan zijne behoefte. Ditmaal overmande de slaap hem eer hij over de voorvallen van den drukken en belangrijken dag kon nadenken, en toen hij ontwaakte voelde hij zich naar het lichaam zoo verkwikt en versterkt, dat de geest ook er door verhelderd was, zoodat hij de ontmoeting van Wilkinson en de ongedachte wending in zijn lot, die er het gevolg van was, nu met geheel andere oogen beschouwde, dan het hem in de duizeling der eerste verrassing mogelijk was geweest. Toen was het hem bijkans of hij alleen toegegeven had aan zekeren dwang, waaraan hij niet wist
| |
| |
te ontkomen, en die reeds terstond drukkend scheen. Nu eerst voelde hij dat hij een steun had gevonden voor de toekomst, eene uitkomst, die hem voor goed afbracht van een besluit in vertwijfeling opgevat. Hij zag het in met een glimlach over zich zelf, dat het vaderland veel minder gebaat zou zijn met zijne hulp, die zonder geestdrift, alleen uit moedeloosheid zou verleend worden, dan hij zelf met de uitzichten, die Wilkinson voor hem opende. Zijns vaders plannen helpen uitvoeren op groote schaal, in datzelfde land, waarvan deze altijd had gesproken, als van het land der belofte aller grootsche ondernemingen! Zijn hart sprong op van vreugde, zijne wangen kleurden zich met een nieuwen blijden blos, zijne oogen schitterden bij die gedachte.
En Dientje, nu ja! die droom der jeugd was voorbij; hij moest dat verledene achter zich werpen, er niet meer naar omzien, en zich uitstrekken naar hetgeen vóór hem lag, en hoe licht zou dat hem vallen, daar hij het vaderland verliet om in geheel nieuwe omgeving een nieuw leven aan te vangen.
Met dit kloek besluit, met een verlicht gemoed, trad hij de koepelkamer binnen, waar men gezamenlijk zou ontbijten, en Wilkinson, als naar gewoonte vroeg op, hem reeds wachtte aan de ontbijttafel, op welks samenstelling hij het oog had gehouden, terwijl meester Baptist door het diner van den vorigen dag beter dan ooit en mesure was om aan zijne eischen te voldoen. Een koude kip, ossehaas in gelei, een gefarceerde kalfsborst en schilderachtige gesneden ham stonden dus in slagorde gerangschikt, terwijl Trijntje maar op een sein wachtte om de kievitseieren binnen te brengen. Sir Reginald had vast thee gezet en verwelkomde met een gullen lach en een hartelijken handdruk zijn luien reismakker, dien hij verraste met de mededeeling, dat hij reeds eene mooie wandeling had gedaan.
‘Ik ben er waarlijk beschaamd over,’ zei Frits.
‘Gij hebt er geene reden toe, en gij zult niet volkomen hersteld zijn eer wij het kanaal oversteken.’
‘Neen! neen! ik voel mij reeds nu veel beter. Doch waar zou onze Pierrotain-Cham blijven, om hem bij den naam zijner vinding te noemen.’
‘Die moet al vroeg uitgegaan zijn, zooals ik van den kastelein vernam; maar daar hij niet op zijn tijd past, zullen wij hem al etende wachten, als gij 't met mij eens zijt.’
| |
| |
‘Ik heb er niets tegen; hij is zeker iemand die slecht met den tijd rekent, en ik zou haast gelooven, dat hij zijn dag met de vroegmis begint.’
‘Dat zou heel wel kunnen zijn, want hij is vroom en toch.... kan ik nog niet gelooven, dat hij geworden is.... wat.... gij meent.’
‘Mij dunkt het kan niet anders, hoewel hij er niet voor uit wil komen; maar ik erken het, in hem is zulk een overgang zeer verklaarbaar en verschoonlijk.’
‘En toch het zou jammer zijn,’ sprak Sir Reginald; ‘want een enthousiast zooals hij is en die licht van het eene uiterste tot het andere vervalt, zou tot bigotterie kunnen overslaan.’
‘Ei zie! daar komt hij de laan uit, recht op het logement aan; hij ziet ons en zwaait met de fluweelen muts om ons te groeten;’ al sprekende wuifde Frits hem met de hand een welkom toe, dat hij eenige seconden daarna mondeling kon herhalen, want de schilder trad onverwijld binnen, ditmaal en tmue d'atelier, zooals hij zeide, de grijze blouse en pantalon en een rood fluweelen muts met crevés a la Rafaël. Hij droeg eene portefeuille onder den arm en zette eene kleine schilderkist neer, terwijl hij hen opgeruimd ‘goedenmorgen’ wenschte.
‘Zóó vroeg al aan 't werk geweest, master Pierrotain? dát verontschuldigt uwe achterlijkheid aan de ontbijttafel; gij hebt de fijnste geur van de thee laten vervliegen.’
‘Och daar let ik niet op, Sir! Verschoon mij zoo ik de vrienden wachten liet, maar ziet gij, ik watertandde er naar, hier eens wat te teekenen; ik heb in 't kleine stadje E. een paar dagen geflaneerd zonder iets te doen dan mijmeren en gisteren ook al leeg geloopen.... gij begrijpt dus....’
‘Met uw ijver beschaamt gij onze verdenking,’ viel Sir Reginald in, Frits glimlachend aanziende, die even kleurde en hem een blik toewierp of hij hem het zwijgen had willen opleggen.
‘Gijlieden hebt mij verdacht? ei zoo! waarvan dan toch? Zeg op, Frits! gij kleurt als een schuldige.’
‘Niet van kwaad, toch slechts van wat overd reven piëteit! In één woord, wij meenden dat gij naar de vroegmis waart.’
Piet schudde het hoofd. ‘Gij schijnt daaraan te hechten, Frits! maar ik had er niet noodig, ik had den goeden pastoor Reinfeld eene kleinigheid beloofd, een duingezicht, iets uit zijn dorp als souvenir.... ik ging dàt croqueeren.’
| |
| |
‘Ah! zoo! dàt dispenseert u van de kerkplichten,’ zei Frits lachende.
‘Zoo ik kerkplichten te vervullen had, geloof vrij, dat ik er mij door niets of niemand van zou laten dispenseeren,’ hernam Piet kalm, maar ernstig; ‘doch ik zie wel, kameraad! dat ik je tekst en uitleg geven moet van 't geen naar mijn gevoelen ieder de vrijheid heeft voor zich zelven te houden, tenzij hij zich opgewekt gevoelt er van te getuigen: mijne geloofsbegrippen....’
‘Neen, waarlijk! zóó was het niet gemeend; denk je dat ik den inkwisiteur wil spelen? Alleen uit belangstelling in den ouden makker van de catechisatie....’
‘Meen je een zeker recht te hebben om te vragen naar eene uiterlijke daad, die al of niet door mij zou zijn geschied. Welnu, stel je gerust, ik heb dien stap nog niet gedaan en zal er mogelijk nooit toe komen, hoewel ik u dat niet verzekeren wil, want mijne sympathieën zijn aan die zijde, dit ontken ik niet en mijne belangen evenzeer. Alleen heb ik mij aan niets of aan niemand verkocht, zooals gij mogelijk vreest, en ik u eenig recht gegeven heb te onderstellen. Toen ik er dominé Willems mee dreigde, had ik dat voornemen, maar het is er niet wel toe gekomen, en dat is heel gelukkig, want dan zou ik zeker den koop breken. Reeds het denkbeeld verplicht te zijn tot hetgeen alleen uit aandrang der consciëntie en behoefte des harten moet volgen, zou mij dús afkeerig maken, dat ik mij zelven niet zou kunnen leveren.... zoo ziet gij....’
‘Zoo zie ik, dat gij een sublime zonderling zijt, wien ik in alle oprechtheid moed, kracht en geluk toewensch om bij zulk voornemen te kunnen blijven,’ zei Frits, hem de hand drukkende.
‘Wel, jongen! als ik je zoo wat van mijn leven vertel, met verlof van master Wilkinson, zal je zien dat ik van dit alles nogal provisie heb opgedaan.’
‘Ik permitteer alles behalve dat gijlieden mij alleen laat zitten ontbijten,’ zei Wilkinson.
De jongelieden voldeden aan die oproeping, hoewel Piet betuigde dat hij na zijn overvloedig diner van den vorigen dag eigenlijk niets noodig had.
‘Van dat diner gesproken, hoe is het met de verrassing afgeloopen?’ vroeg Wilkinson.
‘Wel, dat had erger kunnen zijn, ik vreesde om de waarheid
| |
| |
te zeggen voor een zilveren tabaksdoos of iets dergelijks, dat zoo wat in den geest moest vallen van mijne boeren-kerkregenten zelven, maar het kwam geheel anders uit. Zij boden mij eene reisnécessaire aan, die even sierlijk als degelijk was, en die mij best te pas zal komen; later werd er nog een krans voor den dag gehaald van natuurlijke lauwerbladen, die ze mij op het hoofd wilden zetten, niet meer noch minder dan of ik Tasso geweest ware; maar dáár paste ik voor, zooals gij denken kunt; ik zette eenvoudig mijn hoed op en ze begrepen zelf wel, dat op zoo'n hoed geen lauwerkans voegt; ik heb beloofd hen later te waarschuwen als ik geloof er recht op te hebben. Daarmee was die klucht uit en ik stelde voor, den lauwer aan Monseigneur aan te bieden, die er waarlijk wel aanspraak op heeft van hunnentwege.’
‘Ik dacht niet dat de bisschop van L., die tegenwoordig hier nogal eens over de tong gaat, zoo liberaal was, dat hij een kunstenaar, die nog niet onder zijn herdersstaf hoort, voor de Kerk laat werken.’
‘Je moet reizen, Frits! je moet reizen! De Hollanders zetten elkander hier allerlei kleingeestige vooroordeelen aan, die voor het leven inroesten. Monseigneur M*** is een waardig prelaat en een nobel mensch, dien ik van de gunstigste zijde heb leeren kennen.’
‘Juist, daar hebben wij het, maar le revers de la médaille is minder mooi en die.... is naar ons toegekeerd.’
‘Wat zal ik u zeggen; dat hij het niet met de regeering van koning Willem heeft kunnen vinden, is zeer verklaarbaar. Hij had dan moeten opgeven wat geen kerkvoogd opgeven mag. Doch dit daargelaten. Hij weet zeer goed, dat ik maar een vrijwilliger ben, die nog geen plan heeft vasten dienst te nemen onder zijne vlag, en toch heeft hem dat niet verhinderd mij dienst te doen en gunst te bewijzen. Integendeel, zijn hart leeft nog altijd voor Holland, waar hij een deel zijner bezittingen heeft, en nog leden zijner familie wonen, en 't is juist om mijne hoedanigheid van Noord-Hollander, dat hij mijn werk opmerkzaamheid schonk en die schilderij heeft gekocht; ik wil u gaarne mededeelen onder welke omstandigheden, maar dat eischt nogal een langen omweg.... en ik ben waarlijk bang master Wilkinson te vervelen.’
| |
| |
‘Mij! integendeel my dear: ik ben juist zeer nieuwsgierig om iets te weten van de wegen, die gij zijt gegaan om te worden wàt gij nu zijt!’
‘'t Is mijne schuld niet zoo ik slingerpaden heb moeten kiezen.’
‘Sinds gij ons voorbereidt op een verhaal van langen adem, moet gij mij toestaan, eerst om de kievitseieren te schellen, die Hollandsche delice,’
‘C'est convenu!’ En Pierrotain-Cham, Frits vóórkomend die wilde opstaan, vloog naar de schel en luidde of er brand was, zooals Trijntje lachende aanmerkte, toen zij het schaaltje met de mooie gevlakte eieren, die zachtelijk rustten in de fijne groene tuinkers, op tafel zette, er met zekere goelijke boersche gemeenzaamheid bijvoegende, dat zij wel raden kon wie er zóó had gescheld; en met een schalk lachje knikte zij Piet toe, die lachend antwoordde:
‘Geraden, kindlief! Ik merk dat je mij kent. Ik doe niets ten halve, en als ik ooit je portret maak, reken er dan op dat je een paar bolle roode wangen zult krijgen, waar je vrijer pleizier in zal hebben!’
‘Gunst, meneer! o, foei! ik een vrijer!’ en de deerne maakte zich schielijk uit de voeten met een kleur als vuur, en verzekerde ieder wie 't hooren wilde, dat de voorname schilder haar ‘uitpottretteeren’ zou!
Nadat dit tusschenspel was afgeloopen en Pierrotain-Cham had voldaan aan het verlangen van Sir Reginald, om toch zijn eigen en 't goede voorbeeld van Frits te volgen en eens van de eieren te proeven, hervatte deze, terwijl hij mes en bord verre wegschoof, als om te kennen te geven dat hij er nu voor goed mee had afgedaan:
‘Toen ik aanving mijn Stefanus te schilderen, was ik nog te Parijs, en werkte in het gemeenschappelijk atelier van onze bent. De prins d'A., een Belgisch edelman en kunstliefhebber, die zich destijds in Frankrijk ophield, kwam ons dikwijls bezoeken, omdat hij belang stelde in de vorderingen onzer school. Mijne schilderij trok bijzonder zijne aandacht; hij informeerde zich naar mijn persoon bij onzen beroemden meester, en 't geen hij vernam van mijne faits et gestes, scheen mij zijne gunst en genegenheid gewonnen te hebben. Hij kwam nogmaals terug, over- | |
| |
tuigde zich dat mijn werk vorderde en raadde mij dat naar de eerstkomende Brusselsche tentoonstelling te zenden. Daar deze mijne eerste proeve was in dit genre, kon de belangstelling van zulk een dilettant mij niet onverschillig zijn: ik beloofde wat hij verlangde en daarop noodigde hij mij uit, die schilderij zelf te brengen en dan eenige dagen op zijn kasteel in de nabijheid van Chaud-Fontaine te komen logeeren. Gij begrijpt dat ik die noodiging aannam en mij vast voorstelde er gebruik van te zulten maken; maar wij waren toen in 't jaar dertig, onrustiger gedachtenis; het werd druk en woelig in de ateliers zoowel als in de werkplaatsen; er werd meer over politiek gesproken, geschreeuwd zou ik moeten zeggen, dan over kunst, en ik had onder dat alles mijn Stefanus niet kunnen voltooien toen de Julidagen aanbraken. Onze bent bleef niet binnen, maar weerde zich dapper, om in gemeenschap van:
zooals Barbier dat noemt, de omwenteling te helpen voltooien, de onsterfelijkheid te verdienen, zooals de dichter zich uitdrukt. Ik kan niet zeggen, dat ik deze onsterfelijkheid voor mij eene begeerlijke achtte; ik gevoelde liefde noch haat voor het wankelende koningschap, maar ik was mee in de bent, ik behoorde tot de volksklasse door mijne afkomst, door de verdrukking, die ik geleden had, was mijne zucht tot onafhankelijkheid een hartstocht geworden, en dat alles samen verleidde mij om in eene republiek het model van een gelukkig staatsbestuur te zien, en, al had ik zelf over dat alles ternauwernood nagedacht, anderen riepen het zóó luid en op zóó verscheiden toon, dat ik mij geschaamd zou hebben om niet een weinig mee te doen; als het consigne onder ons luidde: ‘Allons faire le coup de fusil,’ moest men een poltron zijn om thuis te blijven. Maar ik begreep spoedig, dat straatsteenen opnemen en barricades maken mijne vocatie niet was. Dankbaar dat er een koning was aangesteld, die zich de burgerkoning noemde, die verklaarde dat voortaan het charter eene waarheid zou zijn, oordeelde ik dat men het er nu ook bij laten kon, en hoopte dat er rust zou komen, om weer ongestoord aan 't werk te kunnen gaan; maar ik had buiten de
| |
| |
woelwaters gerekend, wie het volstrekt niet te doen was om rust en orde, die het werk als eene bijzaak beschouwden, en die mij uitlachten als ik hen voorhield, dat er in 't geheel geene regeering mogelijk zou zijn als iedereen mee regeeren wilde, dat kunstenaars iets anders te doen hadden, dan zich als staats-hervormers en wetgevers op te werpen, en dat ik voor mij niet voornemens was mij opnieuw buiten mijne sfeer te laten trekken, door mee te agiteeren en te conspireeren, en allerlei dwaasheden uit te voeren, die slechts opschudding konden geven, en ons allen van den wal in de sloot zouden helpen. Van toen aan was er voor mij geen vrede meer met hen te houden. Ik was een aristo, een Orleanist, ik weet al niet wat, en dát zou ik mij getroost hebben, maar onder dat alles door had ik mijn Stefanus niet kunnen afwerken, en ik zag er geen kans meer toe onder hunne opgewonden praatjes en toespraken, onder hunne wilde Marseillaises en zinneloos gejoel; ik had stilte en afzondering noodig, en hoe ongaarne ik Parijs verliet, ik had er te veel kennissen, te veel antecedenten om er dit ééne noodige voor mij te kunnen vinden.
‘Reeds was het te laat geworden voor de Brusselsche tentoonstelling van dat jaar; en daarbij, wij waren nu in Augustus en het woeste revolutiespel werd ook in België, Frankrijk nagespeeld. Mijn tijd om naar Holland weer te keeren was het nog niet, en om eene verre reis, bij voorbeeld naar Italië te ondernemen, was ik te arm.
‘Toen dacht ik aan den Prins d'A. en zijn vroeger voorstel. Ik schreef hem gulweg hoe het met mij en met mijne schilderij stond en of hij mij een plekje wist aan te wijzen in eenig dorp op een zijner goederen, waar ik, tegen stoornis veilig, mij aan het voltooien mijner schilderij kon wijden. Ik kreeg antwoord van zijn secretaris, dat de Prins zelf maar eenige dagen op zijn kasteel had vertoefd, en er door den drang der tijdsomstandigheden vermoedelijk ook niet spoedig komen zou, maar dat zijn rentmeester reeds order had om mij te ontvangen als ik mij aanmeldde en dat ik er nu mijn atelier kon opslaan, en blijven zoolang ik goed vond. Gij begrijpt dat ik niet aarzelde naar die veilige wijkplaats heen te trekken. Ik vond er meer ruimte dan ik noodig had, uitnemend licht en de grootste voorkomenheid van de zijde des rentmeesters, aan wiens tafel ik mee at, hoewel
| |
| |
de Prins order had gegeven, dat men voor mij afzonderlijk zou laten aanrichten als ik dit verlangde. Gij begrijpt dat de eenvoudigste leefwijze, die anderen den minsten last gaf, mij het meest welkom moest zijn. Dit leven, vrij van alle materiëele zorg en moeite, zonder eenige stoornis in mijn werk, zonder andere afleiding dan die ik zelf zocht, in wandelingen op de rotsachtige hoogten, in het welige Vesdredal, bracht mij in de gelukkigste zielsstemming, en ik dankte God iederen dag opnieuw, dat Hij den armen zwerver zulk een toevluchtsoord had bereid. Hier was mijn Patmos waar ik onuitsprekelijke dingen zag en voelde; was het vreemd dat ik behoefte had om ook op eenige wijze aan den uiterlijken eeredienst der Christenen deel te nemen. Herinnert gij het u nog, Frits! hoe ik in mijne kindsheid met vuiststompen naar de Gereformeerde kerk werd gejaagd? Maar weten kunt gij het niet hoe ik mij dáár ergerde aan de kale wanden, aan 't gekrijsch dat men psalmgezang heette ter verheerlijking Gods, en hoe ik er mijne studie van maakte om op te tellen hoeveel malen dominé Willems dezelve had gezegd, op zulke wijze dat ik thuis komende den tekst vergeten had en moeder mij voor een botterik schold en de gewone profetie uitte: ‘dat er nooit iets goeds uit mij groeien zou,’ maar dat gleed over mij heen en ik had een eeredienst op mijne eigene hand. Toen ik voor 't eerst in de Antwerpsche Cathedrale trad, sprak de plechtige stilte in die hooge, grootsche zuilengangen zoo aangrijpend tot mijn gemoed, dat ik zonder zelf te weten wat ik deed de knieën boog en het hoofd liet neerzinken op de kille steenen, in aanbidding verzonken; o! het was mij of eene geestenstem mij toefluisterde: Hier woont de Heilige, de Ongeziene. Ik bekwam eerst van die ziels-verrukking, toen een stroom van tranen mij lucht gaf. De suisse, die eerst in mij een gewonen bezoeker of een nieuwsgierige had gezien, meende nu dat ik een groot zondaar was die penitentie kwam doen; hij tikte mij op den schouder en wees mij de kapel waarop dit oogenblik gelegenheid was om te biechten. Het scheelde niet veel of ik had er gebruik van gemaakt, maar de man zelf bedierf het weer voor mij door mij tot haast aan te zetten, in termen die mij geheel ontnuchterden! Gij begrijpt dus, dat ik mij in den zielstoestand, waarin ik mij toenmaals bevond, liet aantrekken door het lieve eenvoudige dorpskerkje, en er met zekere devotie den dienst bijwoonde, en zelfs nadat ik de kennis
| |
| |
van den jongen pastoor had gemaakt, zijne hartelijke toespraken, naar aanleiding van 't Evangelie, met belangstelling aanhoorde. Ze hadden zoo niets van den gewonen preektoon, die mij bij ons altijd zoo geërgerd en verveeld hadden.’
‘Er vielen dus geen dezelves op te tellen,’ merkte Frits aan met een glimlach.
‘Mogelijk wel, maar ik lette toen op wat anders. Die pastoor Alberts was een man van smaak, van kennis, van beschaving. Hij had zijne studies gemaakt in Frankrijk in een collegie der Orde van Jezus, daar men in zijne familie zeer tegen het Gentsche collegie was gestemd; maar hetzij hij dit aan het onderwijs der Orde dankte, of aan eigen inzicht, hij was zeer liberaal, en had begrippen en gevoelens waarmee ik het best kon vinden. Ik zette voorop dat ik niet tot zijne kerk behoorde en ook niet aan overgang dacht; hij begreep dat in mij, en onthield zich van recht-streeksche aanmaning om daartoe te komen, hoewel hij nooit verzuimde mij de instellingen en de plechtigheden zijner Kerk voor te stellen in dat zekere poëtische en mystieke licht, dat mij het meeste moest aantrekken. Toch kwam het mij voor dat hij zelf veeleer hunkerde naar mijne vrijheid, dan omging met het opzet om die te kluisteren in den kerkdijken band. Hoe dat ook zij, wij zagen elkander veel en praatten over alles; hij had de kunst lief en kwam mij somwijlen bezoeken in mijn atelier, en toen de rentmeester mij verwittigd had, dat de bibliotheek van het kasteel tot mijne dispositie was, bood hij zich aan om mijne lectuur een weinig te regelen, en mij behulpzaam te zijn in de keuze dier boeken die het meest geschikt waren te mijner ontwikkeling en beschaving. Historie, aardrijkskunde, fraaie letteren, poëzie, geschiedenis der schoone kunsten, prachtige plaatwerken, er was van alles voorhanden van de beste auteurs, nieuwere zoowel als oudere, meestal in de Fransche taal, die ik machtig was geworden, en waar ik op Latijn of Italiaansch stuitte, kwam hij mij te hulp; zoo brachten wij onze avonden door en de helft mijner nachten werd er ook meestentijds aan geofferd, want toen ik zelf een weinig thuis geraakt was in dat alles, bepaalde ik mijn onderzoek niet meer bij zijne aanwijzingen; mijne onwetenheid had mij altijd gehinderd, en deze gelegenheid om mijn dorst naar kennis te lesschen, was zoo rijk, zoo eenig tevens, dat ik er alle mogelijke winst mede doen wilde, hoewel dat niet zijn mocht ten koste van
| |
| |
mijn werk, waaraan ik geregeld mijne voormiddaguren wijdde, daar ik mij verplicht achtte de schilderij in den kortst mogelijken tijd te voltooien; toch was de gansche Septembermaand er mee verloopen zonder dat ik het zelf wist.
‘Ik had geen dagen, geen weken geteld en onder dit gelijkmatige, rijk vervulde leven vervloog de tijd als in een droom, maar een droom die mij in de werkelijkheid rijke winst had aangebracht; toch werd ik daaruit zeer onzacht opgeschrikt toen de rentmeester mij op zekeren morgen begroette met de tijding dat de Prins in de eerste helft van October op het kasteel werd gewacht om er met eenige vrienden het jachtseizoen door te brengen. Hij zelf scheen zeer in zijn schik met dat vooruitzicht.
‘Nu gaat het hier weer druk en vroolijk worden,’ sprak hij opgeruimd. ‘Morgen komen reeds de equipages en de paarden, de piqueurs, de palfreniers en het geheele personeel voor den dienst van den stal en de jacht! Zeker worden er ook aanzienlijke dames verwacht, want de staatsie-vertrekken en de mooiste logeerkamers moeten in orde gebracht worden. De Prins is ongetrouwd, maar zijne zuster mevrouw de gravin de V. neemt de honneurs waar bij zulke gelegenheid, en gij zult wat zien, dat niet alle dagen te kijk is, dat beloof ik u, mijnheer! Alles wat België schoons, edels en voornaams heeft, zal hier, om zoo te spreken, af- en aangaan. Wie weet of we hier zelfs geen leden van het Voorloopig Bewind krijgen....’
‘Dan wordt het hoog tijd dat ik aftrek,’ sprak ik met een zucht, bij de gedachte dat het nu uit was met mijne rust, en ik had een gevoel of ik uit het paradijs verjaagd werd. Reeds had ik het mij zelven gezegd dat ik veel te lang gebruik had gemaakt van de gastvrijheid des prinsen en nu kwam het mij voor dat deze mededeeling mij gedaan werd, als eene beleefde aanmaning om te vertrekken; ik besloot dus reeds den volgenden dag naar Parijs terug te keeren, en gaf dit den intendant te kennen, maar hij wilde daar niets van hooren. ‘De Prins rekent er op u nog hier te vinden,’ sprak hij; ‘ik verzeker het u, en het zou monseigneur zeer teleurstellen, zoo gij vertrokken waart, dat zou mij mogelijk in verdenking brengen, u eenige reden tot ontevredenheid te hebben gegeven.’
‘Gij weet zelf wel beter, mijn goede mijnheer Begiers! maar blijven, drommels! dat gaat niet, ik wil liefst weten hoe mijn werk
| |
| |
bevalt, eer ik mijn persoon aan die voorname lieden opdring. Ik zal mijne schilderij hier laten en...’
‘Heengaan als hij komt, dat zal monseigneur als eene onbeleefdheid opnemen!’ hernam de intendant het hoofd schuddende; en hij had gelijk, dat was erg genoeg! heengaan zonder zulk een loyalen gastheer te bedanken. Ik zou dan blijven, maar niet zonder groote beklemdheid des gemoeds nam ik dat besluit. In het atelier van mijn meester en naar aanleiding van werk, van portretten, had ik reeds genoeg aanraking gehad met heeren en dames uit de groote wereld, maar dat was geen verkeer, geen samenzijn, geen gemeenzame omgang boven al, mijn toon, mijne manieren, alle gewoonten die ik aangenomen had en die ik maar niet zoo op eens zou kunnen veranderen, waaraan ik vroeger nooit had gedacht, kwamen mij op eens zoo ongeschikt, zoo onbehagelijk voor; juist hier waar ik zooveel geleerd had, begreep ik hoe weinig ik wist, hoeveel mij ontbrak; die aanzienlijken hadden dit alles van kind aan geleerd, zij wisten alles, zij hadden leiding, opvoeding gehad, ik was opgegroeid als het onkruid, zonder wieden, al was het niet zonder trappen. Het is waar, ik had gedaan wat mogelijk was, ja zelfs bijkans het onmogelijke om door inspanning van alle krachten mij zelf te vormen, te ontwikkelen, te beschaven; maar toch, het kon niet anders die anderen zouden mij ruw en ongemanierd vinden of stijf en linksch, en de gedachte dat zij mij uitlachen zouden, was mij onverdragelijk. De Prins zelf, als hij in 't atelier kwam met den grooten meester de la Croix, had zich altijd met de meeste voorkomenheid en gemeenzaamheid jegens ons gedragen. Mij vooral bleek hij onderscheiden en in gunst genomen te hebben: maar nu hier, in zijn eigen kasteel, te midden zijner hoogaanzienlijke gasten, hoe zou hij mij nu bejegenen? Zou hij hoog en vreemd tegen mij zijn? De anderen, dat berekende ik vooruit, de anderen zouden zich naar hem richten. Hoe zou hij het instellen, dat was de kwestie. Ik moest het afwachten. Ik besloot mij zooveel mogelijk op den achtergrond te houden en mij te onderscheiden door terughouding. Wie met mij te doen wilde hebben moest tot mij komen, dat was mijne tactiek om terugzetting te vermijden. Ik begeerde geene gelijkstelling, ik was nu eenmaal niet van de hunnen noch verlangde dat te zijn, maar ik begeerde achting, achting voor mijn talent omdat God het mij geschonken had, mij door allerlei
| |
| |
leiding en bestiering gelegenheid had gegeven het te ontwikkelen, en omdat ik er voor gestreden en geleden had, om het in eene kunst, zoo grootsch, zoo heerlijk als de mijne, tot zekere hoogte te brengen, al ware het nog maar op den eersten trap, terwijl zij, rijken en grooten, niets hadden gedaan dan geboren worden om te zijn wat zij waren; achting wilde ik voor den kunstenaar, al was hij doodarm en uit de laagte gekomen, al miste hij wereldkennis en den toon du beau monde, en zoo ik bemerkte dat zij mij voor de aardigheid met overgemeenzaamheid behandelden als hun speelpop, als hun clown, dan, - maar dan was het toch altijd vroeg genoeg, om mij te toonen en - heen te gaan! nam ik mij voor....
‘Misschien lacht gij om mijne pretenties, Frits! gij die weet wat Piet Snibs was in de woning zijner moeder?’
‘Neen, Piet! geloof mij, ik lach niet.’ sprak Frits ernstig, ‘juist omdat ik dit alles weet, treft het mij te meer u zóó te leeren kennen.’
‘Dan zult gij ook begrijpen dat ik, die met de grootste tevredenheid en zonder van ontbering te klagen, daar ik mijne behoeften tot het minst mogelijke weet te bepalen, in de armste boerenhut mijn kost zou hebben besteld, zoo de Prins vergeten had orders te geven omtrent mijne tafel, dat ik, voor wien het dagelijksch maal bij den rentmeester werkelijk eene soort van weelde was, dat ik besloten had, het mij niet te laten welgevallen zoo de Prins bij zijne komst op het kasteel met zijne overige gasten, wie ze dan ook zijn mochten, mij aan de tafel van een zijner onderhoorigen liet; ik zou niets hebben gezegd, maar ik zou weggegaan zijn en hem de reden van mijne vlucht hebben laten uitvinden, al had het mij ook zijne bescherming, al had het mij ook mijne fortuin gekost. Wie arm weet te zijn, behoeft niet laag te wezen, is mijn devies. Vindt gij dit buitensporig zelfgevoel, kleingeestige ijdelheid, master Wilkinson?’
‘Integendeel, ik vind dat gij gelijk hadt met uwe waardigheid als kunstenaar op te houden; wie zich zelf weggooit, verdient dat men hem vertreedt; en hoe is het er mee afgeloopen?’
‘Heel goed! er was geene kwestie van 't geen ik vreesde. Dames kwamen er vooreerst niet, de Prins was de beminnelijkheid en voorkomenheid zelf. Hij bracht mij terstond met zijne gasten op zulken voet waarop ik noch voor terugzetting behoefde
| |
| |
te vreezen, noch voor een relief ten koste van mijn karakter; en toen de dames kwamen was ik al zoo goed op mijn dreef, dat ik zonder aarzelen den wenk der gastvrouw opvolgde om eene douairière den arm te bieden en aan tafel te geleiden. Verbeeld-je, Frits! Piet Snibs die eene statige Belgische gravin met een fluweelen japon, en een toque met veeren op, aan den arm heeft, naar hare plaats voert, zijne buiging voor haar maakt en zich naast haar neer zet!’ en de malicieuse jonge schilder, die het toch al niet langer op zijn stoel had kunnen houden, maar bijkans alles wat hij vertelde door gestes en drukke bewegingen en action bracht, parodiëerde nu zich zelf met eene kluchtige mimiek en eindigde met eene diepe reverentie te maken voor zijn eigen leegen stoel.
Wilkinson schoot in een gullen lach, terwijl hij sprak: ‘Ik zou “bis!” roepen, maar gij hebt ons nog meer te vertellen, en dus ik onthoud mij.’
‘Maar ik moet tegenwerpen, dat gij toch Piet Snibs niet meer waart, althans niet dien ik gekend heb, je hadt toen zeker je naam ook al verfranscht?’
‘Ja, dien had ik al zoo wat verhanseld, toen ik nog te Antwerpen op de academie ging.’
‘Te Antwerpen op de academie! Hoe zijt gij daar gekomen?’ vroeg Frits; ‘gij begrijpt, ik weet niets van u dan het algemeene praatje, dat gij op een mooien dag weggeloopen waart en dat niemand wist waarheen.’
‘Dat was ook niet noodig; ik had langs omwegen mijn weg naar den Haag genomen, om mijnheer N., de kunstschilder, op te zoeken, die mij zijne hulp had toegezegd; maar hij kon mij niet in de residentie houden, omdat hij den schijn niet wilde hebben een minderjarige aan zijne moeder te ontvoeren; alleen gaf hij mij recommandaties voor den directeur van de Antwerpsche academie en andere invloedrijke personen aldaar, en ik moest zelf maar zien hoe er te komen, hij wilde er niet mee te doen hebben; dát was voor mij de zwarigheid niet en toen ik er kwam, vond ik van alle kanten hulp en bijstand, daar had N. voor gezorgd. Te Antwerpen waren er meer die zich uit het niet moesten opworstelen zooals ik, en wij legden de handen ineen om elkaar envers et contre tous te helpen en voor te staan en intusschen te wedijveren, wie er door zijne vlijt en zijn talent
| |
| |
het eerst en best komen zou. Zij noemden mij altijd Pierrot en daar dit mij ergerde om de glossen die er telkens op vielen, maakte ik er Pierrotain van. Mijn werk echter wilde ik zóó niet teekenen, er was een ander merk dat het dragen moest; de consciëntie gaf mij dat in, het was als een zoenoffer aan haar, tegen wier wil ik was wàt ik was. Et voilà! Meestal noemen de kameraden mij kortheidshalve Cham, maar het begint mij nu te vervelen; ik weet daarbij dat moeder nu vrede zou hebben met mijne handelwijs, wie weet of ik nog niet weer eens wat anders bedenk! En gij, Frits! laat me nu ook eens iets van uwe faits et gestes hooren; hebt gij nogal altijd zooveel tegen dien schitterenden bijnaam of hebt je dien bravement geaccepteerd en geïllustreerd, zooals ik het in uw geval zou gedaan hebben. Ik zou de lachers en smalers gedwongen hebben er zich blind op te staren, niet op de millioenen, dàt spreekt wel vanzelf; een schilder, al verdient hij nog zooveel, kan nooit millionair worden uit zeer verklaarbare oorzaken. Wij kunnen noch leven noch rekenen als épiciers; maar uw talent, je hebt toch talent, Frits! al verschillen wij in opvatting, wat hebt gij er mee gedaan? Kom, biecht eens op!’
‘Ik heb niets te zeggen, Piet! niets, ik ben van de kunst af, ik.... ben mislukt,’ viel Frits uit, die onder de laatste woorden van Piet nu eens gloeiend rood, dan weer doodsbleek was geworden; die geaarzeld had tusschen toorn en smart, tusschen kwalijk nemen en rond voor de waarheid uitkomen, en die nu ten laatste aan de zucht om waar te zijn, en zich uit te storten geen weerstand kon bieden.
‘Domkop, ellendeling, die ik ben!’ riep Piet met tranen in de oogen, terwijl hij zich voor het hoofd sloeg; ‘ik had die snaar niet moeten aanroeren, ik had bescheidenlijk moeten wachten tot uw tijd van confidenties dáár was. Vergeef mij!’ En hij bood hem de hand, die Frits nam en hartelijk drukte.
‘Gij hebt geene schuld, gij zult alles, alles weten, maar later; toch is het goed dat gij dit weet, het maakt onze verhouding meer helder.’
‘En nu weet ik wat te vermijden om u geen leed te doen?’
‘O, neen, neen! alles is nu goed en op het beste voor mij uitgevallen; ik word industrieel, dat is mijne vocatie, en ik ga naar Engeland met master Wilkinson.’
| |
| |
‘We gaan eerst naar Schotland, mooie natuur en mooie kunst zien,’ sprak deze opgeruimd; ‘en dan, wie weet wat er dan nog uit volgt.’
Frits haalde met een droeven blik ongeloovig de schouders op.
‘Brisons là dessus!’ sprak Wilkinson, ‘en laat ons de oekomst niet vooruitloopen. Master Pierrotain! wij lieten u daar veel te lang aan tafel zitten, hoe liep het met uwe partij af?’
‘Uitnemend!’ hervatte Piet, die den wenk begreep, ‘de Prins had mij niet voor niet tot den partner gemaakt van die dame, ze praatte graag en druk, zij had nog ‘lieve souvenirs’ van Holland; haar echtgenoot had indertijd een hoogen rang bekleed aan het Hof van Koning Willem; zij regretteerde zeer de verschillen die er gerezen waren tusschen de Noordelijke en Zuidelijke staten; zij vreesde dat de afscheiding onherstelbare vijandschap zou zetten tusschen haar zelve en hare vrienden, hare relatiën die zij nog in Holland had; zij had er zelfs nog bezittingen al van overouden tijd, die hare tegenwoordigheid of die van haar broeder noodig zouden maken, maar hoewel zij voor zich onschuldig was aan de gebeurtenissen, zij wist qu'elle serait malvue à la Cour, en ze moest er alles door zaakwaarnemers laten afdoen! Voor 't geval ik naar Holland weerkeerde, moest ik haar waarschuwen; zij zou dan de vrijheid nemen mij eenige commissies op te dragen, en zij wist zeker dat haar broeder, Monseigneur de M. mij zulke diensten volgaarne reciproceeren zou door recommandaties aan zekere personen van invloed, waarmede hij voortdurend in betrekking was gebleven.’ Het was aardig te hooren hoe vaardig Piet den toon der aanzienlijke babbelaarster imiteerde.
‘Ik antwoordde dat ik tot mijn spijt de bienveillance van Monseigneur de M. niet verdienen kon, daar ik in gelijke position délicate was tegenover mijn vaderland, al was het uit verschillende oorzaak, dat ik niet naar Holland dacht weer te keeren, dat ik mij zelfs niet verder in België zou begeven dan 't kasteel van mijn gastheer en dat ik welhaast naar Parijs dacht te gaan.’
‘Eh bien! ce sera pour une autre fois,’ zei ze geresigneerd, en begon over Hollandsche kunst en kunstenaren, waarvan ik natuurlijk niets had gehoord of gezien; maar dat deed er niets toe, ik liet haar praten, wierp er van tijd tot tijd een woord tus- | |
| |
schen dat haar moest voldoen en verder brengen, met dat gevolg, dat zij, toen wij van tafel gingen ‘geënchanteerd was van mijn gezelschap’ en zich later, zooals de Prins mij ondeugend genoeg meedeelde, toute émerveillée bekende over mijn savoir vivre, en mijne fijne manieren! Terre et ciel! mijn savoir vivre! Het bestond alleen hierin, dat ik mij zelf trachtte te zijn en volstrekt niet mijn best deed om de hunne na te volgen, dat mij toch slecht afgegaan zou zijn, en alleen stijf en onnatuurlijk zou gemaakt hebben. De Prins wist dat ik er zoo over dacht en amuseerde zich dus niet weinig met de clairvoyance van zijne illustre nicht, die toch eene beste vrouw was, zooals gij later hooren zult.’
‘Maar hoe ging het met je kostuum?’ vroeg Frits, die werkelijk geheel van zijn eigen leed was afgeleid.
‘O! opperbest, dàt was en règle. Ik wist waar ik heen ging, toen ik Parijs verliet; de zwarte rok, die dwaasheid van de negentiende eeuw, waar de heeren elkaar zoo bitter mee plagen, was niet verplichtend, was nauwelijks geaccepteerd in een gezelschap, dat voor de jacht buiten was. Ter eere van de dames werden er 's middags elegante fracs aangedaan, en ik had er mij juist een laten maken eer ik Parijs verliet. In lingerie was ik niet rijk, maar de vrouw van den rentmeester hielp dat zoo wat voor mij in orde houden, en op het punt van glacé handschoenen was ik uit mij zelven keurig. Aan het diner was ik dus onberispelijk; ik verschoonde mij van de jacht en wie mij over dag in mijn atelier bezocht, moest het met mijne blouse voor lief nemen, en daaraan haperde het dan ook niet! La blouse est bien portée, in onzen tijd, en wie er ook anders over dacht, zou het toch niet durven toonen!’
‘Ja! die verwenschte blauwkielen, ik begrijp niet hoe gij het onder hen hebt kunnen uithouden,’ viel Frits uit.
‘Mij dunkt, ik heb toch getracht u dat duidelijk te maken,’ hernam Piet glimlachend; ‘maar dat gij, Hollander in uw hart, u daaraan ergert, dàt begrijp ik heel best; ieder zingt het ‘Amour sacré de la Patrie’ op zijne eigene wijze. Wat mij betreft ik ben cosmopoliet. Mijn vaderland is waar men de kunst liefheeft, den kunstenaar waardeert en gastvrij behandelt, en op dát punt heb ik alle reden om de liefste en dankbaarste herinneringen te houden van België en den Belgischen adel; ik zou snoode ondankbaarheid plegen met anders te spreken; want
| |
| |
aan dat kringetje, aan dàt verblijf dank ik allerlei groote en kostbare voorrechten, dank ik allereerst dat de eene groote wensch mijner ziel zal vervuld worden, dat ik naar Rome ga, in een woord....’
‘Gij gaat naar Rome!’ riep Frits in verbazing.
‘Ja! daar is gezorgd dat ik drie, vier jaar in Italië kan reizen, zonder dat ik van mijn werk behoef te leven; hoe vindt gij dat?’
‘Miraculeus! Gij zijt een gelukskind, en dat alles zonder.... nevenbedoeling?’
‘Och! weg met de nevenbedoeling, dat nog een leelijk woord is bovendien, om van den leelijken argwaan niet te spreken. De Prins d' A, is de man die voor mij deze zaak op het touw wist te zetten, en die mij juist in dien kring had voorgesteld om tot dat doel te geraken. Van de zijde der regeering was op dat oogenblik niets te wachten, noch te vragen voor mij. Maar door zijne vrienden voor mij te interesseeren, door zelf edelmoediglijk het voorbeeld te geven verkreeg hij wat hij wilde. Een van de aanwezige heeren ging op last van 't Voorloopig Bewind met eene geheime zending naar Parijs en daar ik er nog werk had af te maken, nam ik zijn voorstel aan om met hem mee te reizen; ik geloof dat hij den kunstenaar als een masker gebruikte om het doel van den diplomaat er onder te dekken; hoe dat zij, op verlangen van den Prins liet ik mijn Stefanus in zijne galerij achter; hij zelf kocht die niet, omdat hij beproeven wilde welke fortuin de schilderij zou maken op de eerste tentoonstelling de beste, die er in een der hoofdsteden zou gehouden worden. Dat kon nog wel lang duren, maar het was niets; in Parijs had ik ressources om er te leven zooals ik leven kàn als 't noodig is. In mijne afwezigheid waren de gemoederen mijner kameraden wat bekoeld; ze begrepen dat het ernst was met de Juli-regeering, ze schikten zich in de orde; ze waren misschien zelf vergeten wát ze gewild hadden en waren getroost weer aan 't werk getogen; niets verhinderde mij dus het mijne te hervatten. Ik had nog een portret in den steek gelaten van een majoor der nationale garde, die in uniform wilde poseeren, maar in die dagen van algemeene beroering was hij geen oogenblik zeker van zijn tijd; nu was het rustiger en ik volbracht die nobele taak tot zijne satisfactie, niet tot de mijne, want niets is
| |
| |
minder schilderachtig dan een burgerman in een soldatenpak; maar il faut passer par là, ieder beroep heeft zijne misères, en al was er geen stof tot een kunstwerk, ik pleegde daarmee geene laagheid! En het was goed ook dat ik deze gelegenheid om geld te verdienen niet had versmaad; want er verliepen verscheiden maanden eer ik iets hoorde van den Prins en zijne vrienden, Eindelijk in 't begin van Maart kreeg ik een eigenhandigen brief van hem, waarin hij mij meedeelde, dat ik mijn tocht naar Italië kon beginnen zoo ras ik zelf wilde; dat Monseigneur de bisschop van L. mijne schilderij had gezien op de Gentsche expositie en deze koopen wilde, om er zekere Hollandsche dorpskerk mee te begiftigen, waarop hij eene innige geestelijke betrekking had. De Prins vond de bestemming wel niet schitterend, maar de som die er voor geboden was klonk zoo goed, dat hij het mij in overweging moest geven; zoo ik toestemde moest ik naar Brussel komen, waar de Prins nu zijn verblijf had en waar Monseigneur zelf zich dezer dagen ophield.
‘Acht duizend francs voor eene schilderij, die maar eene proefneming was in het genre; ik kòn niet weigeren, en ik vroeg mij zelven af of ik niet behoorde af te dingen; maar de Prins stelde mij gerust toen ik hem dat zeide. De Bisschop moet zoo duur betalen, zeide hij, omdat hij u door het in dien Hollandschen achterhoek te steken berooft van alle eer en alle genot, die gij er verder van hadt kunnen smaken; dus ik liet het mij welgevallen, ditmaal bood de Prins zich niet als mijn gastheer aan. Hij had het zelf druk met de publieke zaken, waarin hij de hand had, en wilde mij mijne vrijheid laten, om kunstenaars en vrienden op te zoeken en met hen te verkeeren; maar hij noemde mij den dag en het uur waarop hij altijd voor mij te spreken zou zijn, en eindigde nog met een diner te geven voor mij en enkele kunstbroeders. Nu! in Brussel is men niet verlegen wáár in te trekken! Daarbij was mevrouw de Douairière de V. er woonachtig. Ik ging haar mijne opwachting maken, daar ik wist dat Monseigneur haar broeder er logeerde. Ik werd geïnviteerd om met hen te eten, en petit comité. Ik liet een zwarten rok maken, Frits! wees er gerust op, en bij die gelegenheid deden zij mij den voorslag om de schilderij zelf naar Holland te brengen. Het dorpje V. lag zóó dicht bij mijne geboortestad; het zou de goede gemeenteleden zooveel pleizier doen eens iemand te spre- | |
| |
ken, die hunnen voormaligen pastoor kende en die zijne groete overbracht.
‘Ik behoefde nu immers geene tegenkanting meer te vreezen van de zijde mijner familie? - vroeg zij mij.
‘In alle geval en op iedere wijze ben ik nu geëmancipeerd van het moederlijk gezag,’ was mijn antwoord; en ja, nu dit alles zóó samentrof, vond ik het denkbeeld aardig om op déze wijze in mijn vaderland weer te komen. Ik schreef naar E. om narichten omtrent mijne moeder. Ik kreeg antwoord van een vader, waar ik nooit van had gehoord! Moeder was hertrouwd en sinds overleden. Maar de brave stiefvader noodigde dringend tot mijne overkomst, et me voilà!
‘Daar heb je nu het heele mysterie; zooals je klaar zien kunt, steekt er geen priesterlist noch Jezuïeten-intrige achter. De Prins vooreerst en om u gerust te stellen is Voltairiaan en wat mij betreft, het is mogelijk dat ik onder het majestueuse koepelgewelf van St. Pieter mij als door onweerstaanbare macht tot de Kerk voel getrokken; het is mogelijk dat ik Rome verlaat als een gehoorzaam zoon van den Paus; maar als dàt geschiedt, zal het zijn uit volle overtuiging, uit eene behoefte van overgave des harten, niet door aandrang van buiten, allerminst omdat men aan mijne kunstreize eene voorwaarde van dien aard verbonden heeft; liever dan mij die te laten opleggen en mijne zedelijke vrijheid gevangen te geven, zou ik de Eeuwige Stad nooit willen zien, of haar trachten te bereiken, zooals de vrome bedevaartgangers van den ouden tijd, voetje voor voetje met den knapzak op den rug. En nu, dunkt me, hebben wij al zóólang gezeten, master Wilkinson, dat het tijd wordt voor de wandeling, die gij ons beloofd hebt!’
‘Wij hebben gezeten, dat is waar,’ antwoordde Wilkinson lachende; ‘maar gij hebt gelijk, ons rijtuig komt te elf ure voor, master Rosemeijer is nog niet in de lucht geweest en wij moeten nog wat rondloopen in dat mooie bosch, zooals ik mij heb voorgesteld!’
Wij vergezellen hen niet op die wandeling, die ongetwijfeld tot aller voldoening werd volbracht; want toen zij terugkeerden liep Sir Reginald alleen vooruit met den vasten, stevigen stap, hem eigen, en zag van tijd tot tijd met een vergenoegd gelaat om naar de beide oude kameraden, die het wat langzamer op- | |
| |
namen en die arm in arm voortliepen onder een druk opgewekt discours, waarbij Frits zelf van tijd tot tijd in een gullen lach uitbarstte.
‘Jammer dat die twee scheiden moeten,’ mompelde Sir Reginald halfluid. ‘Jammer dat Frits niet naar Rome wil, of dat ik master Cham niet met ons mee naar Schotland kan krijgen.’
Maar er was niets tegen te doen, scheiden moesten zij, na elkander eigenlijk voor het eerst gevonden te hebben.
Precies te elf ure kwam er door de zorg van Baptiste Meijer eene elegante barouchette voor, waarin Frits plaats nam naast zijn Engelschen vriend.
Monsieur Pierrotain-Cham liet hen heentrekken, na een hartelijk afscheid en wuifde hen toe met zijn hoed zoolang zijn oog ze kon zien.
|
|