| |
IX.
Baptist Meijer, de kastelein uit het Bonte Paard, was voorheen kamerdienaar geweest bij een groot heer, die hem in zijne zaak had gezet; vandaar dat hij beter wist wat ‘een fatsosnlijk mensch toekwam,’ zooals hij het zelf uitdrukte, dan zijn collega uit de Zon. Nauwelijks had hij dan ook Sir Reginald met Frits bemerkt, of hij ging hen te gemoet met het bericht, dat er reeds voor hen gedekt was in den koepel, terwijl hij voorging om hun den weg te wijzen.
‘De heeren zullen bediend worden nog vóór de groote tafel aanvangt,’ sprak de kastelein plechtig en verliet het vertrek met eene dier buigingen, die hem tot eene tweede natuur waren geworden.
Van uit die hooge luchtige koepelkamer had men door twee ramen een ruim landgezicht; een derde zijraam gaf gelegenheid om te zien wat er vóór het logement plaats vond, zoodat Frits die zich daar geposteerd had, den schilder kon gadeslaan, die nog in dezelfde houding was blijven zitten.
‘De groote man schijnt niet in eene opgewekte luim; hij zit te pruilen of te mijmeren,’ sprak hij spottend.
‘Wie weet welke zorgen of welk leed hij te verkroppen zal hebben voor zijne feestgenooten,’ antwoordde Sir Reginald.
‘Gij hebt gelijk, dat zou kunnen zijn, en in dat geval ben ik hard en voorbarig met mijne aanmerking; maar toch.... ik weet zelf niet hoe het komt, hij wekt mijne ergernis door zijne
| |
| |
vreemde uitmonstering; daar is ostentatie in, hij wil effect maken door alles en ten koste van alles. En nu! de houding van le beau ténébreux aan te nemen, te midden van een triomf, dat komt mij voor aanstelling te zijn, die ik in een talentvol kunstenaar niet best velen kan. Als hij onze belangstelling wil wekken, moet het zijn door zijn werk, niet door een onmogelijken hoed op te zetten, en haarlokken te dragen als een middeleeuwsche troubadour.’
‘'t Is duidelijk,’ hernam Sir Reginald, niet zonder wat ironie, ‘die vreemde kunstbroeder heeft het bij u verkorven, omdat.... hij een vreemdeling is, en mogelijk niets ergers heeft gepleegd dan zich te vormen naar 't exempel van hen, in wier midden hij heeft geleefd. Wat mij betreft, ik laat me nooit afschrikken door wat bizarrerie. Ik wil zelf niet beoordeeld worden naar mijn uiterlijk voorkomen, omdat ik aantrek wat mij het meeste comfort geeft; bijgevolg acht ik dat anderen recht hebben op dezelfde vrijheid. Vergeef hem dus zijn hoed; wie weet hoe de persoon meevalt als gij maar eens zijne kennis hebt gemaakt.’
‘Ik geloof waarlijk dat niets mij zoozeer ergert dan dat hij mij de gelegenheid daartoe niet laat, door gestadig het hoofd af te wenden. Wacht, daar staat hij toch op, ik zie waarom, daar komen heeren aan van de dorpszijde; de pastoor, dat behoeft men niet te vragen, nog een frisch jong man, zoo het schijnt; de anderen.... zeker dorpsnotabelen. Ha! onze artist zet zich in postuur en gaat hen te gemoet; de buiging valt mij toe, die is los en zonder serviliteit; hoe! neemt hij niet eens zijn hoed af, waarlijk! maar even, alleen een genadige hoofdknik voor de boerenheeren, en aan heeroom steekt hij minzaam de hand toe! Dat's nogal sterk van een, die zich door de geestelijkheid laat voortkruien!’
‘Is 't niet wat gewaagd dat zoo maar in eens vast te stellen, omdat hij eene schilderij aan een bisschop heeft verkocht?’ sprak Sir Reginald met een ernstig hoofdschudden, hoewel hij overigens met echt Britsch laconisme al de opmerkingen van Frits aanhoorde, zonder dat zij hem bewogen om van de eens gekozen plaats aan de tegenovergestelde zijde der kamer op te staan.
‘Ah zoo! nu keert hij zich met hem om!’ riep Frits in triomf, zonder de botte van Sir Reginald te riposteeren.
‘Kom, dat valt mee! dat's geen alledaagsch gelaat; hij heeft
| |
| |
waarlijk zijn hoed niet noodig om de attentie te trekken. Hoe nu? - daar wordt die afgenomen, toch niet om te groeten; neen, de pastoor bekijkt hem, en ze lachen er samen over! Dat's zonderling! dat voorhoofd, die oogen, wonderlijke oogen, zooals ik ze nooit meer heb gezien; ja toch, ja wel! zij doen mij denken aan.... maar dat's onmogelijk, dat bolbleeke, slaperige kereltje, en de sterke, bewegelijke trekken van dit schrale, maar zielvolle gelaat. Hoe komt het toch in mij op, en, dies ondanks, is er iets in die oogen.... dat zware beenige voorhoofd, dat mij hier eene gelijkenis doet vinden. Och! het zal zeker eene zinsbegoocheling zijn; de herinneringen mijner jeugd, die ik zoo pas opgefrischt heb, zijn er oorzaak van; want het is niet denkbaar....’
‘Maar wat toch is niet denkbaar, wat brengt u zoo in vervoering?’ vroeg Sir Reginald, nu zelf opgestaan en zich bij hem voegende.
‘Sir Reginald! Gij zult mij uitlachen, maar die excentrieke schilder heeft een gezicht, dat mij herinnert aan dien armen stakkert, waar ik u van verteld heb, den cathechisant van dominé Willems, dien Piet Snibs, die zoo ongelukkig was en zoo jaloersch van mij, omdat ik mij aan de kunst mocht wijden. Hij kán het niet zijn; en toch hoe nader hij komt, hoe meer ik hem gadesla, hoe sterker die gelijkenis tot mij spreekt.’
‘En waarom zou het niet kunnen zijn? Kan de ingeschapen kunstliefde hem geene macht hebben gegeven, om alle hinderpalen uit den weg te ruimen....’
‘Ik moet daar de waarheid van weten!’ en Frits scheen willens zich in één vaart naar het voorplein te begeven, maar Wilkinson hield hem terug.
‘Luister, my friend! als gij van zulke herkenning pleizier wilt hebben, leg het dan voorzichtig aan; gij zult er wel gelegenheid toe vinden; dit oogenblik is het ongeschiktste, daar komen al meer en meer genoodigden; dit is zeker, zoo omtrent het uur van het diner. - Is hij, dien gij meent, dan is het tien tegen één dat hij daarvoor tegenover al die vreemden herkend wil zijn, en als hij zich koud en stug terugtrekt, maakt gij een gek figuur. Hij maakt niet veel werk van zijn familienaam, dat's gebleken, daar hij zijne schilderijen teekent als: Cham.’
‘En dat Cham is juist iets wat in den zoon van vrouw Snibs
| |
| |
kan vallen, wat op hem past; want hij doorzag hare huichelarij, hij ontdekte hare schande, en zij zal hem zeker haar zegen niet hebben meegegeven op zijne vlucht; maar gij hebt gelijk, als hij het is, moet ik den gelegen tijd afwachten om de kennis te vernieuwen; als hij het niet is, zou ik er evenzeer gek afkomen; gij hebt altijd gelijk, Sir Reginald! gij zijt de ware mentor voor zoo'n poveren Telemachus als ik ben.’
‘Als Telemachus maar naar Mentor wil luisteren, zie ik hem nog eens koning van Ithaka!’ sprak Sir Reginald lachende; ‘nu moesten wij eens raadplegen over een punt, dat bij een fish-dinner gansch niet onverschillig is. Hebt gij vertrouwen in de beloften van deze kaart?’ en hij hield hem de lijst voor met de namen en de prijzen der wijnen. ..............
........................
........................
........................
De gissing van Wilkinson bleek juist. Het diner was te vier ure besteld en in 't laatste kwartier kwamen de genoodigden van alle zijden opdagen. Nu eens twee aan twee in zoogenoemde kapchaisen, dan weer anderen te voet, kennelijk deftige dorpelingen; allen kwamen met meer of minder gemeenzame, meer of minder linksche houding en manieren, naar den schilder toe, ontwijfellijk de held van het feest, wisselden groeten en handdrukken met hem, die onder alles door druk en onder een levendig gebarenspel praatte met de omringenden; de rollen schenen wel omgekeerd; het was of de schilder receptie hield in plaats dat hij de gerecipieerde was. Ten laatste kwam er eene deftige calêche aanrijden met fraaie koetspaarden bespannen; ‘eigen spul,’ zooals de Jan in den zwarten rok aanmerkte, hoewel de knechts geene livrei droegen. Drie heeren stegen er uit, een deftige stadspastoor, met een frisch blozend gelaat en zilvergrijze haren, zwart zijden kousen, gouden schoen- en broekgespen, en een rotting met zwaren gouden knop. De tweede, een zwaarlijvig heer, die er wel niet heel voornaam uitzag, maar die zeker de rijke man en de eigenaar van de equipage was, want op zijn wit vest met uithangende kanten jabot, bungelde eene zware gouden horlogeketting met eenige cachetten; eene groote juweelen speld stak hem in de plooien van het overhemd, en zijn donkerbruine fantasierok was met blinkende knoopen bezet. Onder zijn eenigszins lagen zwarten hoed
| |
| |
droeg hij een bruine naturel en om zijn dikken hals was een smalle gekleurde zijden das geknoopt, een wijde lakensche jas, à la propriétaire, hing losjes over zijn frac heen, en liet vóór al den luister van zijn toilet bloot. Het was een Amsterdamsche bankier, die de zaken beredde voor de Belgische familie, waarmede Piet Snibs in relatiën stond. Der derde was een heer, ook reeds van leeftijd, zeer eenvoudig gekleed in een bronskleurige gekleede jas, maar in zijn knoopsgat een paar lintjes dragende, die hem terstond aanduidden als iemand van distinctie. De komst van dezen persoon was blijkbaar voor onzen kunstenaar eene verrassing, want hoewel hij met zekere voorkomendheid naar voren was gekomen, toen de calêche stilhield en hij er den pastoor enden bankier zag uitstijgen, had hij dezen alleen beleefdelijk gegroet, en de hand geboden om uit te stijgen; maar niet zoo haast zag hij het gelaat van den derden, of een kreet van verrassing ontsnapte hem en hij wierp zich met hartstochtelijke blijdschap aan zijne borst.
‘Mijn nobele vriend en weldoener, gij hier! gij hier om mij! had ik dát kunnen wachten!’ herhaalde hij, terwijl hij alle overigen in den steek liet; er stonden vreugdetranen in zijne oogen, toen hij voortging: ‘En gij, zoudt gij mij herkend hebben, den armen verstooteling, dien gij u zoo edelmoedig hebt aangetrokken?’
‘Wat zal ik u zeggen, beste jongen! ik wist nu wie ik vinden zou, ik was er volkomen op geprepareerd, men had mij om zoo te spreken reeds uw signalement gegeven; maar zonder dat zou ik u waarlijk niet voor dien armen geplaagden jonkman herkend hebben, dien ik eens de hand heb mogen reiken tot een nobel doel! Op mijn woord, gij zijt een geheel ander mensch geworden, en toch wel geworden wat ik heb voorspeld, een geniaal kunstenaar en een braaf jonkman gebleven ook, niet waar! Ja, ja! wij kennen u Monsieur Pierrotain-Cham, tête de fer, cæur de flamme, pieds légers, - trop légers zelfs, want zij dienen al te vlug de wenken der fantasie! Neen, spreek me niet tegen, ik heb van uwe équipées gehoord; de vrienden te Antwerpen hebben bitter over u geklaagd; maar 't is je vergeven, het succes maakt in dezen alles goed....’
‘Ziet gij, mijnheer! aan schrijven doe ik niet veel, anders had ik u alles eens uitvoerig meegedeeld, en gij zoudt mij gelijk hebben gegeven.’
| |
| |
‘Men heeft nooit gelijk als men wegloopt en buiten zijne meesters om exposeert!’ antwoordde de andere glimlachend; ‘maar als zulk een coup de tête dan tot uitkomst heeft, dat men de gouden medaille behaalt, en wel in een vreemd land, waar men geheel onbekend, geheel zonder protectie is, dan moet ik zeggen, dat het stout bestaan gerechtvaardigd is. En de schilderij, die gij hier gebracht hebt, moet grandiose zijn, naar ik hoor zeggen....’
‘Gij hebt haar zelf niet gezien?’ vroeg Piet wat teleurgesteld.
‘Mon cher! ik had nog geene occasie. Ze hebben mij meegetroond; ik liet mij verlokken om u weer te zien en bij uw triomf te assisteeren; maar ik blijf slechts een paar uur, ik moet doortrekken, ik ga naar België terug, familiezaken en - onder ons in vertrouwen - het uitzicht op eene goede positie te Brussel; gij verstaat mij, 't is hier niet het ware land voor de kunst. Koning Willem me fait mauvais visage, sinds de revolutie is uitgebroken, en ik voel het duidelijk, mijn tijd is uit, vat ge;’ terwijl zij dit onderhoud voerden, arm in arm op- en neerwandelend, hadden de overigen zoo goed zij konden onder elkander kennis gemaakt; en nu kwam de knecht, die ‘alleen voor de tafel’ was, met een servet in de hand en witte katoenen handschoenen aan, berichten dat er gediend was.
Allen stormden nu naar binnen; voor de meesten was dit etensuur een zeer ongewoon, voor geen van allen was het iets onverschilligs dat er aan het sammelen en heen en weer drentelen, dat ieder feestelijk diner voorafgaat, een eind was gekomen.
Mr. Pierrotain-Cham, zooals het nu bleek, dat hij zich liet noemen, trad het laatste binnen aan den arm van zijn eersten vriend en beschermer, den kunstschilder N., den man, die terstond van hem de getuigenis had gegeven, dat le feu sacré in hem gloeide en die het zijne had gedaan om dat aan te wakkeren.
Nog vóór het groote diner in vollen gang was, kwam het dienstmeisje, nu met eene heldere muts op en hagelwitte voorschoot aan, het vischgerecht opbrengen bij onze vrienden. Heerlijke waterbaars, met fijne Hollandsche boterhammetjes, prachtige sausbaars en de onmisbare aardappelen, opgedischt in eenvoudig wit Engelsch aardewerk, was wel geschikt om den eetlust op te wekken van lieden, die een paar uur rijdens en eene fiksche duinwandeling achter zich hadden. Sir Reginald liet zijn portwijn
| |
| |
ditmaal waar die was en waagde zich aan den muscaat- en rijnwijn, door meester Baptist als extra aangewezen. Hij bevond er zich wel bij, had schik in alles, maakte Trijntje nu zijn compliment over haar zilver, dat als spiegelglas blonk, bewonderde het fijn damasten tafellaken, dat den slag van Praag voorstelde en dat zeker al in menige aanzienlijke familie dienst had gedaan eer het in de linnenkast van het dorpslogement was terechtgekomen. Frits, ondanks alle zijne tribulaties, voelde zich zeer gezind om met de optimistische luim van Wilkinson in te stemmen, en onder den smakelijken maaltijd, den opwekkenden wijn, begon hij zijn goed humeur en zijne vroegere levendigheid te herwinnen.
Trijntje bracht nu een enkelen plat-doux en het eenvoudig dessert binnen, met de bijvoeging: ‘dat de heeren maar schellen moesten als ze nog wat anders bliefden.’ Frits kon niet nalaten haar een paar vragen te doen omtrent den gang van het groote diner en of zij ook zoo omtrent nagaan kon wanneer dat afgeloopen zou zijn.
‘Gunst neen, mijnheer! daar is nu nog niets van te zeggen. U moet denken dat's een volslagen diner; ze zijn pas aan de sla met gebakken paling, ze moeten nog pudding hebben, en dan aan 't dessert, zoo velerlei vla en gebak, en zooveel gepraat, dat zij toosten noemen, en misschien wel verzen ook, en dan ligt er achter nog een mooie groene krans; die zullen ze, geloof ik, den vreemden heer op zijn hoofd zetten; dan wordt er tusschen dat alles druk gedronken, en ziet u, dat neemt nog al tijd; de diners hier duren altijd tot laat in den nacht.’
‘Dat spijt mij, dan zal er wel geene gelegenheid zijn voor ons om dien schilder eens te spreken.’
‘Wel, mijnheer! dat zou nog wel gaan, denk ik; als wij het dessert opbrengen houden ze pauze, om het zoo'n beetje te vertreden, denk ik; dan slenteren ze zoo wat in de kolfbaan, in de billardkamer, op het plein voor 't huis.... en dan zouden de heeren makkelijk een praatje met hem kunnen maken; maar volgens den dienknecht moet hij al een heele rare snaak zijn, zoo'n halve comediant; hij laat ze daar binnen lachen en huilen zooals het hem invalt. Jan kwam zoo pas in de keuken vertellen, dat hij aan den gang was met pastoor Harding uit de stad, en dat hij dien zoo bleek had zien worden als zijn servet.’
‘En weet je mij ook te zeggen hoe zijn naam is?’ viel Frits in met zeker ongeduld.
| |
| |
‘Niet precies! Die luidt zoo wat op zijn Fransch. Volgens zeggen van Jan moet hij een burgerjongen uit E. wezen, dien ze Frits Millioen plachten te noemen.’
‘Neen! die is het zeker niet. Dat moet eene vergissing zijn!’ viel Frits uit, terwijl eene zonderlinge ontroering in zijne stem trilde.
‘Ziet u, mijnheer! ik hoor het zoo maar van Jan vertellen tusschen al die drukte in, ik zal niet goed verstaan hebben; maar het is een rare naam, dat's waar, het zal wel zooveel als een bijnaam zijn; bij ons.... weet u, mijnheer! ik kom zoo wat om de Noord vandaan, boven Schagen; bij ons, hadden we een jongen, die ze Hein Zes'thalf noemden, omdat hij eens in de schellingskraam met een zes'thalf had willen betalen;’ en Trijntje lachte dat hare witte tanden er van te zien kwamen. Zelfs voor Frits was die gulle lach aanstekelijk; hij glimlachte zijns ondanks, maar zijn lust was verloren tot verder onderzoek bij haar.
‘Als de heeren maar blieven te schellen zoo ze nog iets noodig hebben,’ sprak het meisje, ziende dat haar discours niet langer werd begeerd; ‘ik moet nu helpen aan het dessert.’
‘En toch is mijn verlangen om van dien man meer te weten sterker dan voorheen!’ zei Frits tot zijn nieuwen vriend.
‘Wel, daar zal zeker wat op te vinden zijn, al zouden wij tot morgenochtend hier moeten blijven; het komt mij daarenboven voor, dat gij rust noodig hebt, en of gij nu een dag vroeger of later te Amsterdam komt, doet er immers niets meer toe?’
‘Vóór ik mijne papieren had kon ik geen stap doen tot dat andere.....’ zei Frits. ‘Ik heb nu den tijd aan mij zelven, aan u....’
‘Begin maar met hem uw kaartje te zenden en te vragen wanneer hij u eenige oogenblikken geven kan. Is hij dan dien gij meent en wil hij zich de dagen zijner jeugd herinneren, dan is alles in order, en hij zal u zijn tijd aanduiden. Hebt gij u vergist, dan zal hij u uit den droom helpen en ons mogelijk gratis zijne kennismaking accordeeren.’
‘Ik ben waarlijk niet eens van kaartjes voorzien,’ zei Frits met eenige verlegenheid.
‘Dat beteekent niets, hier is het mijne; schrijf een paar woorden op de keerzijde met potlood; hier.... neen!.... wacht, niet simpel Wilkinson, dit is beter: Sir Reginald Peter Wilmot van Desborough, Baronet.’
| |
| |
Terwijl Frits schreef, schelde Sir Reginald.
Ditmaal kwam meester Baptist Meijer in eigen persoon binnen.
Zijne bedienden waren bezig met het arrangeeren van het dessert. Hij kwam zelf de orders van ‘Mylord’ vragen.
Daar hij zich in vrij vlug Fransch tot Wilkinson wendde, antwoordde deze zonder de moeite te nemen van de onjuiste titulatuur te rectificeeren.
‘Hebt gij goede kamers voor 't geval dat we hier blijven logeeren?’
‘Tot uw dienst, Mylord! Mylord zal tevreden zijn, ik weet wat heeren van rang toekomt.’
‘Heel goed, want het zou kunnen zijn, het hangt in zekeren zin af van het antwoord dat gij ons van den schilder zult brengen, zoo gij in de gelegenheid zijt hem dit kaartje te overhandigen.’
‘Ik zal er voor zorgen, Mylord.’
‘Hoe noemt hij zich eigenlijk?’
Baptist haalde de schouders op. ‘Hij laat zich noemen Mr. Perrotain-Cham; maar dat is zeker zijn echte naam niet, want hij is een Hollander en heeft nog een vader wonen te E.’
‘Dat's nu weer eene geheel andere lezing’ merkte Wilkinson aan.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Frits.’
‘Niets meer van uwe orders, Mylord?’
‘Hebt gij drinkbare champagne, master Baptist?’
‘Om u te dienen, Mylord! uit hetzelfde kanaal als mijnheer de Baron Dufresne, mijn vroegere meester, die om zijn kelder beroemd was.’
‘Arme man!’ zei Sir Reginald glimlachend, ‘die beroemdheid zal hij niet gratis verkregen hebben; maar 't is wèl, breng ons een flesch, en zorg dat die den smaak van den Baron geen schande aandoet.’
Eenige minuten nadat Baptist zich verwijderd had om de orders van ‘Mylord’ te volbrengen, kwam de knecht, die ‘alleen voor de tafel’ was, in eigen persoon met zijn servet over den arm en zijne witte handschoenen aan, de champagne brengen en ontkurken.
‘Is ons kaartje aan den schilder gebracht?’ vroeg Wilkinson
‘Ja, mylord! het is gebracht,’ sprak de Jan ook met de bui- | |
| |
ging die hij van zijn meester had afgezien, en zweeg meesmuilend met een gezicht of hij er nog iets had bij te voegen.
‘En wat is het antwoord?’ vroeg Frits in zekere spanning.
‘Een raar antwoord, mijnheer! Mijn meester heeft mij verboden het over te brengen.’
‘Zooveel te noodiger is het ons te weten.’
‘Om de waarheid te zeggen, mijnheer! zei hij zooveel als dat de Engelsche lord naar de maan kon loopen en is daarop een Fransch liedje gaan zingen, tot groot vermaak van de overige gasten. Mijn meester gelooft dat hij de hoogte moet hebben om zoo'n astrant antwoord te geven aan een voornaam heer; maar ik heb gemerkt dat hij veel minder drinkt dan een van de anderen; hij zet maar even zijn mond aan 't glas en als ze hem plagen om te drinken, weet hij zóó te goochelen, dat de wijn op den vloer terechtkomt, zij merken het niet, maar ik.... ik merk het wel!’
‘En weet gij zeker, dat hij goed gelezen heeft wat er op het kaartje stond?’ vroeg Frits zichtbaar teleurgesteld.
‘Ik denk wel van ja, mijnheer! maar hij heeft het met een knorrig gezicht naast zijn bord geworpen en daarop mij die gekke boodschap gegeven, die ik niet overbrengen mocht; als er ongenoegen over komt, hoop ik dat de heeren zeggen zullen, dat ze er mij toe gedwongen hebben. Excuseer, ik hoor schellen, dat is bij mijn meester; nu zal er pauze zijn en wij gaan het dessert opbrengen,’ en schielijk maakte de Jan rechtsomkeert, in zijne vaart echter plotseling gestuit door iemand, die met gelijke drift de kamer binnenstoof en die hem bijkans omverstiet. Het was de excentrieke kunstenaar in eigen persoon, die met uitgestrekte armen in eens door naar Frits toeliep, aan zijn hals viel en uitriep:
‘Dat's nu eens braaf van je gedaan, Frits! Dat doet je hart eer aan zoo'n ouden kameraad te gedenken, en je weet niet hoe goed het mij doet.’
‘Zoo heb ik mij dan toch niet vergist,’ hernam Frits nu ook gul en levendig, daar hij de oprechtheid dier blijdschap las in de sprekende trekken, in de glinsterende oogen van zijn schoolmakker, in wien hij, hoe ook veranderd en vervormd, nu toch den eigen Piet Snibs herkende. ‘Wel, Piet! ben je het toch, ik vreesde zeer mij bedrogen te hebben, ik vreesde al dat ik den verkeerde voor had.’
| |
| |
‘Neen, neen! gij hebt goed geraden, ik ben de eigen kwajongen, waarmee je zoo dikwijls gevochten hebt en die menigen stomp aan je te danken heeft en jij misschien wel eens een blauw oog of een neusjebloed aan mij! C'est égal! c'est de l'histoire ancienne, sans rancune. Daar lachen we nu om, niet waar? en 't herdenken er van is pret, na al het andere wat we doorleefd hebben, vindt je dat ook niet? Ben je al lang hier? Hoe jammer dat je mij niet eerder gewaarschuwd hebt, ik had je dan aan die heeren genoemd, en gij zoudt mijn gast zijn geweest.’
‘Dat had toch niet kunnen zijn, ik heb een reisgenoot, vriendlief! dien gij over 't hoofd ziet,’ hernam Frits glimlachend, en Piet een wenk gevende dat hij zich omkeeren moest daar deze met den rug naar Sir Reginald had gestaan, die met echt Britsch flegma de zwijgende toeschouwer van het tooneeltje was geweest.
‘Un million d'excuses, monsieur!’ sprak Piet, zich nu haastig omkeerende, even het hoofd buigende, zonder den hoed af te nemen, dien hij als een bestanddeel van zich zelf scheen te beschouwen.
‘Sir Reginald Peter Wilmot, van Desbourgh-Castle, Baronet,’ hervatte Frits, met zekeren nadruk op den titel, als om Piet te beduiden dat hij wel wat meer beleefd kon zijn.
‘Zeker de Maecenas van mijn kunstbroeder,’ sprak deze nogmaals met eene lichte hoofdbuiging, ‘enchanté, mylord!’
‘Doe u zelven geen geweld aan, master Pierrotain-Cham,’ sprak Sir Reginald opstaande, ‘ik zal mij verwijderen, ik verlang geen fâcheux troisième te zijn, en ik heb begrepen, dat ik in mijne kwaliteit van Engelsch edelman het ongeluk heb gehad uwe antipathie op te wekken, sans rancune. Ik heb eerbied voor eene kunstenaarsluim!’ en hij wilde heengaan.
‘Dix mille millions d'excuses!’ riep nu Pierrotain-Cham, zooals wij hem nu ook maar zullen noemen, in den weg tredende, en zekere verlegenheid onder die exageratie verbergende. ‘Hoe komt Uwe Lordschap aan deze opvatting?’
‘Wel, ik heb gehoord van den noodlottigen indruk, dien het zien van mijn kaartje op u heeft gemaakt.’
‘Oimè, daar gaat mij een licht op! trahison! perfidie!’ galmde hij uit, den eersten zanger in de Robert parodiëerend, ‘die lakeien-ziel heeft mijne eerste verwonderde exclamatie overgebriefd! Mylord! nu moet ik alles opbiechten opdat er volle absolutie
| |
| |
volge. De lompert steekt mij het kaartje toe met uw naam en titels, er bijvoegende, dat die heer mij op staanden voet spreken wil. Ik, die om een vriend weer te zien een uur ver zou loopen en een heelen dag zou willen vasten, zag er voor mij volstrekt geene noodzakelijkheid in, om op commando van den eersten vreemdeling den besten, omdat hij Baronet achter zijn naam voert, van een diner op te staan, waarvan ik, nota bene! de held ben! Ik lach bijgevolg om den eisch, voeg er eenige invectieven bij die niet precies vleiend zijn voor den Baronet, die zich aanmeldt en hef al lachende het refrein aan van een koor uit eene opera, dat wij in onze schildersbent nogal eens opdreunen, als protest tegen de klimmende Anglomanie onder de Parijzenaars.’ En met kluchtige ateliersverve declameerde Piet de welbekende regels.
Daarop nam hij met een ondeugend sérieux zijn hoed af, schudde de gladde zwarte leeuwemanen achterwaarts en sprak even de knie buigende op een half eerbiedigen, half moedwilligen toon: ‘Excusez, Mylord! les peintres sont des fantasques, maar ze weten berouw te toonen en ze schijnen soms erger dan ze zijn; ik had niets tegen den Lord, ik had alleen tegen het ontbod op commando van een vreemdeling; toen ik mijn toorn had lucht gegeven, viel mijn oog weer op het kaartje, dat ik toevallig omgekeerd neergeworpen had, en ik zag den naam van Frits Rosemeijer, van den ouden kameraad! Toen wierp ik mijn servet over mijn bord, mijn glas over het tafellaken en deserteerde eer de schel voor de pauze nog had geklonken, om mijn ouden Frits in de armen te snellen. Heb ik mijne absolutie, Mylord?’
‘Ten volle, mits gij penitentie doet, een glas champagne met mij drinkt en er voortaan aan denkt, dat ik geen recht heb op den titel van Lord, en dat ik op reis simpellijk Master Wilkinson ben; onderwerpt gij u aan de boetedoening?’
‘Yes, Sir! met alle gewilligheid, ik zal met u klinken, maar wat drinken betreft: beg pardon if you please! en nu, mag ik verder Fransch spreken? want ik heb om de waarheid te zeggen al mijn Engelsch in eens uitgekraamd, en Frits zal u zeggen dat het voor den Piet Snibs, dien hij gekend heeft, al heel veel is, zoo hij zich in ééne vreemde taal weet uit te drukken.’
‘Spreek precies wat gij wilt en zooals gij wilt, ik versta zelfs een woord of wat Hollandsch, dus geneer u niet. Gij weet niet
| |
| |
hoe het mij verheugt die twee jongelieden bijeen te zien in wier geschiedenis ik geen vreemdeling ben. Master Frits Rosemeijer is reeds mijn vriend, master Pierrotain-Cham zal het, hoop ik worden.’
‘Ik ben er al mee bezig, Sir!’ zei Piet, nadat zij geklonken hadden, en nadat hij even zijn glas aan de lippen had gebracht, terwijl Frits en Wilkinson er geen bezwaar in vonden de hunne te ledigen.
‘Meen niet que je fais la petite bouche uit hypocrisie of om als model van matigheid te poseeren,’ ging Piet voort, ‘maar ik heb nog een heel dessert voor mij, en ik ben toch al zoo druk, zoo opgewonden; alles vibreert, alles resonneert in mij, ik heb honderd goede redenen om daar ginds bij die anderen kalm, waakzaam, mij zelf te zijn en toch reeds het weerzien van eene figuur uit mijne sombere kindsheid zet mij een roes aan. Goden en menschen! wat een tijd, welke herinneringen!’ Toen, zich tot Frits keerende, viel hij op eens uit, terwijl hij hem op den schouder klopte. ‘Millioentje! Millioentje! wat zijn we allebei een eind opgeschoten! Wat hebben we al een weg gemaakt sinds ik jaloersch van je was omdat gij weggingt, terwijl gij mij in stilte benijddet omdat ik blijven mocht! Ja, ja, Frits! wij behoeven er nu geen doekjes meer om te winden, gij waart de uitverkorene, maar ik had de roeping, en dominé Willems zaliger was een would-be-kunstbeschermer, die niet verder zag dan zijn neus lang was.’
Terwijl hij luisterde naar Piet Snibs in Pierrotain-Cham gemetamorphoseerd, had Frits een gevoel als iemand, die in een draaimolen zit en wien het schemert voor de oogen. De drukke hartelijkheid van den ouden bekende, met wien hij meer getwist dan gespeeld had, trof en verraste hem, maar tegelijk voelde hij zich als overbluft door den lossen, vrijen toon van den kunstenaar, dien hij zich nog zoo goed kon voorstellen als den gedrukten, lijdenden, linkschen, armelijk gekleeden Piet Snibs, en de levendige, schalke, overmoedige persoon, die daar nu voor hem stond, in eene kleedij die wel wat excentriek maar toch elegant was, had zoo weinig overeenkomst met de droevige figuur die hem in 't geheugen lag, dat hij, die zijn eigen positie alles behalve glansrijk vond, zijn aplomb er door verloor, en het woord niet meer wist te vinden om in dien opgewekten toon in te stemmen; maar nu de roekelooze hem als uittergde om het voor zijn over- | |
| |
leden vriend op te nemen, kon hij zich niet weerhouden te zeggen:
‘Het is waar! dominé Willems was meer goedhartig dan helderziend, maar zijne profetie omtrent u is toch wel bewaarheid geworden!’
‘In welk opzicht dan toch? Als ik ooit een profeet had te schilderen, zou ik er zeker geen Willems voor laten poseeren.’
‘Ik evenmin; maar toch.... heeft hij je niet voorspeld dat je nog eens door de Roomschen zoudt ingepakt worden? En nu, mij dunkt het is er al mooi toe gekomen.’
‘C'est vous qui l'avez dit,’ declameerde Piet, ‘maar het bewijs er voor, mon cher?’
‘Het bewijs? Mij dunkt, dat is niet ver te zoeken....’
‘Bah! dat dinertje, mij door een pastoor en zijne kerkvoogden aangeboden, omdat ik eene schilderij voor hunne kerk heb gebracht?’
‘Zouden zij er toe gekomen zijn, zoo gij u niet door de geestelijkheid liet voortkruien?’
‘Le cas est pendable! ik erken het, maar ben ik er u rekenschap van schuldig?’
‘Dat bedoel ik niet, maar toch, gij zult mij niet wijs maken dat gij onder dat alles door, trouw hebt gehouden aan uwe protestantsche belijdenis?’
‘Dat's een krasse consciëntie-vraag, Frits!’ sprak Piet, even het hoofd schuddend, ‘mij te gewichtig om onder een glas champagne behandeld te worden, maar al zou ik nu ook kortheidshalve toestemmen, dat er werkelijk met mij gebeurd ware wat dominé Willems heeft voorzegd, dan nog zou hij daarom geen profeet zijn, want ik zelf heb het hem vooruit gewaarschuwd, dat ik mij tot de Roomsche kerk zou wenden, zoo zij mij te hulp kwam om mijne zucht voor de kunst te bevredigen!’
‘Dat is zoo in de manier van de kunstenaars in de middeleeuwen, die hunne ziel aan den duivel verkochten om de macht te krijgen onnavolgbare meesterstukken voort te brengen.’
‘Zoo omtrent hetzelfde, althans naar de beschouwing van zeker bekrompen protestantisme, zooals de brave Willems het zijn leerlingen ingoot,’ repliceerde master Cham droogjes, en zijn glas nemende.
| |
| |
‘Zie toch, master Wilkinson! hoe weinig gij op mij rekenen kunt; ik moet uw champagne drinken, want mijn kunstbroeder dáár doet me herdenken aan al het lauwe water, dat ik in mijne leerjaren heb moeten slikken, en ik word er opnieuw wee van!’
‘En dominé Roestink?’ hervatte Frits, die de vervolging nog niet opgaf. De wortel van bitterheid, eens in zijne ziel opgeschoten, liet zijn prikkel voelen bij de minste aanleiding. Hij maakte zich diets dat hij ijverde voor de goede zaak der moraliteit en der religie, maar inderdaad was het alleen een onbewust verweren van zich zelf tegen eene superioriteit die hij, zijns ondanks, moest erkennen; dan, wij vielen hem in de rede, terwijl hij is voortgegaan, ‘dominé Roestink, uw vriend en beschermer zooveel hij vermocht, zoudt gij dien nu onder de oogen durven komen?’
Piet klemde de lippen samen, bekeek zijnen hoed, dien hij op den schoot had gehouden, en drukte dien onmeedoogend plat. Eerst toen Frits had uitgesproken, hief hij zijne oogen op, zag hem aan met een doordringenden blik, waarin iets als weemoed en teleurstelling te lezen stond, en antwoordde toen, terwijl hij even de schouders optrok:
‘Als gij mij beter kendet, Frits! zoudt gij mij zeker die vraag niet doen; wat dominé Roestink betreft, ik heb zeer naar hem geïnformeerd, en zou hem zeker een bezoek gebracht hebben, terwijl ik in de provincie zwierf, maar ik vernam, dat hij nu in den Haag woont, en mijn weg leidt ditmaal dien kant niet uit; ik zou daar protectiën en connectiën vinden, die mij verder zouden brengen dan ik nu nog wezen wil. Ik ben in 't bezit van het effect, maar ik moet de coupons niet afknippen voor zij verschenen zijn.’
‘Gij gelooft dan waarlijk dat dominé Roestink u nog met goede oogen zou aanzien, hij die overal bekend is om zijn ijver voor de Gereformeerde kerk!’
‘Dominé Roestink! och wat praat gij van dominé Roestink!’ viel Piet in met ongeduld, terwijl hij zijn gemartelden hoed driftig op den grond wierp, ‘dat's een predikant zooals mijn ideaal van een schilder is, breed en diep!’
‘'t Is toch te hopen dat hij wat beter rekent met de proporties dan gij, want zoo hij in 't geestelijke met zulke steenen gooit, als welke gij uwe Joden tegen Stefanus laat opnemen, dan
| |
| |
loopt zijne gemeente gevaar om vermorzeld te worden,’ viel Frits uit met snerpende bitterheid.
‘Wel dat is juist het vereischte eener goede prediking, naar het mij voorkomt,’ antwoordde Piet ernstig, maar het persoonlijke van den aanvang ter zijde latende; ‘de hoorders te verbrijzelen, om ze daarna met Stefanus den geopenden Hemel te doen aanschouwen! Wie niet in staat is dezen weg met zijne gemeente te gaan, behoorde, mijns inziens, niet eens den predikstoel te beklimmen.’
‘Heel goed, maar dat's nog geen reden voor een schilder om een martelaar te steenigen met rotsblokken, zooals geen mensch in staat is ze te tillen.’
‘Hm ja! ik had gladde keitjes moeten geven, heel rond, heel glanzig, heel doorzichtig, niet waar? Zoo iets dat de toeschouwer van de gewone soort “heel mooi” vinden zou, en waar hij volstrekt “niet akelig” van werd.’
‘Ja, ik vat uwe intentie wel, gij hebt gigantiek willen zijn en gij zijt alleen protesk geworden! Gij hebt eene voorstelling gegeven die aan wezens uit de voorwereld doet denken, en gij hadt ons verbasterde Joden moeten laten zien uit het eerste Christelijke tijdperk.’
‘En zoo ik nu eens de brutale kracht van het fanatisme had willen symboliseeren, als repoussoir van de bovennatuurlijke kracht des geloofs om te lijden, om te vergeven, om God te verheerlijken?’ en des kunstenaars oogen straalden van zonderlinge geestverrukking, terwijl hij ze onwillekeurig naar boven hief, als werden deze woorden niet voor zijn toehoorder gesproken, ‘maar,’ vervolgde hij, op eens in geheel veranderden toon, terwijl hij zijn hoed weer opzette en over zijn stoel leunen ging. ‘Gij zijt dus mijne schilderij in de kerk gaan zien; dat is een bewijs van belangstelling waarvoor ik je dankbaar ben.’
‘Het zou onoprecht zijn van mij dien dank aan te nemen,’ zei Frits verzacht en wat beschaamd, ‘de nieuwsgierigheid van master Wilkinson en de mijne was gaande gemaakt, en wij konden toen zelfs niet vermoeden, wie zich onder het pseudoniem van Cham verschool.’
‘En nu gij weet dat het niemand anders is dan de rebellische zoon die zijn moeders huis ontvlood en zijn moeders toorn op zich laadde, dan de arme martelaar Piet Snibs, zult gij dat pseudoniem niet meer zoo opgerijmd vinden, niet waar?’
| |
| |
‘Volstrekt niet, integendeel! het is mij zeer begrijpelijk dat gij daarop zijt gekomen; maar ik wil toch hopen dat uwe moeder zich beraden heeft, en dat gij met elkander verzoend zijt vóór haar dood?’
‘Laten we daar nu maar niet van spreken, Frits!’ zei Piet, terwijl hij zich afwendde; ‘veel tijd heb ik niet meer, gij hebt nu mijn werk gezien, ik behoef je niet te vragen hoe gij het vindt; zelfs al had ik het uit uwe aanmerkingen niet reeds begrepen, toch zou ik het kunnen opmaken uit de opleiding die gij zelf hebt gehad, den kring waarin uw smaak is gevormd; bij mijn weten heb ik nooit van uw werk gezien, gij kunt uw eigen weg zijn gegaan zooals ik, maar toch er is iets dat mij vermoeden doet, dat gij in 't klassieke cirkeltje zijt blijven rondloopen, terwijl ik tot de school behoor, die den moed heeft genomen met de oude steile tradities te breken. Dit reeds moet een vandalisme zijn in uwe oogen en kan oorzaak wezen dat mijn werk u mishaagt. Maar ik wil toch weten wat gij er verder op hebt aan te merken, en master Wilkinson zal mij genoegen doen van er ook zijn oordeel over te zeggen?’
‘Bah! Master Cham! ik vrees dat gij de critiek van een leek versmaden zult.’
‘Een kunstenaar die de critiek versmaadt, is als de zeeman die niet velen kan dat de wind in zijne zeilen blaast, al zou 't ook tegenwind zijn; in den strijd met de elementen leert hij overwinnen en dat brengt hem verder; platte kalmte alleen, loodzware stilte, is voor beiden verderfelijk.’
‘Ik voor mij heb meer stof gevonden om te bewonderen, dan te laken,’ zei Wilkinson; ‘naar mijn gevoelen is uwe schilderij een kunstgewrocht dat zeker gebreken heeft, maar die door groote kwaliteiten zijn goed gemaakt; het geeft reeds veel en belooft meer, men heeft voortaan recht het hoogste van u te eischen en mij dunkt, gij zijt de force om aan die verwachting te voldoen. Tes pareils à deux fois ne se font pas connaître. Gij kent zeker de regels uit den Cid?’
‘Helaas ja! ik heb ze meer dan eens hooren aanhalen, waar het bij den meesterlijken ‘coup d'essai’ is gebleven; ik dank u, Sir! voor het compliment, maar gij gaat om de schilderij heen met de welwillendheid van een dilettant; mijn confrère zal er dieper inkomen en hij heeft ergerlijke delicten aan te wijzen, ik
| |
| |
zie het aan zijn wenkbrauwfronsen. Voor den dag er dan mee, Frits! je weet dat ik tegen blauwe plekken kan; de moederliefde heeft er mij aan gewend, mijne eigenliefde is niet kleinzeeriger dan mijn lichaam. Vindt je 't een croûte?’
‘Dat weet ge wel beter. Gij zoudt mij voor een crétin houden, als ik dat zei; er is licht, er is ruimte op je doek, en er zijn zwarigheden overwonnen, die.... die een ander zich zelf niet zou gemaakt hebben; maar, mijn Hemel! wat zal ik je zeggen, daar is zoo iets brutaals en baroks in; onder pretekst van sterk coloriet is het zoo woest en schril, al het licht op ééne figuur gebracht en al het overige in zeker mysterieus waas gelaten, iets alsof de blauwe lucht op de figuren had afgegeven, en daarbij die bizarre groepeering, die gewaagde poses!’
‘Ik erken dat ik het alledaagsche heb versmaad, maar gij zult mij toestemmen, dat ik een recht had naar wat anders te zoeken dan naar dat conventioneele, daar we nu al zoolang aan sukkelen, en dat in elk geval dat tooneel toch wel zóó heeft kunnen voorvallen.’
‘Ja, maar het had toch nooit zóó blauw moeten voorvallen.’
‘Gij kunt gelijk hebben,’ antwoordde Cham, met een glimlach, ‘ik zal een beetje misbruik gemaakt hebben van het ultramarin.’
‘Een beetje! gij zijt wel toegefelijk! Het grimt me aan of je Berlijnsch blauw hebt gebruikt.’
‘Wat wilt gij! de hartstocht voor de couleur locale, dat's de fout van ons allen, leerlingen van de la Croix; wij zijn allen verliefd op de Orientales van Victor Hugo, wij winden ons op met Oostersche luchten en Zuider zonnegloed en... en....’
‘Couleur locale zooveel gij wilt, maar gij zult mij nooit wijs maken dat de hemel in 't Joodsche Land uit donkerblauw glas is samengesteld!’
‘Ma voûte azurée kan je niet behagen, dat merk ik duidelijk; op een anderen keer zal ik aan u denken en trachten naar meer fijnheid en doorzichtigheid.’
‘De aanmerking van master Rosemeijer is eigenlijk eene lofspraak!’ viel Wilkinson in. ‘Ik die in Indië gewoond, in Afrika gereisd heb, kan u verzekeren, dat een schilder op dit punt veel kan wagen zonder te overdrijven, en dat men licht voor eene charge zou kunnen aanzien, wat niets was dan de natuur op de daad betrapt!’
| |
| |
‘Dan zal ik het mishebben,’ hervatte Frits eenigszins korzel; smaar in 't Oosten als in 't Westen zijn menschen menschen en de figuren zijn er op gegooid, niet geteekend.’
‘Niet gepeuterd!’ viel Cham in; ‘maar ik begrijp dat dit eene ergernis is voor u. Wat mij aangaat, het gladde, het geijkte: ce n'est pas là ma partie.’
‘In verhouding tot dien forschen Stefanus, is uw Saulus eene nietige, bleeke gestalte, die niet eens geacheveerd is.’
‘Hij staat nogal op den achtergrond en gij moet bedenken, dat ik den man heb willen geven die een doorn in het vleesch draagt; ik stel mij voor dat het juist tot dit zwakke, teere, lijdende wezen is, dat alleen leeft door de geestdrift waar de ziel van gloeit en die het lichaam verteert, - dat het tot dit naar 't stoffelijke misdeelde wezen moet gezegd zijn: ‘Mijne genade is u genoeg,’ en ‘Mijne kracht wordt volbracht in uwe zwakheid.’
‘Bravo!’ riep Wilkinson, ‘zoo mag ik dat een schilder rekenschap geeft van hetgeen hij gewild heeft.’
‘Ja, maar ook in dezen is er tusschen het willen en in 't volbrengen nog een wijde kloof,’ sprak Frits met zekere heftigheid.
‘Hier althans meende ik mijn doel getroffen te hebben,’ hernam Cham kalm, maar niet fiere zelfbewustheid.
‘Ongetwijfeld! als gij een geëffaceerden Saulus bedoeld hebt,’ hield Frits vol. ‘Men zou niet eens naar hem zien, ware 't niet dat er bij toeval op zijn hoofd wat van dat licht viel, waarmee gij uw Stefanus als bij uitsluiting begunstigd hebt.’
‘Welnu, dat is ook zoo. Maar niet bij toeval, met opzet laat ik hier een enkele straal op hem vallen van dat hemellicht, dat hem welhaast het vleeschelijk oog zal verblinden om later de oogen des geestes te openen en volkomenlijk te leeren zien! Ik voor mij geloof, dat Stefanus ook voor Saulus niet tevergeefs heeft gebeden.’
‘Ik zie daar geen ketterij in, als gij het met uw biechtvader kunt vinden.’
‘Mijn biechtvader!’ herhaalde de schilder met een laatdunkend hoofdschudden.
‘Maar in ieder geval houd ik niet van schilderijen, die zooveel uitleg noodig hebben om begrepen, om gevoeld te worden,’ vervolgde Frits; ‘deze kunst is er eene voor 't aanschouwen en ik moet alles terstond kunnen zien.’
| |
| |
‘Als gij zien kunt; voilà la question!’
‘Ik kan toch wél zien, dat er iets ruws en hards is in uwe wijze van doen, alsof gij met losse hand, met nonchalance het penseel hanteert; met één woord, of gij geen beginsel hadt, geene eigenlijke manier!’
‘Ah! voila le grand mot lâché, geene manier! O, gij klassieken, wat zal er nog veel gebeuren moeten eer gij ons romantieken begrijpt, erkent en.... waardeert, mag ik er bijvoegen. Wat mij betreft, elke manier, iedere methode, die de inspiratie aan banden legt, is mij te eng. Breken met de oude steile tradities, zou mij eene behoefte zijn geweest, al ware ik niet in de school van de romantieken thuis geraakt. Om mij zelf te zijn, ontvluchtte ik mijne eerste meesters te Antwerpen, trok naar Parijs en raakte aan de zijde der opkomende richting, zooals vanzelf sprak, maar ik ben niet haar blinde proseliet, die het hors de nous point de salut voortzegt. Ik streef naar waarheid, ik zoek mijne gedachte uit te drukken zoo ik het best kan, ik verlang gloed en leven op mijn doek te brengen; is het vreemd, dat ik liefde heb voor een sterk coloriet; ik haat het conventioneele, realiteit is mijn wachtwoord; ja, zeker! maar geen plat realisme, reine waarheid! leven, maar het ideale leven, geene gedrochten onder voorwendsel dat niets mooi is dan het leelijke! Gij ziet dus wel, dat ik geen âme damnée van de romantiek ben, al zie ik niet waar ik beter mijne plaats zou vinden dan in haar kamp!’
‘Maar romantiek of niet, waarom laat gij Stefanus bidden in eene onmogelijke pose?’
‘Het evangelisch geschiedverhaal wijst die aan.’
‘Heel goed, laat hem knielen, daar heb ik niets tegen; maar waarom de armen over de borst gekruist en de oogen neergeslagen, in plaats van ze ten Hemel te wenden?’
‘Precies! om u te voldoen (en zeker hebt gij hier de vulgaire menigte aan uwe zijde) had Stefanus de beide armen naar den Hemel moeten uitstrekken als een drenkeling, die naar de dregge grijpt, en de oogen opgeheven houden tot men niets dan het wit te zien krijgt; ik ken die poses! Helaas! Tot welke school zij behooren, wijs ik niet uit, want er is geene waar ze niet uit voortkomen; zeker is het dat men er op alle exposities exemplaren van te bewonderen krijgt. Begrijpt men dan niet, dat wie zich voor God stelt in zulke ure, met zóó heilige bede, de in- | |
| |
nigste gemeenschap met den diepsten ootmoed samenpaart. Behoeft het oog de lucht te zoeken, opdat de geest den Heere Jezus zie? Stefanus voelt de nabijheid van zijn Heer, in de volheid van den Heiligen Geest, die hem vervult, in de kracht, die hem is geworden, in de heiligheid orn in navolging zijns Heeren voor zijne vijanden te bidden; behoeft hij gestes te maken, terwijl hij zich stervende voelt? behoeft hij de oogen te verdraaien om te weten wat wij zien, dat hij in het licht is? - dát licht der wereld, schijnende in de duisternis, en door de duisterlingen niet begrepen, niet gezien.’
Wilkinson had toegeluisterd in diepe aandacht met sprekende belangstelling. Hij had zijne plaats aan tafel verlaten en stond nu vlak voor den schilder, als om hem de woorden uit den mond op te vangen. Toen deze zweeg, stak hij hem beide handen toe, terwijl hij Frits aanziende, tot dezen sprak:
‘Heb ik het u niet gezegd, master Rosemeijer! dat hij een Christen was!’
‘Hebt gij dàt uit mijne schilderij kunnen zien?’ vroeg Cham, opspringende, met tranen in de oogen en zijn hoed achterover werpende. ‘Wees daarvoor gedankt! het hoogste loon wat ik voor mijn werk begeer is, dat men er mijne ziel in zie, en God verheerlijke, die de gever der gaven is.’
En Frits?
Was de vrome ernst, de diepe gemoedelijkheid van den kunstenaar, het middel om hem te ontwapenen, zijn vooroordeel weg te nemen en de vergiftige plant van de afgunst in zijne ziel te ontwortelen? De middelmatigheid is niet zeer bereid zich gewonnen te geven, zij is te traag en te bekrompen om snel tot eene grootsche beweging des gemoeds te besluiten; en toch, Frits moest zich nú beslissen om Piet Snibs, die zich Cham had bijgenaamd, te erkennen voor hetgeen hij was, of zich voor altijd van hem af te wenden in een gevoel van bitterheid en onbestemde antipathie, dat in haat dreigde te ontaarden. Maar Frits mocht een mislukt kunstenaar zijn, een mislukt mensch was hij niet, en zijn hart was groot genoeg om in de worsteling van egoïsme en ijverzucht tegen zijn beter gevoel de overwinning te brengen aan de zijde waar zij behoorde. Hij wierp zich aan de borst van den ouden schoolmakker en riep uit onder tranen:
‘Ja! gij zegt wél: God heeft het u gegeven! gij zijt een groot
| |
| |
kunstenaar, gij zijt een beter mensch dan ik, ik erken het nú, ik wil het voor de gansche wereld erkennen. Wat ik tegen de schilderij had was niet wat ik er onder zooveel vinnigen spot in misprezen heb; maar dit ééne, dat zij onnavolgbaar is voor mij, dat gij vermoogt te geven wat ik tevergeefs heb gezocht. Al had zij ook honderd gebreken, het is een kunstwerk, dat leeft en leven zal.....’
‘Mijnheer Pierokam? Pastoor Reinfelt en de andere heeren laten u vragen of gij aan het dessert komt?’ Met deze oproeping kwam de dienknecht het onderhoud storen. Frits zweeg plotseling en wilde zich afwenden, maar Cham liet hem dat niet toe; hij bleef zijne handen in de zijnen vastklemmen en wendde zich knorrig tot den Jan.
‘Eh, l'ami, kunnen die heeren hun dessert niet gebruiken zonder mij?’
‘Niet best, mijnheer Pierokam, om u te dienen! want ze hebben ook nog eene verrassing voor u....’
‘Diable! eene verrassing! dat's erger!’ en Piet Cham maakte eene tragisch-comische mine; ‘maar die verrassing kan immers wel op het laatst komen; ik beloof u, dat ik er even verrast om zal zijn; zeg aan die heeren, dat ik een oud vriend heb ontmoet, aan wien ik nog een half uurtje wensch te geven.’
‘Gij gaat cavalièrement te werk met die heeren!’ sprak Frits glimlachend.
‘Bah! als ze mij pleizier willen doen, moeten ze niet beginnen met mij te kwellen.’
‘Maar 't is not gentlemanlike, de fausser compagnie!’ merkte Wilkinson aan; ‘en wij blijven tot morgen, als master Rosemeijer er in toestemt.’
‘Ik voel dat het mij noodig is, ik kan zóó niet van u scheiden,’ zei Frits, Piet met zekeren weemoed aanziende.
‘Nu, zooveel te beter, ik blijf hier nog wel een paar dagen. Wij zullen samen ontbijten, wandelen, de schilderij nog eens bekijken....’
‘Mijnheer Champierre! de heer N. laat u vragen of gij geen afscheid wilt nemen van hem eer hij heengaat; zijn rijtuig is al vóór.’
‘Oimé! dat is waar ook! nu moet ik gaan, Frits; gij ziet wel dat ik in een roes ben, ik had N. vergeten. Mes excuses, master
| |
[pagina t.o. 270]
[p. t.o. 270] | |
| |
| |
Wilkinson!’ en Pierrotain-Cham liep op een drafje weg, zijn hoed in den steek latende. Frits zelf liep hem achterna, om hem dien aan te reiken.
‘Nobele natuur!’ sprak Wilkinson.
‘Jammer dat hij wat bizar en fantask is in zijne manieren,’ merkte Frits aan; ‘men komt er toe hem voor iets anders aan te zien dan hij werkelijk is.’
‘Och! dat's niets, 't is een weinig als met zijne schilderij, de atelier-kleur, die wat op hem afgegeven heeft; in Parijs is dat mode onder de jonge schilders; maar dát zit van buiten, dat zal wel overgaan.’
Al hadden ze gewild, ze konden dien avond niet meer vertrekken. De koetsier uit de Zon had van Sir Reginalds vrijgevigheid gebruik gemaakt, om zich in een toestand te brengen, die het uiterst gevaarlijk maakte in den donker met hem te rijden; op het voorstel, dat hij uitslapen zou, en des anderen daags met hen verder gaan, had hij in de grofste termen geantwoord, dat hij daarvoor niet gekomen was; dat hij met zijn paarden thuis moest zijn, en daar hij niet tot reden was te brengen, had men hem met zijn waggelende reisberline alleen laten oprijden.
Baptist Meijer had zich aangeboden des anderen daags voor een goed rijtuig te zorgen tot billijken prijs.
|
|