| |
VIII.
Pas hadden Frits en Sir Reginald den rug gewend om hunne wandeling naar het duin te ondernemen, of eene kleine dusgenoemde kiereboe met één paard kwam van de stadszijde aangereden, om evenals de berline voor het Bonte Paard stil te houden. Twee personen stegen er uit; een bejaard man met grijze haren en snorrebaard, stijve zwarte stropdas en sluitjas tot aan de keel dichtgeknoopt, die een stijf been had en op een stokje leunde, maar er overigens nog kras en opgewekt uitzag, en in wien men terstond den oud-militair moest herkennen; de ander, de jongere, die het eerst met één vluggen sprong uit de ‘boerenkast’ wipte, zooals hij het voertuig noemde, terwijl hij zijn reismakker in 't afstijgen behulpzaam was, zag er vrij excentriek uit.
Hij droeg een zwarte vilten hoed met wapperende groene linten, welks hooge bol als een suikerbrood uitliep, en die slechts een veer of eene roos noodig had, om door den eersten Tyroler den besten te worden gemijnd. Zulk een hoed werd toenmaals in Holland noch gezien noch gedragen, dan in kermistijd, en ‘door 't kermisvolk’; wie er zich buiten die bachanaliën dagen mee vertoonen durfde, moest òf een brutale opsnijder òf een vreemdeling zijn, onbekend met en onverschillig voor den indruk, die zulk een inbreuk op het alledaagsche bij de bevolking van oud-Nederland moest maken. Deze heeft zich sedert 31 wel aan wat anders moeten gewennen! Maar la question n'est pas là. Dit hoofddeksel rustte bij onzen jonkman op zwart haar, dat à la page gescheiden, langs zijn hals en schouders neerviel, lang en sluik als de manen van een paard, terwijl de eenigszins slap neerhangende rand een breedbeenig voorhoofd bedekte met zware zwarte wenkbrauwen, die een paar diepliggende oogen overschaduwden
| |
| |
van eene onzekere kleur, maar wier glans zoo vaak hij ze opsloeg, zoo vaak hij ze spreken deed, zou men haast moeten zeggen, licht en leven gaf aan een bleek, mager gelaat, met sterke onregelmatige trekken, maar die zeer bewegelijk waren en vol uitdrukking. Een zwarte fluweelen jas à la polonaise met passement belegd en blinkende vergulde knoopen; een pantalon met Schotsche ruiten van blauw, rood en groen dooreen; verlakte laarzen, wier punten lang en smal uitstaken, of ze aan de tootschoenen der middeleeuwen wilden herinneren; een groote omgeslagen boord, die den hals bloot liet, terwijl een zwart satijnen cravat met roode punten er losjes onder geschoven en vastgemaakt was met eene speld in den vorm van een ster, een smaragd met kleine diamanten omzet, wier schittering bij iederen lichtstraal die er op viel geen twijfel aan hunne echtheid veroorloofde, die anders licht had kunnen opgewekt worden; want behalve de glacé handschoenen, gants jaunes van de ware soort en onberispelijke frischheid, was het geheele kostuum reeds wat van zijn eersten luister vervallen, hetgeen denkelijk het meest was toe te schrijven aan de achteloosheid waarmee het werd behandeld. Achtereenvolgens werd er een koffer, eene schilderkist en een almaviva uit den kiereboe te voorschijn gebracht, waarbij de eigenaar dapper in de weer was om den stalknecht te helpen zonder aan zijn fijn handschoeisel te denken.
‘Met dien boel maar naar mijne kamer, want ik kan hier logeeren, denk ik?’ sprak hij, zich tegen den kastelein wendend, die zelf was toegeschoten toen hij den fantastisch uitgemonsterden vreemdeling had zien uitstijgen.
‘Zeker, mijnheer! maar verschoon me, ik dacht dat het mijnheer was, die.... voor het diner kwam.’
‘Daar kom ik ook voor, waardige hospes! maar dat belet immers niet dat ik hier blijf als het mij in 't hoofd komt, L'inspiration, la spontanité, la fantasie, je ne connais que ça, en als ik hier iets zie dat mij aanstaat, je boerenerven, je binnenhuisjes, je mooie boerinnetjes, dan maak ik het tot het mijne, dan croqueer ik het, dat is mijne gewoonte, versta je?’
De kastelein sloeg groote verwonderde oogen op, hij begreep er niets van, de heele personage kwam hem onmogelijk voor. Met zulke deftige heeren als die het diner besteld hadden, kon het toch geene maskerade zijn!
| |
| |
‘Zooals mijnheer blieft,’ antwoordde hij met eene buiging, ‘verkiest mijnheer zijne kamer te zien?’
‘O, neen! dat's tijds genoeg als ik slapen ga, 't is nergens zoo goed als hier in de frissche lentelucht, vind je dat ook niet, papa?’ eindigde hij, zich tot den oud-militair wendende, die reeds plaats had genomen aan een der tafeltjes in de nabijheid van dat, waar Wilkinson en Frits hadden gezeten.
‘Ja, jongen! dat zeg ik ook, maar als je in de lucht zit, moet je wat gebruiken.’
‘Tot uw dienst, papa! wat verlangt gij, een glas madera?’
‘Bah! neen, dát goed gebruik ik nooit, een bittertje, dat's voor alles goed, op marsch, voor den eten, voor alles.’
‘Een bittertje, Jan!’ beval de excentrieke schilder, zich tot den knecht in den zwarten rok richtende, die hem in 't oog viel omdat deze uit nieuwsgierigheid zoo wat om het tafeltje heendraaide.
En zonderling, de Jan was geïmponeerd en stelde zich terstond in beweging om het verlangde aan te bieden.
Die heer hoorde bij ‘de tafel’, mogelijk dacht hij op die wijze niet te derogeeren.
‘En gij zelf?’ vroeg de ‘papa’ toen hij opmerkte dat de andere niets voor zich had besteld.
‘Och ik gebruik dat goed nooit, en straks aan tafel zal ik meer wijn moeten drinken, dan me lief is. Eens van mijn leven te Parijs, onder de Vesuvianen, toen ik nog niet wist wat champagne was, hebben ze mij dronken gemaakt; maar sinds dien tijd ben ik op mijne hoede. 't Is walgelijk zijne rede prijs te geven, om het dierlijk genot van wat vocht naar binnen te slaan.’
‘Sacre-bleu, Piet! je bent toch een rare snuiter. Ik heb je soms hooren redeneeren alsof je in een gloeienden roes waart, en je drinkt niets dan water!’
‘Reden te meer! zou ik dien bol hier,’ en hij sloeg met de vlakke hand op zijn voorhoofd, ‘nog meer verhitten, die toch al kookt van het feu-sacré, zooals de kameraden het noemen. Wat u betreft, papaatje! geneer je niet als je een tweede glaasje verlangt; voor een zestiger en die Quatre-Bras meegemaakt heeft kan het geen kwaad meer! Wil je ook wat eten? Het spijt me dat ik geene vrijheid heb om je voor het diner te inviteeren. Had ik er vooruit van gesproken, het ware te doen geweest; maar,
| |
| |
ziet gij, wij kenden elkander toen nog niet, en mij eene invitatie voor je te laten geven, eer ik wist wie ik in je vinden zou, dat ging niet, gij begrijpt mij?’
‘Opperbest. Gij kondt geene hooge verwachting hebben van den uitverkoren echtvriend uwer moeder; dat ik meegevallen ben, doet me pleizier, maar dat's voor mij geen reden om me aan die vrome, deftige heeren op te dringen. Daar je toch rijtuig nemen moest, vond ik het aardig je zoover te brengen, maar voor mij is het consigne: afmarcheeren als de vrienden aanrukken; waren 't vijanden, dan zou 't wat anders zijn, dan zou ik nog wel courage hebben om bataille te presenteeren, crédié! Ik heb de oude garde front geboden!’
‘Dank voor uw ijver, papaatje! maar alles zal vreedzaam toegaan, wees er zeker van.’
‘Ja, het blijkt dat jij met die heeren goed terecht kunt komen, hoewel het mij een mirakel schijnt; ik dacht eigenlijk dat je hier bij den pastoor logeeren gingt.’
‘Merci, papa! wel uitgenoodigd, maar pas si bête. Goede vrienden met hen, cela suffit; ik wil graag wat voor de kerk doen, ik dank haar menige inspiratie, ik hoop dat zij mij nog eenmaal onuitsprekelijke dingen zal prediken, zal helpen uitdrukken; maar wat de geestelijke heeren betreft, ik laat me niet insluiten, niet onder voogdij brengen; de vrijheid! de vrijheid! Dat is het ware element voor den kunstenaar! Laten ze oppassen dat ze mij niet als gevangene aan de pilasters van hun tempel binden, want dan verbreek ik mijne banden als Simson en ruk me los, al zouden kolommen en spitsbogen daarbij instorten!’ En de bewegelijke kunstenaar, die bijna niets zeide wat hij niet door drukke gebaren verduidelijkte, was opgesprongen en maakte met beide armen de beweging of hij sterke koorden losrukte. Zijne mimiek was daarbij zoo sprekend, dat de invalide zich ook ophief en hem bij den arm vattende uitriep:
‘Hou je bedaard, jongen! ze doen je immers nog niets! Ik zie dat je niet voor niet onder die woelzieke Franschen en onder die muiters van Belgen gezworven hebt; doch bij zulke disposities is 't maar goed dat je niet in dienst zijt gegaan, want daar is het contrarie: zonder discipline geen goed soldaat, geen goed generaal zelfs, want er is bij ons geen superieur die niet op zijne beurt het hoofd heeft te buigen voor zijn chef. En zoo
| |
| |
behoort het ook, anders is er geen orde, en orde moet er zijn in den staat, ook in 't gezin! Dat was mijn principe, en je moeder wilde in 't eerst die orde omkeeren. Mij! een sergeant die Quatre-Bras heeft meegemaakt, wilde zij drillen en naar hare hand zetten of hij een recruut ware geweest; maar je vat, dat ik mijn dienst niet vergeten was en haar op der voorman zette. En 't is me gelukt in de schermutseling het veld te behouden, dat mag ik zeggen! De discipline! sacre-bleu! Juffrouw Doelman wist al heel gauw wat dat woord te beduiden had, en toen ze 't eens kende, was ze afgericht als de beste militair die zijn twaalf jaren dienst heeft. Op 't eerste: “Geef acht!” stond ze al in 't gelid klaar voor 't commando dat volgen zou; maar zie-je, heel glad is het niet gegaan en de korporaalsstok kwam er wel eens bij te pas.’
‘Als ik u verzoeken mag, mijnheer Doelman! niet meer daarvan!’ viel de schilder in, plotseling hoog en strak. Hij wendde zich af, bracht de hand voor de oogen, en na een stilzwijgen, waarin de oude sergeant zijn tweede borreltje in één teug ledigde, ging de jonkman voort met eene zachte stem, waarin kennelijk sterke gemoedsbeweging trilde. ‘Ziet gij, het is mij eene altoosdurende grieve dat ik mijne moeder niet heb kunnen achten, niet heb kunnen liefhebben, en dat ik haar ten slotte zulk een diepgaand zielsverdriet heb moeten aandoen, dat zij vergetelheid heeft gezocht in eene omkeering van alle hare gewoonten, van haar geheele wezen. God weet dat ik niet anders kon, dat de aandrift die mij voortzweepte, de aandrift die Hij zelf in mij had gelegd, mij te machtig was om er weerstand aan te bieden! Ik voelde dat ik niet geboren was om onder haar slavenjuk te blijven kruipen; ik moest uitbreken, uitvliegen. God zij geloofd! nog niet te laat, de veerkracht in mij was wel diep, diep neergedrukt, maar niet verlamd; bij den eersten ademtocht der vrijheid hief ze mij op, voerde mij over alle hindernissen heen; toen, toen volgde ik niets meer dan het instinct dat mij dreef. Zooals de vogel naar het Zuiden trekt als het Noorden hem te bar wordt, zoo trok ik weg uit de kille, doodende atmosfeer, waarin ik niet langer ademen kon; maar ik liet eene moeder eenzaam achter en de natuur heeft hare rechten, die men niet straffeloos schendt. Later, veel later, heb ik het gevoeld wat ik haar heb gedaan, en 't is mij eene pijniging, het klinkt me toe als eene luide aan- | |
| |
klacht tegen mij, als ik van u hooren moet hoe dat hardvochtige, onbuigzame schepsel, dat mij het leven gaf, tot eene smijdige vrouwengestalte is geworden onder uwe hand! Het snerpt mij door de ziel alsof het mijne zonde ware die gekastijd werd in haar!’
‘Zou die malle schilder ook tegelijk comediant zijn?’ vroeg de knecht, die ‘alleen voor de tafel’ was, aan den kastelein, terwijl ze samen voor de ramen van de groote eetzaal stonden en den spreker gadesloegen, die inderdaad door zijne gebaren en de wisselende uitdrukking van zijn gelaat op toeschouwers, die zijne woorden niet verstaan konden, noch meevoelen wat er in hem omging, wel den indruk moest geven van een acteur die eene scène vertoonde.
‘Je hebt gelijk, het is waarachtig of hij zijne rol opzegt voor dien andere; maar, Jan! ik waarschuw je, pas op dat je hem aan tafel niet uitlacht, en dat je hem op z'n wenken bedient, anders krijgen we er nog last van, zoo'n opgewonden standje.... Ik heb wel hooren zeggen dat er door die kunstenaars altijd een streep loopt, en die hier, weet-je, dat zoo'n bovenste beste is.’
‘Begrepen, meester! hij is nou al half gek en als de champagne er in is zal hij als een razende zijn; maar ik heb meer tafel bediend en ik weet waar ik staan moet, geloof dat vrij. Die dolleman heeft daarbij iets in zijne oogen.... een mensch weet niet recht wat hij er aan heeft; hij commandeerde een bittertje, en ik had het hem zelf gebracht, eer ik wist wat ik deed, zal ik maar zeggen.’
Papa Doelman kon het Jan nazeggen dat hij niet recht wist waar het hem zat, maar hij voelde wel dat hier geen rol werd gespeeld, en hij was zelf wat in de war geraakt door de sterke gemoedsbeweging van zijn stiefzoon.
‘Piet! jongelief, ben je dol!’ riep hij nu, ‘dat gij u dit nog zoudt aantrekken; als je in alles zoo overdreven te werk gaat en de wereldsche zaken zoo haarfijn uitpluist om u zelf te kwellen, dan krijgen de priesters waarachtig nog vat op je, al zwaai je de vrijheidsvaan nog zoo hoog! En wat je moeder aangaat, het heeft haar goed gedaan dat zij onder mijn commando is geraakt, militairement gesproken! Ze heeft daardoor met de femelarij gebroken en er een rustig sterfbed aan te danken gehad, al moest ze het zonder dominé doen; want met die uit de stad kon ze
| |
| |
't maar niet vinden, en de voormalige broeders van de oefeningen wilden van haar niets meer weten; maar ik zei: ‘Vrouwlief! daar ben je protestantsch voor, om geen zwartrok noodig te hebben bij de groote reis.’
‘En heeft ze mij niet gevloekt, vader? zweert gij mij dat ook op je woord van eer?’ viel Piet in met een somber wenkbrauwfronsen.
‘Zoo ze 't gedaan mag hebben in hare eerste drift, is zij later toch niet bij die kwade intentie gebleven: ‘Denk aan Piet, denk aan mijn armen zwerver!’ zei ze nog toen ze haast niet meer spreken kon, en toen ik antwoordde: ‘Wees er gerust op, Neeltje! Je kent sergeant Doelman, hij zal er voor zorgen, dat je zoon krijgt wat hem toekomt, als hij weerkeert;’ toen drukte zij mij de hand zóó hartelijk, dat er mij de tranen van overliepen. Zie je, daarom schreef ik je terstond, zoodra ik den brief ontvangen had, waarin gij naar uwe moeder hebt geïnformeerd. Eerder kon het niet, want we hebben nooit een spoor van je ontdekt, hoeveel moeite we ook deden.’
‘Dat is niet te verwonderen. Jarenlang heb ik al het mogelijke gedaan om mij schuil te houden, met het vaste voornemen om niet terug te keeren voor ik meerderjarig was, en op den weg om een goed kunstenaar te worden, opdat Moeder zou moeten berusten in het fait accompli; had ik betere gezindheid in haar durven hopen - God weet dat ik niet zoolang zou hebben gewacht!’
‘Ja, jongen! het is niet aan je te wijten; maar voor haar spijt het mij dat zij de wederkomst van haar verloren zoon, zooals ze je altijd noemde, niet heeft mogen beleven. Het arme mensch heeft om zoo te spreken haar eigen kind niet gekend. Uit haar praatjes over ‘haar Piet’ wachtte ik niet anders dan een woesten verloopen jongen voor mij te zien, een brutalen sinjeur, die eens kijken kwam of er nog wat te halen was. En 't is zoo heel anders uitgevallen! Toen ik maar eens over de vreemdigheid van je uiterlijk heen was, begreep ik dat de verwildering je het meest in je kleeren, in je manieren zat, en dat je karakter, je sentimenten, je gedrag precies het contrarie waren van 't geen ik mij had voorgesteld. Op mijn woord van eer, Piet, ik ben blij met je kennismaking!’
‘En ik dan, papaatje! Ik heb alle reden om voldaan te zijn
| |
| |
over de uwe. Zoo gij zelf mij niet het eerst gezegd hadt, dat moeder wat voor mij had nagelaten, zou ik er nooit aan gedacht hebben er naar te vragen! Je bent een eerlijk man, mijnheer Doelman!’
‘Wel, dat's een mooie, je hoeft sergeant Doelman toch niette prijzen, omdat hij geen dief is!’
‘Ik mag toch wel zeggen, dat ge een stiefvader zijt uit duizenden! Het moederlijk erfdeel van den verloren zoon zóólang trouw bewaren, zoo voordeelig te beleggen en zoo gulweg uit te betalen, zonder dat hij er naar vroeg.’
‘En je hebt me nog den last aangedaan van het je te moeten opdringen, drommelsche stijfhoofd! Het kwam je immers toe en je kunt het gebruiken ook, denk ik?’
‘Wat dát betreft, altijd! Waarheid is dat ik met heel weinig toe kan, maar met veel ben ik nooit verlegen; vooral niet nu ik naar Rome ga....’
‘Maar daarvoor hebben ze je immers een jaargeld toegelegd?’
‘Dat is zoo en Monseigneur de M. heeft mij mijne schilderij goed betaald ook; maar reizen, reizen in 't wild vreemde kost geld, en ik kan het nu niet meer doen zooals ik voormaals in België en in Frankrijk heb gereisd, te voet en zoo wat half om Godswil. Neen, nu zal het duur worden, voor mij vooral! want ik heb een zwak.... een gebrek....’
‘Wat voor gebrek kan dat zijn, je lapt het toch niet door de keel? Met water en brood ben je immers tevreden?’
‘De gewoonte,’ zei Piet met een glimlach; ‘ik heb het er zóólang mee moeten doen.’
‘Welnu, wat is het dan, de vrouwen?’
Piet haalde met sprekende minachting de schouders op. ‘De leelijken zie ik niet aan, de mooien zijn mij niets anders dan begeerlijke modellen! daarbij, een kunstenaar moet zich rein houden van alle uitspattingen, dat's mijn principe.’
‘Drommels, ben je zoo'n Jozef! dan geef ik het op om er naar te raden, want ik kan toch niet denken, dat het spel....’
‘De afleiding voor leegloopers en suffe grijsaards! Ik zou mij schamen.... Neen, maar ik heb het ongelukkige zwak voor mooie zaken; het kost mij zelfs strijd om mij niet telkens te laten verlokken tot ‘zotte koopjes,’ zooals de kameraden het wel eens noemen. Antieke beedjes, oude schilderijtjes, bronzen, vazen, al
| |
| |
wat van dien aard artistieks onder mijne oogen komt, trekt mij aan als met onweerstaanbare macht, en als de prijs maar eenigszins onder mijn bereik valt, moet ik het koopen! Ik weet dat het eene dwaasheid is, bovenal voor een zwerver als ik ben, die beter deed zijn geld in zijn zak te houden en zijne bagage niet nutteloos te bezwaren; maar wat zal ik u zeggen, c'est plus fort que moi, en al neem ik mij vast voor aan geen caprice meer toe te geven, vrees ik toch dat er te Rome menige klip zal zijn, waarop mijne zwakheid moet stranden.’
‘Dat's nog een erfzwak van je moeder! Ik kon ze geen boeltafel voorbij krijgen, of ze moest koopen, schoon we al lang rentenierden!’
‘Als dat zoo is, heeft het zich bij mij toch nogal gewijzigd. Zij zocht de winst, ik denk niet aan 't verlies, en dat volgt er toch meestal uit; zoo is 't ook met mijn tijd. Ik werk druk, dat is waar, met ijver, met volharding; maar op mijne uren, ik luister gewoonlijk meer naar mijne fantasie dan naar het verlangen van liefhebbers en kunstkoopers. Ik onderneem soms van alles tegelijk zonder iets af te maken vóór het mij bijzonder aantrekt; en nog.... als anderen zeggen, dat eene schilderij af is, kan ik het niet nalaten om er eens opnieuw frisch op in te gaan.... gij begrijpt wel, dat deze manier niet de beste is om hetgeen men noemt geld te maken met zijn talent; maar ziet gij, ik kán niet anders, ik ben nu eenmaal niet geschapen om daglooner te zijn, en aan de onafhankelijkheid hangt bij mij de inspiratie.’
‘Sakkerloot, Piet! als ik je zoo hoor en zie en dan bedenk hoe je moeder je kortgehouden en gekoejonneerd heeft, je niets wou laten leeren, toen je eens van de cathechisatie af waart, zooals zij mij in hare uren van berouw wel eens gebiecht heeft, - dan moet ik zeggen, je hebt het ver gebracht, jongen, en dat zoo in je eentje!’
‘Ja, Goddank! zoo ik geen idioot en geen huichelaar ben geworden, is het moeders schuld niet; maar, ziet gij, al dank ik veel aan mijn eigen moed en wilskracht, zonder bijstand van anderen ware ik nooit op gang geraakt.... Daarbij ik ben nu wel op den weg waarop ik wezen wilde; maar ik ben nog lang niet gekomen waar ik zijn moet! Ik wil eerst rondzien in Italië, in Rome vooral. Ik moet weten wat de groote meesters gedaan hebben, en dan probeeren wat ik zelf vermag! en vooruitgaan!
| |
| |
vooruitgaan! streven naar het hoogste! meesterstukken scheppen, die onsterfelijk zijn, en een naam verwerven, die.... maar als ik daaraan denk! is het niet erbarmelijk, mijnheer Doelman, dat ik geen beteren naam heb om beroemd te maken dan dat wanluidende Piet Snibs?’ eindigde hij verdrietelijk en met zekere drift den stoel wegschuivende, waartegen hij al pratende en declameerende had staan leunen, want bij zijne levendigheid van gebaren en woorden was hij geen oogenblik rustig blijven zitten.
‘Ja, Piet! gij hebt wel gelijk, dat Snibs klinkt niet mooi voor een schilder van de romaneske school, zooals jij dat noemt.’
‘Pardon, papaatje! de romantieke school als ik je verzoeken mag; maar 't is waar, mijn naam past sinds lang niet meer bij mijn persoon, bij mijn werk, en als ik er voorloopig niet wat op gevonden had, zou ik liever drie kruisjes teekenen, dan dat hatelijke Snibs op mijne schilderijen te zetten.’
‘Daarbij komt nog, dat je niet eens recht hebt op dien naam.’
‘Geen recht, en waarom niet?’ vroeg de jonge schilder wat verwonderd.
‘Hé, ik dacht dat je 't wist,’ antwoordde de oude sergeant, nu ook opgestaan, zijn arm nemende en met hem opwandelend langs den straatweg; want de knecht in den zwarten rok, die ‘alleen voor de tafel’ was, kwam weer post vatten in de open deur, kennelijk met het doel om eens naar hun gesprek te luisteren.
Piet met den rug naar die zijde gekeerd, zou hem niet hebben opgemerkt, maar de sergeant had den spie terstond in 't oog gekregen, en door ‘op te rukken’ zijne intentiën verijdeld.
‘Wat zou ik weten?’ vroeg Piet in zekere spanning; ‘ik ben toch wel de zoon mijner moeder?’
‘Ja! maar toen deze den catechiseermeester Snibs trouwde, was haar kind zoo wat anderhalf jaar oud, en gij waart op het stadhuis alleen aangegeven als: Pieter, zoon van Neeltje Jansen.’
‘En mijn vader?’
‘Hm! een rijkelui-zoontje, die het aardige naaistertje wat al te druk het hof had gemaakt, later zich met een handvol zeeuwen van de zaak afmaakte, met eene juffer van zijn stand trouwde en sinds lang overleden is. De goede Snibs had medelijden met het gevallen meisje, en ging haar opzoeken, om haar van de ‘dwaling
| |
| |
haars wegs af te keeren,’ zooals je moeder zich uitdrukte. De veiligste manier daartoe scheen haar een echtgenoot tot gids te nemen en Snibsje liet zich snappen! Het zou me echter niet verwonderen, dat hij er spoedig berouw van heeft gehad, en er onder is geraakt, want hij moet aan de tering gestorven zijn.’
‘Ja! nog zie ik den bleeken, kwijnenden man met een droeven blik zijn kerkboek opnemen en het huis uitsluipen, om naar zijne leerlingen te gaan; hij moet zeker een goed mensch zijn geweest, want ik herinner mij nog hoe hij mij vaderlijke zorg betoonde. Als ik gehoord had dat zij mijne moeder niet was, het zou mij verlichting zijn geweest, ik beken het u; maar hij - mijn vader niet! Die vrouw heeft alles tegen mij gepleegd wat zij vermocht, niet eens een wettig kind! O, moeder! moeder!’ en er sprak smartelijke bitterheid uit den toon der stem, uit den neergeslagen blik.
‘Gij begrijpt wel, dat de weduwe Snibs mij deze bijzonderheden niet heeft meegedeeld dan op 't uiterste, toen er kwestie was van haar testament te maken; wat mij betreft ik stapte er overheen, en gij moet het u ook maar niet aantrekken; ik sprak er alleen van om u te beduiden, dat gij u met hetzelfde recht Pieter Doelman kunt schrijven, en mijn naam is tot je dienst als die je beter voldoet.’
‘Dankbaar voor de intentie, maar.... ik kan dat zoo dadelijk niet met mij zelven eens worden,’ hernam de schilder, die zijn arm losgelaten had, en nu driftig heen en weer liep met gebukten hoofde en door strijdige gedachten geslingerd, die hij onwillekeurig uitdrukte door levendige gebaren.
De oude sergeant stond met verbazing naar hem te kijken, even het hoofd schuddend en in zich zelf mompelend: ‘'t Is toch een rare snuiter!’
Piet kruiste de armen over de borst, drukte den hoed nog dieper over de oogen en bleef in die houding naar den grond staren, onder het mompelen van onverstaanbare klanken, die zeker ook niet voor zijn eenigen toehoorder bestemd waren en wier bedoeling vermoedelijk niet vleiend was voor de vrouwen in 't algemeen en voor de weduwe Snibs-Doelman in 't bijzonder, want de oude sergeant, die al naderbij was gekomen en enkele klanken opving, riep nu op eens:
‘Sacre-bleu, Piet! je vergeet dat we hier op den publieken weg
| |
| |
zijn en zooals je daar staat een morrende alleenspraak te houden, doe je me denken aan Ward Bingley in ‘Menschenhaat en Berouw’.... En dan je vreemde kleeding daarbij; het verwondert mij niet dat een buurman te E. mij vroeg of er een spulleman bij me logeerde?’
Die toespraak was nog niet voleindigd, of Piet, in zijne sombere overwegingen gestoord, barstte in een schaterend gelach uit, dat echter eer van geprikkelde zenuwen, dan van opgeruimdheid getuigde, ging naar hem toe en sprak met een blik, waar een zonderlinge gloed uit lichtte:
‘Welnu, die buurman heeft gelijk! een spulleman, een zwerver, een wie niemand toebehoort, kan precies met zich zelven doen wat hij wil en die heeft ook geen vasten naam noodig. In Engeland noemt hij zich John, in Frankrijk Louis, in Duitschland Hans, in Italië Mas-Aniëllo! en zóó zal ik ook doen.’
‘Mas-Aniëllo! ben je dol, Piet! die vent uit de comedie daar het oproer in Brussel door aangekomen is; als je zoo praat, zou men waarachtig denken dat er een streep door loopt; maar, komaan, daar halen ze den kiereboe al uit den stal; het wordt mijn tijd en de uwe ook, je moet je toch zeker kleeden?’
‘Mij verkleeden? Waartoe dat! Is mijne polonaise niet elegant? En fluweel, de rijkste stof, de laatste chic! Ik heb expres de speld in mijn das gestoken, die de prinses d' A. mij gegeven heeft, omdat zij zoo voldaan was over haar portret.’
‘Ja! maar jongen! voor zulke deftige heeren dien je toch wel een zwarten rok aan te trekken.’
‘Een zwarte rok!’ en de lach van Piet was ditmaal even natuurlijk als luid; ‘een zwarte rok! Men moet een Hollander zijn om op zoo'n inval te komen; in onze schildersbent te Parijs hadden wij er één met z'n zessen; wie naar een bal of eene audiëntie moest, kreeg hem aan; ik.... heb hem nooit noodig gehad.’
‘Ik weet dat je er een in je koffer hebt!’
‘Een mensch kan diep vallen! In België heb ik er een laten maken, omdat ik bij la Comtesse de M. dineeren moest met Monseigneur; maar dat's nog geen reden om hem hier aan te trekken op eene vischpartij, in een buiten-herberg! haast een pique-nique! 't Is al mooi dat ik lichte glacé handschoenen aan heb, maar nu ik ze bekijk, mag ik ze wel wegmoffelen, ze zijn gescheurd en
| |
| |
morsig geworden; als zoo iets niet frisch is, staat het armzalig,’ en al sprekende stak hij ze in zijn zak!
‘Mijnenthalve, je moet zelf weten hoe je met die heeren omspringt!’
‘Wees er gerust op dat ik weet wat ik doe. De pastoor is de gastheer; behalve een paar zijner stads-collega's en de agent van Monseigneur de M., zijn het allemaal burgerlieden, boeren-kerkvoogden, enz.; als zij nu den épicier uithangen en met zwarte rokken en gewitdast verschijnen op een diner, dat zij aan een schilder geven, dan kan ik het niet helpen, dat zij een gek figuur maken. Zij moeten mij nemen zooals ik ben, dat's de beste manier om er niet onder te raken! Geloof mij, papaatje! zoo'n beetje excentriciteit is een schild, waarmede men veel kan afweren en alles onder mee kan voeren wat men maar goedvindt.’
‘Nu, 't is je eigen zaak! Daar is de kast, die mij meevoeren moet en uit de laan hierover zie ik heeren komen, zeker van de gasten; nu jongen, ik zeg je adieu met een heel ander gevoel dan ik je welkom heette. Wij scheiden als vrienden en ik hoop je weer te zien! Als je soms te Rome wat te veel aan je liefhebberij en je fantasie hebt toegegeven en je beurs wat slap wordt, denk er dan aan dat je nog een stiefvader hebt, die Doelman heet en kind noch kraai in de wereld heeft; je kent zijn adres.’
‘Het zou al erg moeten spannen als ik me dát veroorloofde; maar gij zult toch van mij hooren, papa Doelman! en hierop houd je gezond en blijf bij de opgeruimdheid!’
‘Zegen en voorspoed met je werk!’ was het antwoord van den oud-militair, terwijl Piet hem in den wagen hielp; zij drukten elkaar nog eens hartelijk de hand.
De kiereboe reed weg op het sukkeldrafje van één paard. Piet zag haar na; in zijne groote wonderlijke oogen dreef zoo iets als een helder vocht; hij trok de randen van zijn slappen hoed, die al een paar keer op en afgenomen was, nu weer laag over 't voorhoofd, ging bij het tafeltje zitten, liet de beide ellebogen er op rusten en sprak halfluid: ‘Toch nog een vaderhart gevonden, ik de verschoppeling!’ en hij snikte onder zijne aandoening, maar verborg die en smoorde zijne eigene stem door zijn gelaat met beide handen te bedekken.
De heeren, die naderden, troffen hem nog in diezelfde hou- | |
| |
ding, zijn rug en het gebogen hoofd was dus àl wat zij van hem te zien kregen; maar zij behoorden niet tot de genoodigden voor het diner; het waren onze goede kennissen Frits Millioen en zijn Engelsche reisgenoot.
‘Aha!’ sprak de laatste in 't voorbijgaan, ‘dáár zullen wij onzen genialen schilder hebben!’
‘Ja! hij ziet er excentriek genoeg voor uit,’ stemde Frits toe; zeker een Belg, die hier den Parijzenaar komt uithangen!’ en met die weinig vleiende opmerking ging hij langs zijn ouden schoolkameraad heen zonder hem te herkennen!
|
|