| |
| |
| |
VII.
‘Het schijnt hier deftig!’ zei Frits, een knecht ziende met witte das en zwarten rok, die in den deurpost stond te leunen zonder eenige mine te maken van dienstvaardigheid, toen hij de vreemdelingen zag komen. Buiten de deur stonden eenige tafeltjes en stoelen ten behoeve van hen, die in de vrije lucht eenige verversching wenschten te gebruiken. Wilkinson wendde zich naar eene daarvan, maar de zwartrok verroerde zich niet om hem een stoel te geven; behalve de stalknecht, die toegeschoten was om het rijtuig en de paarden in de stal te bezorgen, nam geen mensch notitie van de reizigers. Wat ongeduldig over deze nalatigheid, tikte Wilkinson hard en driftig met zijn rotting op het tafeltje, in de verwachting dat men op dit signaal zou toeschieten; maar men haastte zich niet, en de man in 't zwarte pak zag het glimlachend aan, zonder zich te verwaardigen van houding te veranderen, en antwoordde alleen op de vraag van Frits of er dan niemand in huis was?
‘Ja! ze zijn der wel in, maar ze hebben het druk; de meiden zijn in de keuken en de knechts dekken de tafel.’
‘En kan jij ons dan niet bedienen?’ vroeg Frits.
‘Daar ben ik niet voor. Ik ben er alleen vandaag voor de tafel....’
‘Ah, zóó! laat me even door, ik zal dan zelf wel iemand opzoeken;’ maar de Frontin effronté bleef den toegang barricadeeren en vroeg alleen: ‘of de heeren misschien van de gasten waren, die verwacht werden?’
‘Wij zijn van de gasten die bediend willen zijn!’ hernam Frits, die de schel van de huisdeur in 't oog had gekregen en nu dapper luidde.
Dit werkte.
Met een vuurrood gezicht, opgeschorte mouwen die forsche bruin verbrande armen bloot lieten en de voorschoot bij een puntje opgenomen, om de onfrischheid minder in 't oog te laten vallen, kwam er nu eene flinke boerendeern aanrennen, die ‘den Jan’ een duw gaf om hem uit zijne sterkte te dringen, en terloops een grauw toe, dat hij niet eens eventjes hielp.
Tot onze vrienden genaderd, vroeg zij eenigszins gejaagd wat de heeren bliefden?
| |
| |
‘Wat kunnen we hier krijgen?’ vroeg Frits, die volgens afspraak het woord zou doen, daar het niet waarschijnlijk was, dat het alliage van gebroken Fransch met nog meer gebrekkig Hollandsch, door Wilkinson zijne ‘reistaal’ genoemd, hier zou begrepen worden.
‘U kunt alles krijgen wat u wilt en logies ook, 't is hier het beste logement van het heele Noorderkwartier!’ verzekerde het meisje, trotsch op de eer van het huis waar zij diende.
Inderdaad, het huis had een goed aanzien, en de Zon van Baas Koppelman, al was het een stads-logement, ondanks hare vergulde stralen en vollemaansgezicht, kon niet in de schaduw staan van het Bonte Paard, al was het wat erg een boeren-bontje!
Wie buiten verkoos te zitten, zag zich door een wijd uitgespannen zeil tegen zonnehitte of regenbuien beschermd. Wie binnentrad, vond een ruim voorhuis met flinke gelagkamer, eene deftige eetzaal met aangrenzende billardkamer, die op eene kolf-baan uitliep. Eene kleine voorkamer ter andere zijde gaf binnenshuis toegang tot een vroolijken luchtigen koepel, die een verrukkelijk uitzicht had op de schoone landstreek. De bovenvertrekken waren ingericht tot logeerkamers, die zeker des zomers niet ledig bleven.
Nu was men nog niet in het seizoen voor de villegiatuur, maar dat er dies ondanks drukte heerschte, hebben wij reeds opgemerkt.
Frits, die toch geene al te groote verwachtingen bouwde op de verzekering, dat er ‘alles te krijgen’ was, bestelde eenvoudig boterhammen met vleesch en een halve flesch Madera; toen Wilkinson dat zag neerzetten, vond hij het ontoereikend, en sprak met een hoofdschudden tot zijn reisgenoot:
‘Als je zulke beschikkingen maakt, ben je een slechte woordvoerder voor mij; wat mij betreft ik heb op 't oogenblik geene behoefte; maar na 't ontbijt bij Koppelman heb ik je niets zien gebruiken, en gij hebt zeker wat meer degelijks noodig dan wat ze ons hier brengen.’
‘Can we not have such as a déjeuner à la fourchette? vroeg hij nu zelf tot de deerne gewend.
‘Dezinee a foursette, ja! dat geven we hier wel!’ antwoordde de levendige bruinoogige deerne, die de klanken had gevat; ‘als
| |
| |
we 't vooruit weten.... maar vandaag gaat het in 't geheel niet. Ze vragen hier altijd baars, en we hebben nu een groote partij, daar kan niets extra bij aangenomen worden.’
‘Ach ja! ik herinner het mij!’ hernam Frits, tot Wilkinson gewend, die van het antwoord niet veel had verstaan. ‘Dit logement is bekend voor de baarspartijtjes, die er gegeven worden.’
‘Well! a fish dinner! dat zou mij lijken!’ riep Wilkinson opgeruimd. ‘Luister my friend, ik kom daar op een inval. Deze landstreek trekt mij aan, en ik zou er wel eens op mijn gemak willen rondloopen. 't Is een mooie dag, als gij nu niet al teveel haast maakt om te Amsterdam te komen....’
‘Ik had alleen haast om spoedig uit E. te zijn; gij begrijpt nu zelf wel waarom.’
‘En ik heb er nu in 't geheel niet meer noodig; zóó zullen wij ons met den koetsier verstaan, om nog een uurtje of wat hier te blijven, om eerst laat in den avond te Amsterdam aan te komen. Gij doet nu uw luncheon met hetgeen ge daar hebt; daarna gaan wij wandelen en intusschen maken ze ons zoo'n dinertje klaar! Hebt gij daar tegen?’
‘Volstrekt niet; dus blijven wij nog wat langer samen!’
‘Zijn de heeren het eens wat ze hebben willen?’ vroeg het bruinoogje ongeduldig met de voeten trappelend, omdat zij niets van 't gesprek verstond, hoe ze ook luisterde.
‘Kan je ons over een paar uur voor twee personen baars bezorgen met hetgeen er bij hoort?’ vroeg Frits.
‘Dat zou heel wel gaan, als het maar vooruit besteld was, anders kan het niet, zegt de meester altijd!’ sprak de deerne naïef.
‘Wel, kindlief! als er nu toch eene groote baarspartij is, dan zal er ook licht voor twee personen meer zijn,’ voegde Frits haar toe, ‘vraag dat maar aan je meester.’
‘Nou, ik zal het vragen!’ zei het meisje met eene beweging of zij dacht: maar je krijgt ze toch niet.
‘Wel ja! doe dat en ik beloof je een goede fooi als deze heer, die een Engelschman is, eens van je beste Hollandsche baars te proeven krijgt.’
Dat onwederstaanlijk argument deed zijne gewone kracht. Op het vernemen van de mare dat een Engelsch heer, die met een reiswagen bij hem stalde, zich wenschte te vergasten aan zijn
| |
| |
beroemde baars, haastte zich de kastelein om zelf het antwoord te geven.
Hij was naar het uiterlijk veel meer een heer dan de stadslogementhouder, en kwam de heeren in beleefde termen en met eene diepe buiging aankondigen, dat aan hun verlangen zou voldaan worden, als zij zich getroosten wilden dat er in den koepel voor hen werd gedekt, en niet al te exigeant waren omtrent de bediening, daar hij een diner van twintig personen had, waarbij al zijn personeel te pas kwam en nog extra bedienden in de weer moesten zijn. ‘Weet u, mijnheer!’ ging hij voort, tot Frits gewend, daar hij zich niet aan het discours van den Engelschman waagde. ‘Ik moet oppassen, want die zouden niet bij mij komen als zij het elders even goed konden krijgen. Het zijn Roomsche kerkvoogden met nog andere genoodigden, en de pastoor van ons dorp is er ook bij. Verleden week hebben ze hier in hunne kerk een nieuw altaarstuk of zoo iets gekregen, en daarvoor zullen ze nu feestvieren.’
Uit dit spreken bleek wel dat de man zelf niet tot die religie hoorde; maar Wilkinson, die zoo een en ander van 't Hollandsch begreep, vroeg of dat een mooie kerk was?
‘Al een heele mooie, pas verbouwd, en de schilderij moet extra zijn, van 't bovenste plankje, naar ik hoor zeggen; de schilder die 't gemaakt heeft, is ook op het diner gevraagd, dus.... als de heeren nieuwsgierig zijn....’
‘Neen, we zijn niet nieuwsgierig!’ viel Frits in, die van 't bovenste plankje geene groote verwachting had.
‘Maar die kerk is toch te zien?’ vroeg Wilkinson, die met de onderzoekliefde van zijn volksaard de gelegenheid om met het meesterstuk kennis te maken, niet verloren wilde laten gaan.
‘Wel zeker! dat vindt zich met den koster; de heeren begrijpen mij! Nog iets van uwe orders?’
‘Dank je!’ zei Frits.
‘Let him take care of the coachman!’ voegde Wilkinson dezen toe, die het verlangen aan den kastelein overbracht, waarna deze zich met nog dieper buiging verwijderde.
Frits, die zich intusschen te goed had gedaan aan het brood met vleesch, waaraan hij dringende behoefte had gevoeld, wilde zijn reisgezel en zich zelven nu van de Madera schenken, maar deze hield zijne hand tegen.
| |
| |
‘Dát kan hier niet goed zijn, laat het gerust staan; ik heb wat anders,’ en daarop stapte hij zelf naar den stal en kwam terug met den koetsier, die zijne reistasch droeg, waaruit hij zorgvuldig eene met mandewerk omvlochten flesch te voorschijn haalde, die met een capsule gesloten was, welke hij behendig losmaakte, en de glazen vullende, sprak hij:
‘Zoo iets heb ik altijd bij mij om niet door allerlei bocht vergiftigd te worden. Drink een enkel glas daarvan en gij zult u opgewekt en versterkt voelen. Het is portwijn, dien wij rechtstreeks uit Portugal ontvangen; ik ben zelf te Oporto geweest; ik wist waar ik hem vragen moest.’
Frits had geen reden om dien raad te verachteloozen en hij bevond er zich goed bij; Wilkinson drong hem geen tweede glas op en scheen daaraan zelf ook geene behoefte te hebben.
Het geroemde levenselixter werd weer zorgvuldig opgeborgen, en de reistasch den koetsier aanbevolen, die de Madera tot zijne beschikking kreeg.
‘En nu, laat ons opwandelen!’ sprak Wilkinson; ‘wat wij elkander nog mede te deelen hebben zal het best gaan in de vrije lucht, en ik brand van verlangen om die duinen, die ik daar zoo nabij zie, eens te beklimmen.’
‘Die nabijheid zal u bedriegen. Die duinen, die zoo nabij schijnen, liggen op grooteren afstand dan men denken zou en eerst als men dicht bij meent te zijn, ontdekt men de vergissing.’
‘Wij willen er het op wagen,’ antwoordde Wilkinson en zij trokken af...........................................................................................
Sir Reginald Peter of Master Wilkinson, zooals hij zich op het vasteland het liefst liet noemen, had Frits in vergelding van het geschonken vertrouwen verteld van zijne eigene zwerftochten te zee en te land; van zijn woelig en avontuurlijk leven toen hij in Britsch-Indischen krijgsdienst was overgegaan, bij de onmogelijkheid waarin hij zich bevond om zijn brevet als marinekapitein te koopen en zijn tegenzin om als eersten luitenant oud te worden. Van zijne familieomstandigheden, die hem langen tijd veel te doen hadden gegeven en in de grootste moeielijkheden hadden gebracht. Eindelijk, toen hij zich in Indië wat
| |
| |
thuis begon te gevoelen en reeds een hoogen rang bij den staf van den Gouverneur-Generaal had verworven, werd hij genoodzaakt naar Engeland terug te keeren, daar zijn oudste broeder kinderloos overleden was, en hij zelf nu het hoofd der familie geworden, allerlei zaken moest regelen en besturen. En het bleek dat er vrij wat te ontwanen, vrij wat te vereffenen viel. De oudste broeder was getrouwd geweest met eene dame van hoog aanzienlijken huize, maar zonder eenig vermogen, en die haar gemaal had verleid om te leven op den voet van een pair, terwijl hij slechts de inkomsten had van een landedelman.
Als lid van het Parlement was hij verplicht geweest een groot gedeelte van het jaar in Londen te wonen, waar Mylady intusschen al de genoegens van het high life smaakte tot den prijs van toenemende verwarring in haars echtgenoots geldzaken. Deze dwongen hem het vaderlijk erfgoed, dat hij niet onteigenen mocht, met zware hypotheken te belasten, en het moederlijk kasteel van Desborough in Schotland, waarvan de inkomsten aan de gezamenlijke broeders en zusters waren toegekend, onderhands te verkoopen voor eene aanzienlijke som. De laatsten hadden tegen deze handelwijze geprotesteerd en hun oudere een proces aangedaan, zonder Reginald Peter daarin te kennen, onder pretext dat deze zich aan de andere zijde van den grooten Oceaan bevond en de handhaving van hun recht te veel haast had om er met een afwezende over te raadplegen.
Het gevolg van alle deze dwaasheden en ongerechtigheden was, dat Sir Reginald Peter Wilmot bij zijne terugkomst uit Indië zijn vaderlijk erfgoed in handen van schuldeischers vond, die dreigden het te verkoopen, tenzij men aan hunne vorderingen voldeed; terwijl het prachtige Desborough-Castle, voormaals de lust en liefde zijner moeder, onder sequester lag, staande het proces, dat sinds jaren hangende was.
‘Voeg hierbij dat de geheele familie onder elkander verdeeld was, door allerlei kibbelarijen en kleingeestige rangtwisten, en gij zult het begrijpelijk vinden, dat ik als hoofd van het geslacht nogal wat te doen vond om den ondergang van mijn huis te voorkomen, waartoe allen in mijn afwezen zoo eendrachtelijk hadden samengewerkt, hoe oneenig ze overigens ook mochten zijn,’ had Sir Peter, dien wij nu zelf laten spreken, tot Frits gezegd op een toon van ironie, die nòg van zijne gevoeligheid op dit punt getuigde.
| |
| |
‘Terwijl ik peinsde op de middelen om te herstellen wat nog niet onherstelbaar verloren was, kreeg ik een brief van een oom, waarmee de geheele familie altijd overhoop had gelegen; neen, dat is het woord niet, dien zij nooit als bloedverwant hadden willen erkennen, en eenvoudig geïgnoreerd hadden, om geen andere, maar in hun oog wettige reden dan dat hij geen edelman, geen zoon uit een patricisch geslacht was, maar een zoon zijner eigene werken, een fabrikant en industrieel, en dat onze tante, mijns vaders jongste zuster, bijgevolg eene ergerlijke mésalliance had aangegaan, toen zij zich met hem in het huwelijk begaf.
‘Men had haar dus afgesneden als een verdorven lid, en verder niets van dit echtpaar vernomen, dat van zijne zijde te fier was, en te zeer gekrenkt door dien middeleeuwschen adeltrots, om zich aan de familie op te dringen. Men telde elkander niet, men wist niets van elkander, en op mijne vraag of tante Regina nog leefde en hoe het haar ging, kreeg ik ten antwoord, dat zij jaren en jaren geleden was getrouwd met somebody, die eigenlijk nobody was (met zeker iemand, die eigenlijk niemand was). Men geloofde dat hij te Manchester woonde en in ijzerwaren deed.
‘Nu dan, van dien ijzerkooper kreeg ik een kort, maar zakelijk schrijven.
‘Hij had gehoord dat ik uit Indië was teruggekomen en mijn broeder in zijn titel en rechten was opgevolgd; hij achtte mij niet medeplichtig aan den zotten hoogmoed en ouderwetsche vooroordeelen mijner verwanten; zijne vrouw herinnerde zich nog dat zij, als meisje van zestien jaar, mij ten doop had gehouden en dat ik haar naam droeg; zij verlangde mij weer te zien en mijn oom (ondersteld dat ik bij exceptie hem in die kwaliteit erkennen wilde) wenschte mij over de familieaangelegenheden te onderhouden. De verwarde staat onzer zaken was hem niet onbekend, en hij prees mij om de verstandige maatregelen (zooals hij ze noemde) die ik genomen had om ze op een beteren voet te brengen. Hij wilde mij daarin met raad en daad bijstaan, daar hij in mij een anderen geest onderstelde dan waardoor de overige leden der familie bezield waren. Mijn antwoord zou hem bewijzen, of hij zich al dan niet in mij bedrogen had.
‘Gij begrijpt dat ik niet aarzelde op dit voorkomend schrijven een antwoord te geven, zooals hij recht had te verwachten. Hij
| |
| |
had volkomen gelijk mij niet met mijne, in hunne verouderde begrippen verroeste bloedverwanten te verwarren. Sinds mijn zestiende jaar had ik op eigen wieken gedreven, had bijkans de gansche aarde rondgezworven, had de wereld en de menschen genoeg leeren kennen en genoeg geleden, allermeest door mijne hooghartige familie, om met hunne begrippen en vooroordeelen gebroken te hebben; de weg dien ik wilde inslaan om mijn voorouderlijk goed van den schuldenlast vrij te maken, was inderdaad geen gewone noch gebaande voor een edelman. Ieder ander zou de eerste en tweede ban zijner hooggeplaatste vrienden en verwanten hebben opgeroepen, om hun invloed te gebruiken, ten einde eenig winstgevend hofambt, eenige ruim betaalde sinecure in zijn eigen graafschap te verwerven, om zich op die wijze gemakkelijk te verrijken en langzamerhand de dringendste schulden af te doen. Ik verkoos mij niet van zulke middelen te bedienen, maar liever mijne ervaring van handel en zeevaart in toepassing te brengen, en door eigen werkzaamheid de welwaart van mijn huis op te bouwen dan die aan hofgunst te danken en er mijne onafhankelijkheid bij in te schieten. Maar de weg, dien ik op wilde, was voor mij niet spoedig gevonden, noch gemakkelijk te bewandelen, en zoo had ik mijne partij nog niet gekozen, toen de brief van oom Wilkinson eene afleiding maakte en mij besluiten deed zijn raad in te winnen eer ik iets ondernam.
‘Na mijn antwoord volgde een minzaam schrijven aan tante Regina, met eene uitnoodiging om eenige dagen door te brengen in hun countryhouse, in de nabijheid van Manchester; zij sloot er krachtens haar recht van peet-tante eene banknoot in van honderd pond, om de bezwaren van de reis voor mij te effenen! Zij bood mij die aan met zulk eene uitdrukking van moederlijke genegenheid, dat ik met dankbaarheid aangenomen zou hebben, zelfs al ware het mij niet noodig geweest, maar het kwam mij juist heel goed te pas, want ik was op dat oogenblik zeker de armste baronet van het graafschap, hoewel ik tot de grootste grondbezitters daarvan werd gerekend. Mijn voorganger had onze bezittingen zóó bezwaard, dat mijne inkomsten nauwelijks toereikend waren om de rente der hypotheken te betalen; maar met die reis ging ik eene betere toekomst te gemoet. Ik kwam eenige uren vroeger te Manchester aan dan de afspraak was.
| |
| |
Mijn oom zou mij van daar laten afhalen. Zeer nieuwsgierig en niet zonder bezorgdheid vroeg ik of de ijzerkooper of ijzerfabrikant (oom had voor eenig adres zijn naam opgegeven) Wilkinson daar bekend was. Tot mijne verbazing hoorde ik hem Sir James Wilkinson betitelen, en vernam dat hij een der eerste handelsvorsten was der groote fabriekstad, herhaaldelijk tot Lord-Mayor was gekozen en sinds lang den titel van Baronet had gekregen, tot erkenning zijner verdiensten! Zoodra ik mij bekend maakte als zijn neef, vloog en boog alles voor mij in het logement; de ijzerkooper bezat tin- en steenkolenmijnen in eigendom, en hield jaarlijks honderde werklieden aan den arbeid, dien hij ruim beloonde; om niet van het groot aantal opzichters, bestuurders, klerken en andere beambten te spreken, die hij in zijn dienst had, om zijne uitgebreide zaken te beheeren.
‘Bij het vernemen van deze bijzonderheden bekroop mij de vrees dat ik met een opgeblazen rijkaard zou te doen krijgen, die mij al het gewicht van zijn door ijzer verkregen goud zwaar op de schouders zou drukken, en mijn armen ouden adel zou verachten en vernederen, zooals mijne naamgenooten dit den plebejer hadden gedaan; maar dit kwaad vermoeden werd op de nobelste wijze beschaamd.
Sir James, die zijn titel niet dankte aan het toeval der geboorte, maar aan eigen vlijt en inspanning, die zich met waarheid beroemen kon de weldoener te zijn van het geheele district, was de eenvoudigheid en welwillendheid zelf.
‘Hij wist goed te rekenen; men kon het zijne slimme, schrandere trekken aanzien; maar hij wist fijn te voelen ook, dit begreep ik reeds uit zijn eersten hartelijken welkomstgroet. Geen woord van de hatelijke familieveete, die ons zoolang gescheiden had. Hij ontving den eersten Wilmot, die hem als bloedverwant wilde erkennen, als een zoon Tante Regina schreide aan mijn hart; ik geleek op mijn vader, beweerde zij, en zij had dezen lief gehad ondanks alles.
‘Sir James en ik werden spoedig vrienden, en hij gaf mij met volkomen openheid inzicht van de bedoelingen, waarmee hij onze kennismaking had gewenscht.
‘Het is zoo, de eer of de oneer, de voor- of tegenspoed van de Wilmots, die hem als een vreemdeling buiten den familiekring sloten, moest hem volmaakt onverschillig zijn; maar zóó
| |
| |
was het niet met zijne vrouw; deze had nooit de stille hoop opgegeven, dat eene verzoening te treffen, eene hereeniging mogelijk zou zijn; en toen nu haar petekind, haar naamgenoot, de vertegenwoordiger was geworden van haars vaders huis, zette zij haar edelmoedigen echtgenoot aan, om bij dezen den eersten stap te doen. Die eerste, nu die gelukt was, sloot naar zijn gevoelen al het andere in.
‘Krachtdadige hulp werd mij toegezegd om mijne bezittingen te redden uit den schandelijken en onwaardigen toestand, waartoe zij vervallen waren; aan het ergerlijk proces moest een eind worden gemaakt door alle belanghebbenden schadeloos te stellen en alzoo het gerechtelijk sequester op te heffen. Zoo groote sommen als daartoe vereischt werden, mocht hij, zelfs ten behoeve van een geliefden neef, niet wegschenken, zonder dat er goede vrucht van te wachten was, en hij onderstelde ook in mij te veel zelfgevoel om ze dùs aan te nemen; maar nu hij mij had leeren kennen en wist dat ik mijne afkomst niet als een voorwendsel nam tot ledigheid, stelde hij mij voor, om deelgenoot te worden in zijne zaak; hij had geen zoon, en naar het gevoelen van zijne vrouw, zou niets zoo goed klinken voor zijne firma als: Wilkinson-Wilmot. Niets kon mij welkomer zijn dan dit voorstel, hoewel ik hem mijne onkunde in zaken belijden moest; maar hij voerde mij tegen, dat goede wil en zekere ervaringen, die ik op mijne reizen en tijdens mijn verblijf in Indië had opgedaan, voor 't begin voldoende waren.
Het was nog de vraag niet, hem terstond in alles ter zijde te staan; hij wilde alleen dat ik mij langzamerhand bereiden zou om eenmaal zijn opvolger te zijn! Hij voedde daarbij nog een geheimen wensch, waarvan hij echter wijselijk zweeg, om de vervulling er van niet in den weg te zijn. Hij verlangde dat er nog weer eens eene mésalliance zou plaats vinden tusschen Reginald Peter Wilmot, baronet, en Miss Helena Wilkinson, zijn eenig kind, eene mésalliance, waarvan tante hoopte dat hare geliefde dochter er even gelukkig door zou worden als zij zelve het was.
Al de voordeelen waren hier aan mijn kant; Miss Wilkinson was een engel van gracie en van stille vrouwelijke deugden, maar zij was twintig jaar en ik reeds in de dertig, waaronder campagne-jaren in eigenlijken zin, die voor dubbel moesten tellen. Ik kon niet verwachten, ik durfde niet hopen haar hart te
| |
| |
zullen winnen. Ik had in den loop van mijn veelbewogen leven het mijne wel eens voelen kloppen, maar mij zelven nooit de vrijheid gegund naar die stem te luisteren; nu sprak zij maar al te luide en ik moest haar met al mijne kracht tot zelfverloochening het stilzwijgen opleggen. Onder die gedurige waakzaamheid over mij zelven werd ik strak en terughoudend; ik scheen koel, waar de heftigste hartstocht in mij gloeide.
‘Helena van hare zijde begon ook voor mij te veranderen; zij werd stil en afgetrokken, en het kwam mij voor dat zij er mat en bleek begon uit te zien. Ik vreesde te mishagen, ik voelde dat ik triij zelven geen meester zou worden als ik in hare nabijheid bleef; ik nam het voorwendsel van schikkingen, die nog getroffen moesten worden omtrent mijn proces, om eene reis naar Londen te doen. Toen ik er mijn oom over sprak, zeide hij half lachend, half ernstig: Ja! ja! ik weet wel wat er schuilt onder dat pretekst. Gij kunt die zaken nu best aan de advocaten overlaten, maar het oude erfzwak heeft u weer aangegrepen en gij ziet er tegen op om Miss Helena Wilkinson als Lady Wilmot naar Desborough-Castle te voeren!
‘Gij begrijpt hoe ik mij tegen deze onderstelling verdedigde, en met welk eene onuitsprekelijke blijdschap ik van hem de verzekering hoorde, dat ik mij in Helena bedrogen had, die hare geheime liefde aan hare moeder had bekend.
‘All is well that ends well!’ zegt old Will, en ik behoef u niet te zeggen dat van toen af alles voor mij ging als op rolletjes. Toen ik Lady Wilmot naar Desborough-Castle voerde, en haar in de groote oude familiezaal al de portretten mijner voorouders liet zien, was hare eerste vraag naar het portret mijner moeder. Helaas! juist dát ontbrak in de rij. Het miniatuur in 't horloge was de eenige afbeelding die er van haar bestond. Nu voelde ik opnieuw en met verdubbelde levendigheid mijn leedwezen over het offer dat ik had moeten brengen; want na zooveel tijdsverloop moest ik de hoop opgeven dat horloge terug te krijgen.
‘Onder alle slingeringen, lotswisselingen en reizen had ik ja wel veelmalen om mijn verlies gedacht, maar ik had wel wat anders te doen dan een toertje naar Holland om het terug te vragen. Later gaf ik het verloren; alleen hij die niet meer met de groote bezwaren des levens te kampen heeft, kan zich de weelde gun- | |
| |
nen van zekere emotiën, zekere souvenirs. Nu ik gelukkig was, nu ik onder geene zorgen en lasten meer gebukt ging, kwam het herdenken aan 't verledene weer bij mij op, en bij dien terugblik op mijne jeugd, ook het verlangen naar het geliefde kleinood; maar nú terstond zelf naar Holland reizen voor zóó onzekere kans.... allerlei plichten, allerlei werkzaamheden van mijne nieuwe positie verhinderden het mij. Toch liet ik informaties nemen door onze correspondenten in Holland. Wij kregen óf geen óf onvoldoend antwoord. Zij achtten de zaak zeker niet belangrijk genoeg om er veel moeite voor te doen; een hunner antwoordde op mijn dringend schrijven, dat men even goed een naald in een voer hooi kon terugvinden als een horloge op te sporen dat reeds in 1811 was verkocht. De groote bankier vond het zeker kleingeestig, dat hij met such trifles werd belast. Opzettelijk droeg ik later een onzer agenten, die naar Amsterdam moest, den last op om onderzoek te doen in het stadje E. Maar zijne onbekendheid met de taal en het land was oorzaak, dat hij zich al heel slecht van zijne taak kweet; hij verwarde de eene plaats met de andere en kwam te Zaandam, waar men hem het huisje van Czaar Peter liet zien, maar van geen horlogemaker Rosemeijer wist. Een ander, die wat later werd afgezonden, verbeeldde zich dat hij de aangeduide plaats in Friesland moest zoeken en kwam bijgevolg onverrichterzake terug.
‘Toen gaf ik het op; maar in 't laatste jaar hadden wij drukke zaken gedaan met zeker Amsterdamsch handelshuis, en in 't voorjaar hoorden wij zooveel kwade geruchten van Belgische en Nederlandsche kantoren, die door den algemeenen nood der tijden hunne betalingen staakten, dat wij ons eenigszins ongerust maakten over het huis Heerdt en Co., waarbij wij een belangrijk verlies konden lijden. Mijn schoonvader is nog zoo wakker, dat ik hem gerust een tijdlang alleen kon laten voor de werkzaamheden, die sinds mijn toetreden tot de compagnieschap nog merkelijk zijn uitgebreid. Wij zijn al tien jaren getrouwd; mijne vrouw is gezegend met lieve kinderen; ik zou haar niet te eenzaam achterlaten; zoo besloot ik naar Amsterdam te reizen, onderzoek te doen naar den staat der firma Heerdt en Co.; en ééns in Holland zijnde sprak het vanzelf, dat ik mij naar E. begaf, om te zien of ik mijn verloren kleinood op het spoor kon komen. Gij ziet que tout se tient dans la vie; ware een mijner agenten
| |
| |
snuggerder geweest en had hij u uitgevonden, de inwisseling zou zijn geschied zonder onze persoonlijke kennismaking; nu ben ik gekomen precies op het oogenblik dat wij elkander treffen moesten, en gij begrijpt wel dat ik u zoo niet loslaat nu ik u eens gevonden heb. Ik heb u een groot deel van mijne lotgevallen juist zóó uitvoerig medegedeeld, opdat gij mij kennen en volkomen vertrouwen zoudt.
‘Ik hoop u nu afgebracht te hebben van dat ongelukkige idee om dienst te nemen....’
‘Gij hebt goed spreken, er van afzien is.... het zwaarste niet, maar wat is er voor mij anders te beginnen?’
‘Laat mij daarvoor zorgen. Gij hebt mij bekend dat gij lust en aanleg hadt voor industriëele ondernemingen, dat gij geloofdet zekere plannen uws vaders met geluk te kunnen uitvoeren, dat het u alleen aan geld en vrijheid van beweging ontbroken heeft om dit te beproeven. Welnu! dat is alles te vinden. Vergezel mij naar Engeland, de firma Wilkinson-Wilmot doet uitgebreide zaken genoeg om u goed te kunnen plaatsen; wij zijn gewoon notitie te nemen van allerlei plannen en uitvindingen, die ons worden voorgelegd. Sir James heeft een scherpen en helderen blik. Laat hem die projecten van uw vader onderzoeken. Hij zal u spoedig weten te zeggen wat daarvan uitvoerbaar is of niet. In 't eerste geval probeeren wij het en zult gij bij het welslagen goed staan; in het andere is er nog niets verloren en kunt gij bij ons werk genoeg vinden naar uwe geschiktheid zal blijken; in geen geval laten wij u weer op uwe eigene wieken drijven, vóór wij de zekerheid hebben dat gij ferme slagpennen hebt. Wij beginnen met een toertje voor uitspanning. Gij moet Schotland zien. gij moet een tijdlang op Desborough-Castle vertoeven, kennis maken met de kunstgalerij, die wij er verzameld hebben, en wie weet of de lust voor de kunst niet opnieuw en frisscher zal ontwaken. In elk geval eisch ik van u een dienst; de leemte in de rij mijner familieportretten moet door u worden aangevuld; gij zijt er de naaste toe om dat te doen. Zeg mij dat gij het wilt? Geef er mij de hand op dat gij mijn voorstel aanneemt, eer wij dat prachtige duin bestijgen, aan welks voet wij nu toch genaderd zijn, hoewel gij dat ook onwaarschijnlijk hebt geacht, zwaarhoofd!’
Werkelijk waren zij al pratende maar altijd voortgegaan met
| |
| |
een fikschen, gelijkmatigen stap, zonder eigenlijk acht te slaan op die fraaie landstreek, waarvan Wilkinson getuigd had dat zij hem zoo aantrekkelijk scheen, zooals men dat meer ziet van lieden, die voorgeven dat zij eene wandeling doen uit zucht voor de schoone natuur, terwijl zij het zoo druk hebben met alles wat zij in zich zelven meevoeren, dat ze vergeten dit genot te smaken. Denkelijk verkeerde Sir Reginald in dat geval en had hij niet veel van dat schoone bespeurd; mogelijk ook had hij het opgemerkt met den snellen en levendigen blik hem eigen, doch was hij te veel vervuld geweest met zijne herinneringen, en met het oogmerk waartoe hij ze ophaalde, om zich zelf telkens in de reden te vallen met een uitroep van bewondering.
Hoe dat ook zij, hij had nu het doel van zijne wandeling bereikt, en geloofde tegelijk dat zijner mededeelingen getroffen te hebben.
Hij wachtte het antwoord van Frits met de rustige goede luim van een weelmeenend man, die weet dat hij iets aannemelijks heeft voorgeslagen, en niet twijfelt of het zal worden aangenomen; maar de jonkman zweeg, aarzelde en sprak ten laatste in zekere gejaagdheid:
‘Ik mag dat niet aannemen, ik durf niet, ik vrees dat gij u in mij vergist.... dat ik u op iedere wijze zal tegenvallen....’
‘Welnu dan is er immers nog niets verloren? Een toertje naar Engeland en Schotland te doen kan niemand schaden, en wij hebben bij ons zoo van alles aan de hand, dat er zeker werkzaamheid voor u te vinden zal zijn. Wij houden er tot chemisten en natuurkundigen op na, die ons voorlichten omtrent de gehalte en bij de sorteering der ertsen. Architecten en modelteekenaars komen ons altijd te pas, en het zou al vreemd wezen zoo gij onder die allen uw emplooi niet zoudt kunnen vinden; daarbij als het ten slotte bleek, dat niets u paste, niets u kon voldoen, dan blijft u immers nog altijd de vrijheid om te eindigen met hetgeen gij nu voor hadt?....’
‘Verschoon mij, die gelegenheid zou dán zijn voorbijgegaan; hetgeen nu nog de verdienste heeft van het à propos, zou dan deze eenige waarde verloren hebben.... en.... en ik vraag mij zelven-af.... of.... het nu niet mijn naaste plicht is.’
‘Uw naaste plicht datgene wat gij alleen als noodgreep der vertwijfeling hebt aangevat!....’
| |
| |
‘Ja, maar Sir Reginald! gij ziet ook geheel voorbij wat mijn vaderland van mij zou kunnen eischen.... Ik weet wel, de Engelschen in 't algemeen hebben geen sympathie voor ons kleine landje.... maar toch....’
‘I'll be damned! als ik u van zoo'n inval verdacht had,’ viel Wilkinson uit, het hoofd schuddend. ‘Gij beoordeelt dáár eene geheele natie naar de ongerechtigheden, die hare diplomatie pleegt. Denkt gij misschien dat Palmerston alle Engelschen vertegenwoordigt? Als gij meent dat ik uit zulke bedoelingen uw vaderland van uwe diensten wil versteken, zal ik zorgen een plaatsvervanger te stellen met krachtiger knoken dan de uwe, en die beter gehard zal zijn tegen de vermoeienissen van een krijgstocht dan van u is te verwachten.... Ja, als het systeem van non-interventie niet al te streng gehouden wordt, zal ik den wakkeren generaal Chassé een paar stukken geschut zenden van ons fabrikaat, die voor 't gemis van een vrijwilliger volledige schadeloosstelling zullen zijn....’
‘Ik zie wel dat gij mij uitlacht....’ sprak Frits wat verlegen.
‘Een weinigje, en dat verdient gij! Wij leven niet meer in de tijden van de geharnaste ridders, toen een fier-à-bras soms een ganschen veldslag besliste. Wie de beste artillerie en de zekerste vuurwapenen heeft, is meester van den toestand en zal het meer en meer worden. De persoonlijke moed kan nog wel te pas komen, maar die redt geen verloren situatie en onder ons gezegd.... het wijste en beste wat Koning Willem der Nederlanden doen kan is: niet een oorlog aanvangen om te veroveren wat hij verloren heeft, en toch niet meer zal kunnen houden, maar den toestand nemen zooals die is en er partij van trekken, om rust en zekerheid te hergeven aan zijne getrouwe noordelijke provinciën, die frisscher en krachtiger wasdom zullen krijgen, als ze van hun belemmerend aanhechtsel zullen bevrijd zijn. Daar zijn onhoudbare posities, die alleen blinde koppigheid zal willen handhaven: ik vrees dat de volharding van uw vorst dien weg uitgaat, en dat zijn volk er de wrange vruchten van zal smaken. De Hollanders komen in een leelijk parket als zij soldaatje willen spelen; geloof mij en laat er u niet in meetrekken, dat is mijn vriendenraad, waarvoor gij mij eenmaal danken zult!’
‘Geloof mij geen ondankbare, omdat ik dien niet met zooveel blijdschap aanneem als ieder ander in mijne plaats mogelijk zou doen....’
| |
| |
‘Ah zoo! gij neemt dan toch aan, dat is 't voornaamste.... ik neem geene ergernis aan wat tegenstribbelens, geloof mij; maar tot dankbaarheid hebt gij nog geen reden, dat zal later komen zoo ik hoop. Ik heb u nu alleen nog maar overlast aangedaan, maar dit durf ik met zekerheid zeggen, eer wij scheiden, wanneer dan ook, zult gij oorzaak hebben om voldaan te zijn over Sir Peter Reginald, en - ik durf er bijvoegen - over de firma Wilkinson-Wilmot niet minder. En hierop mijne hand, en nu laat ons zien hoe ver wij het brengen kunnen in het bestijgen van die schilderachtige zandhoogten.’
Sir Reginald vond veel vermaak in die opstijging, die voor hem, aan de rotsgebergten van Schotland gewoon, geene vermoeienis was.
Frits, al was hij zooveel jonger en slanker van gestalte, had moeite om hem bij te houden; tot een der hooge toppen genaderd, die zij zich ter bereiking hadden voorgesteld, waren zij in de gelegenheid om zich schadeloos te stellen voor het vroeger veronachtzaamde natuurgenot, door het rustig beschouwen van het heerlijk panorama, dat zich daar voor hen uitbreidde in heerlijke ruimte. Ter eener zijde de liefelijke landouwen in bonte schittering en van kleur verwisselend naarmate de langzaam terugtrekkende zon er hare lichttinten overheen wierp; de fraaie Hollandsche buitenverblijven, nu nog meest van dor loof omringd, maar des te minder verborgen voor het rondwarend oog; de rijke weiden nog slechts bevolkt met wat schapen en een enkel paard, maar reeds groenend en waar een frisch watertje doorheen speelde als een zilveren koord. Ter andere zijde de diepe blauwende zee in het verschiet, nu eens als een lichte nevel aan den horizont, nauwelijks te onderscheiden van de zachte wolkjes, die er boven zweefden, dan weer opdoemend voor het oog als een ringmuur van staal, door gouden glansen betint. Met het Britsche sans-gêne liet Wilmot zich neervallen op het lauwe zand en tuurde naar de heide- en mosplantjes, nu nog pas in aanvang van ontwikkeling, maar die welhaast in bonte verscheidenheid zouden opschieten. Frits had zich naast hem gezet, zijne hand speelde met de lange dorre helmstelen, zijne oogen waren vochtig, terwijl hij den blik liet rondwaren over het liefelijk landschap. Dáár lag nu dat geboorteland dat hij verlaten ging, nu vrij van zorgen voor eene toekomst die hem zoo zwaar en som- | |
| |
ber had toegeschenen en die hem licht en helder werd voorgespiegeld; want de verzekeringen van Sir Reginald hielden schoone beloften in voor wier verwezenlijking geen twijfel bestond; hij had zich nu maar te laten leiden en vertrouwend te volgen, en alles zou goed gaan, zijn lot was verzekerd. Waarom nu toch die beklemdheid die hem overviel, die smart als bij eene scheiding van alles wat hij liefhad, hij, die het met volle overtuiging des harten had gezegd, dat hij niets meer te verliezen, niets te verlaten had in zijn vaderland, waarvan hij niet reeds gescheiden was. Waarom kon hij nu niet blijmoedig zijn en niet dankbaar waar zijne fortuin bem in de hand was gegeven die hij maar behoefde te vatten. Och! hij voelde het nu, zijne armoede, zijn tegenspoed was niet zijne grootste kwelling geweest; alleen dat Claudine er door geleden had, dat hij er door gescheiden was van haar, ziedaar wat hem rampzalig maakte; wat kon het hem toch eigenlijk schelen wat er nu verder van hem werd? Hij verweet zich zelf die onverschilligheid voor dat uitzicht op de verwezenlijking van zijns vaders plannen, dat hem zoo plotseling en op zoo ruime schaal geopend werd. Hij moest zich met de hand op het hart bekennen, dat ze hem niet meer aanlachten en dat hij zich alleen had gewonnen gegeven omdat hij niets meer had tegen te werpen; onbestemd voelde hij dat hij zich onder een protectoraat stelde en hij wist bij ervaring hoe vriendenhanden drukken kunnen terwijl zij beschermen; hoe zij afleiden kunnen juist van het doel dat men zich zelf heeft voorgesteld. Het kwam hem voor dat het zwakheid was weer eene onafhankelijkheid prijs te geven, die hij zoo pas had veroverd. Was het vreemd dat hij stil en peinzend neerzat, terwijl hij met een blik vol verrukking en vol weemoed tevens het liefelijk duinlandschap overzag. Daar ginds viel hem de toren in 't oog van zijne vaderstad, die als in een nevel in de diepte aan zijne voeten lag. Blauwgrijze rookwolkjes stegen op hoog in de lucht. Waar moest hij in deze donkere massa het huis van Verburg zoeken? uit welke van deze schoorsteenen rookte nu de walm van het feestmaal waarbij Claudine geofferd werd? Een koude rilling gleed hem door de leden, hij wendde zich schielijk naar de zeezijde met tranen in de oogen.
Wilkinson was opgestaan en keerde zich naar hem toe; hij zag die bewijzen van diepe somberheid, hoewel Frits ze trachtte te ontveinzen; meewarig legde hij hem de hand op den schouder.
| |
| |
‘Het kost altijd zijn vaderland te verlaten, kost het u te veel dan zijt gij immers nog vrij om te blijven,’ sprak hij met zachten ernst.
‘Neen, neen! waartoe zou dat leiden, dat zou jammerlijke zwakheid zijn,’ hernam Frits; ‘niets is mij noodiger, niets moest mij liever zijn, dan heen te gaan en te breken met alles wat mij week en zwak maakt.’
‘Nu dan, sta op! wees kloek en mannelijk, en zie niet om,’ sprak Sir Reginald, zijne hand vattend terwijl Frits zich ophief. ‘Er zijn kranken die duizelig worden op de hoogten, in de vlakte zal het u beter zijn.’
‘Ja, laat ons neerdalen. Ik zou zeer ten ontijde het heimwee krijgen.’
Weer beneden gekomen, wist Sir Reginald met veel tact eene afleiding te maken en Frits als uit zich zelven op te heffen, zonder er opzet in te leggen. Hij begon over Holland te spreken, over de rijke hulpbronnen die het aanbood voor handel en industrie, over de wijze waarop daarvan partij werd getrokken, die niet volkomen zijne goedkeuring wegdroeg, hoewel hij in de beoordeeling van het karakter en de gewoonten der bevolking zachter en minder laatdunkend was, dan de meeste vreemdelingen. Hij gaf duidelijke bewijzen dat hij over dit alles ernstig had nagedacht en zijne kennis niet had geput uit de valsche en oppervlakkige bronnen, waaruit zulke ongerijmde voorstellingen over ons land ontstaan, maar uit de eigen waarnemingen en den scherpzienden blik, die de waarheid heeft gezocht en niet dan deze; dies ondanks, misschien juist daardoor, vond hij er veel te berispen, veel te betreuren, veel dat Frits noch ontkennen, noch vergoelijken kon, omdat hij het zelf inzag. Er heerschte slapheid en lauwheid in alles, de oude moed en ondernemings-zucht, die de Nederlanders tot heerschers over de zee, tot koningen in Oost en West had verheven, scheen nu gansch uitgebluscht en zich alleen te bepalen tot de zucht, om gemakkelijk geld te verdienen. Koning Willem had het zijne gedaan om een beteren geest op te wekken en aan te wakkeren, maar de naijver tegen de Belgen die, levendig en gevat, de noordelijke broeders in alles vóór waren, verlamde menigen goeden maatregel, waartoe samenwerking van de geheele natie noodig zou zijn geweest. Nu, na den opstand, bij de onderlinge worsteling, verscherpte de af- | |
| |
gunst, de sprekende disharmonie van den wederzijdschen volksaard, nog de haat tegen de ‘muiters’ die men niet onafhankelijk wilde zien, en toch nooit met waren broederzin aan het hart had kunnen drukken. Het gedwongen huwelijk, waardoor het Noorden en 't Zuiden waren samengesnoerd, had niet eens eenheid van materieele belangen daargesteld, veelmin samensmelting der gevoelens; bij zooveel elementen fan strijd, van weerzin, was wettelijke, ordelijke scheiding hoog noodig, en hoe eer zij volbracht was des te beter voor beiden.
Over 't geheel moest Frits met deze zienswijze instemmen, hoewel hij altijd volhield dat de eer van Noord-Nederland den strijd eischte, al ware het ook eene gewaagde onderneming; er was nu toch nationaal leven en geestdrift opgewekt en die had hare voldoening noodig.
Sir Reginald begreep, dat een Hollandsche jonkman dus zien, dus voelen moest, al zag hij zelf het eerst op het hachelijke van een kamp, waarin de overwinning nooit aan de zijde van Holland gelaten zou worden; dit vreesde, dit voorspelde hij en stapte daarmee van het onderwerp af om Frits allerlei vragen te doen op commercieel en industrieel gebied, waarop deze het antwoord niet behoefde schuldig te blijven, daar hij er in de laatste jaren meer aandacht aan gewijd had, dan aan de kunst die hij heette te beoefenen. Intusschen waren zij weer in het dorp teruggekomen, en nu bleek het dat Sir Reginald, al gaf hij niet telkens door uitroepen en aanmerkingen te kennen dat hij iets opmerkte toch un oeil en campagne hield, hoe druk hij ook praatte, en zich door niets van een voornemen liet afleiden dat hij eens had opgevat.
‘Zie, daar ligt de kerk,’ sprak hij op eens, ‘die moeten wij nog bezoeken; ik wil toch zien wat er moois is aan die hooggeprezen schilderij!’
‘Och, eene nieuwelings gebouwde dorpskerk, eene kersversche schilderij, door boerenkerkvoogden gekocht, misschien op bestelling vervaardigd, dat zal wel niet veel bijzonders zijn,’ sprak Frits die na zijn eigen échec in de kunst, een somber mistrouwen had opgevat tegen alle kunstproducten van zijn tijd, om niet te zeggen zekere heimelijke, zich zelven niet gansch bewuste antipathie tegen al wat kunstenaar heette.
‘Het doet er niet toe men mag niets veroordeelen zonder het
| |
| |
te kennen, ik wil juist eens zien wat deze lieden in hunne naïeveteit voor mooi houden.’
En zij traden de kerk binnen die openstond, hoewel er op dit uur geen dienst werd gedaan, maar de sacristijn, die er bezig was met zekere kerksieraden weg te nemen en het fluweel der communiebank met een overkleed te bedekken, kwam spoedig naar hen toe, en op het verlangen, door Frits uitgesproken, om het nieuwe altaarstuk te zien, verklaarde hij dat de schilderij, waarmee de kerk pas begiftigd was, niet tot altaarstuk zou dienen, maar bestemd was om een der zijmuren te versieren. De schilder had die daar zelf in 't vereischte licht geplaatst, en buiten den dienst was zij voorloopig met eene gordijn gedekt, maar hij wilde ten believe der vreemde heeren zich wel de moeite getroosten haar te laten zien.
Eene onschuldige, maar duidelijke uitnoodiging om den zilveren sleutel te gebruiken, waaraan dan ook door Wilkinson onmiddellijk werd voldaan; maar juist die mildheid was oorzaak dat de man zich in gemoede verplicht achtte hen eerst de geheele kerk rond te leiden om met het omhulde kunststuk te eindigen. Het kerkje zelf viel mee. Het was, misschien meer uit gebrek aan middelen dan uit goeden smaak hoogst eenvoudig ingericht, en zoomin met beelden en schilderijen als met sieraden overladen. Al het houtwerk was van donkerbruin eikenhout. De zoogenaamde passieweg was voorgesteld door eenvoudige lithographieën, naar beroemde oude meesters, in vergulde lijsten gevat. Het altaarstuk ook, eene Madonna met het Heilig Kind, maakte geene aanspraak op kunstwaarde, maar het oog kon er met zeker welgevallen op rusten; het geheel gaf een goeden, kalmen indruk en zoo er niets was dat door uitstekende pracht of kunstschoon aantrok, evenmin zag men er wat smaak en kunstzin ergerde, of het protestantsch-christelijk gevoel pijnlijk aandeed. Men begreep dat eenvoudige geloovigen hier tot devotie konden worden gestemd, en dat wie meer eischte van eene dorpskapel, grovelijk overvroeg. Wilkinson had spoedig het zijne van een gebouw, waar hij niets te bewonderen, niets te berispen vond. Hij toonde zijn ongeduld naar de schilderij, tot leedwezen van den kerkbeambte, die willens scheen hun geene enkele bijzonderheid te sparen. Toch moest hij dit opzet laten varen, en na aangekondigd te hebben een weinig met den deklamatietoon dien hij achtte bij den uit- | |
| |
leg te passen, dat de schilderij voorstelde: ‘de steeniging van den Heiligen Stefanus, hun patroon,’ werd de grasgroene gordijn weggetrokken. Frits, die op eenigen afstand was blijven staan, trad nu schielijk vooruit, terwijl hij halfluid sprak: ‘Dat's er een die durft maar ik begrijp er niets van!’
Sir Reginald daarentegen die heel dichtbij stond, week eenigszins achterwaarts als om zich te orienteeren, terwijl hij uitriep: ‘Vigorous, most vigorous indeed!’
‘Ja, 't is een brutaal penseel,’ stemde Frits in, toen hij dichter bij genaderd was, ‘maar woest, achteloos; 't is neergeflapt, 't is niet geteekend, die man heeft geen manier!’ voegde hij er bij met een misnoegden trek op het gelaat.
‘'t Is de romantiek, de nieuwe smaak van den tijd.’
‘Grotesk, zou ik liever zeggen,’ merkte Frits aan. ‘De opvatting is inderdaad grootsch, maar al te bizar; ik begrijp mij niet hoe een man van talent, als deze zijn moet, er toe gekomen is om zich aan zulke schrille contrasten te wagen.’
‘Wie waagt wint, en mij dunkt, deze hier is een strijd begonnen, waarin hij mooi op den weg is om overwinnaar te worden, al is hij het nog niet in allen deele.’
En Wilkinson toonde dat hij juist zag, terwijl Frits over zekere verbazing, zekere ergernis niet genoeg kon heenkomen, om de verdiensten van de schilderij volkomen recht de doen.
De schilder had kennelijk met vroegere tradities en conventies gebroken, trachtte naar oorspronkelijkheid al zou zij ook tot het bizarre gaan, maar hij vergoedde dit door zeldzame kwaliteiten. Er was kracht, er was kleur, er was leven in. De Christen martelaar was voorgesteld in het oogenblik waarop hij neergeknield ligt te midden zijner beulen, de aandoenlijk verhevene bede uitspreekt: ‘Heer! reken hun deze zonde niet toe,’ terwijl zij zich gereed houden met den laatsten snerpenden steenworp de reeds bloedende borst te verpletteren. De schilder had goedgevonden van zijn Stefanus geen zwakke, lijdende figuur te maken, maar een kloeken, majestueusen strijder in vollen zin. Die forsche, gespierde leden waren niet met den eersten steenworp ten doode gewond. De marteling moest niet van korten duur zijn geweest, maar zij had de heilige rust niet kunnen verstoren van den bloedgetuige des Heeren, sterk in Zijne kracht. De uitdrukking van 't gelaat was in vollen zin eene Hemelsche; al het licht der
| |
| |
schilderij was met meesterlijke kunstvaardigheid heengeworpen over het hoofd en de schouders. In den lichtglans, die als van dat gelaat afstraalde, was het te zien, dat die oogen zoo pas in zielsverrukking den geopenden Hemel hadden aanschouwd en dat de lichaamssmarten niet meer geteld werden, nauwelijks meer gevoeld bij de onuitsprekelijke zaligheid waarmee dát aanschouwen den trouwen belijder reeds nú had vervuld. Een fijnvlottende lichtcirkel zweefde boven het hoofd van den martelaar, als de gloriekroon die hem wachtte. Het effect van dien zilveren lichtglans te bewaren te midden van den breeden stroom van licht, die van boven neerviel als om de gemeenschap van den Heilige met de Bron van alle Licht aan te duiden, was eene vermetelheid, die alleen door slagen kon worden gerechtvaardigd, maar zij was geslaagd en het meesterschap van den kunstenaar was er door gestempeld. Het gekneusde en gebeukte onderdeel des lichaams was ten deele in het duister gelaten, ten deele vermomd door de omringende beulen, die met Rembrantieke forschheid waren opgevat; zij drukten inderdaad de helsche macht uit die hen bezielde, de macht der duisternis die beproefde wat zij vermocht tegen het Goddelijke licht. Saulus, waar hij de kleederen bewaart die de uitvoerders van het gericht der dweepzucht aan zijne voeten hebben geworpen, was voorgesteld in al den gloed eener dwalende geestdrift, - de vurige jongeling ziet het slachtoffer aan met al den haat van zijn gloeiend fanatisme; geen zweem van mededoogen beweegt die strenge trekken, alleen de toorn van den geloovigen Israëliet tegen den Godslasteraar, die den gekruisten Nazarener boven Mozes vereert, spreekt uit het belangwekkend gelaat. Ziedaar wel de Saulus die eenmaal Paulus zal zijn, maar hij is nu nog de Joodsche ijveraar, in vollen nadruk door het eerste bloed dat hij geroken heeft tot bittere vervolgzucht geprikkeld, en die welhaast zal opgaan naar Damascus, blazende dreiging en moord.
In één woord, de figuren hadden karakter en waardigheid, hadden geleefd voor den schilder, en daarom leefden ze nu ook voor den aanschouwer, ondanks het wilde, het schrille, het achtelooze zou men haast zeggen van de uitvoering.
‘Ziedaar een groot, een merkwaardig talent,’ sprak Sir Reginald, nadat hij zich een tijdlang in stille beschouwing had verdiept.
| |
| |
‘Dat moet erkend worden,’ zei Frits, ‘maar de schilderij spreekt niet tot ons met zachte waardige roeping, zij schreeuwt als een Jood bij eene kermistent! Er is eene overdrijving in, een jacht naar effect, eene vermetelheid in het minachten der détails, die artistieke losheid heet, maar hier tot ruwheid en hardheid is ontaard.
‘Gij zijt een scherp kriticus,’ sprak Sir Reginald met een fijn glimlachje; ‘maar.... dat verwondert mij niet.’
‘Wie zelf gevallen is weet waar de struikelblokken liggen, meent gij misschien,’ sprak Frits somber; ‘maar toch deze fouten waren de mijne niet; had ik zóó gezondigd, ik zou niet aan mij zelven hebben gewanhoopt, al hadden ook anderen het gedaan. Deze schilder is zeker nog jong, en hij heeft al de gebreken van zijne deugden, maar....’
‘Maar wie kan het zijn?’ viel Sir Reginald in, bracht zijne binocles aan het oog en zocht den naam op de schilderij.
Eindelijk vond hij in een duister hoekje de initialen C.H.A.M.
‘Kent gij hier te lande een schilder, die deze voorletters voert?’ vroeg hij aan Frits, die ontkennend het hoofd schudde, en zich tot den sacristijn wendde met de vraag of hij wist wie de maker was van de schilderij.
‘Ik zou het mijnheer niet kunnen zeggen, ik heb alleen gehoord, dat de naam op de schilderij zijn ware naam niet is.’
‘Niet eens zijn ware naam en dan toch vier voorletters,’ sprak Frits, ‘dat lijkt wel eene charade.’
‘Wel, dan heb ik er het woord voor gevonden!’ riep Sir Reginald opgewekt. ‘Cham! Cham! dat zal zijn pseudoniem zijn.’
De sacristijn schudde even het hoofd.
‘Mijnheer zal gelijk hebben, maar ik ken in den ganschen kalender geen heilige of martelaar die zoo heet, ofschoon ik mij heb laten vertellen, dat het toch een bijbelsche moet zijn.’
‘Wel zeker is het dat; een Oud-Testamentische, denk maar aan Noach: Sem, Cham en Jafet!’
‘Daar heb je het!’ riep de sacristijn, alsof hem een licht opging, ‘daar maalde me zoo iets van in 't hoofd, maar ik kan niet zeggen, dat ik het een mooien naam vind voor een Christenkunstenaar....’
‘Het kan wel een Jood zijn!’ plaagde Frits, die zelf wat geprikkeld, juist in de luim was om anderen een weinig te kwellen.
| |
| |
Hij trof doel, de sacristijn kleurde van ergernis.
‘Een Jood, mijnheer! Zou een Jood bekwaam zijn om onzen grooten Heilige, onzen patroon, dezen welzaligen martelaar zóó uit te schilderen!’
‘Waarom niet, als hij een bekwaam kunstenaar is; het geloof zou er wel niet veel toe doen.’
‘Dat ben ik niet met u eens,’ viel Wilkinson in, met grooten ernst: ‘een Jood, tenzij er met hem de omkeering had plaats gegrepen, die een Saulus tot Paulus maakte; een Jood zou dit sujet óf niet gekozen óf niet zóó behandeld hebben; daar spreekt eene gedachte in die verdeeling van licht en duister, die alleen vallen kan in een geloovig Christen, diep vervuld met en zich geheel indenkende in de hooge beteekenis van zijn onderwerp.’
‘Wat mij betreft ik geloof, dat het hier meest aankomt op de kunstvaardigheid en het begrip van kleur. De schilder zal een kolorist zijn, die zijne manier tot eene overdrijving opvoert, welke de verdienste van zijn kunstproduct vermindert; het is zeker een Franschman of een Belg.’
‘Ik zou het mijnheer niet kunnen zeggen!’ hernam de sacristijn wat droogjes. Het kwam hem voor, dat Frits niet de vereering had voor het meesterstuk, die hij had hooren zeggen dat het toekwam. ‘Ik weet alleen dat die heer er mee uit Braband is gekomen....’
‘En het toen aan uw pastoor heeft verkocht?’
‘Excuus, mijnheer! Zijne Hoogwaardigheid de Bisschop van L. heeft het aan onze kerk vereerd,’ zei de man met al de fierheid en deftigheid van zijn ambt.
‘Wel zoo! wel zoo! is uw pastoor zóó in de gratie bij Monseigneur ***?’
‘Daar is me niets van bekend, mijnheer; maar Zijne Hoogwaardigheid is in den tijd hier bij ons pastoor geweest en uit oude betrekking op onze kerk heeft Monseigneur ons met dit kostbare kunststuk begiftigd.’
‘Ziedaar een goede inval, en ik stem u toe dat de schilder, die zijne voortbrengselen aan hooge geestelijken verkoopt, geen Jood kan zijn, maar wel degelijk een getrouwe zoon uwer Kerk moet wezen.’
‘Ik zou 't mijnheer niet kunnen verzekeren; ik weet alleen dat de kunstenaar verleden week toen de schilderij hier geplaatst
| |
| |
is, met groote devotie den dienst heeft bijgewoond, en nadat deze geëindigd was en alle menschen uit de kerk waren, is hij nog wel een half uur op zijne knieën blijven liggen, dáár in dien hoek, vlak tegenover de schilderij, terwijl op zijn verlangen de organist nog een psalm moest spelen.’
‘Nu! wat heb ik gezegd; maar bij zooveel devotie kan hij geen Franschman zijn van onzen tijd; de maëstro zal een Italiaan wezen.’
‘Wel mogelijk, zijne kleedij althans is.... wel wat heel vreemd, maar de heeren hebben vandaag occasie hem te zien, als zij in 't Bonte Paard eten ten minste, want daar wordt hij gewacht; er zal een groot feestmaal gegeven worden te zijner eere.’
‘Wel, dan hopen wij zeker de kennis te maken van den grooten man,’ sprak Frits op een toon, die eene mengeling was van scherts en bitterheid. Nogmaals vestigde hij met diepe aandacht den blik op de schilderij, streek even met de vlakke hand over het voorhoofd als wilde hij eene pijnlijke gedachte wegvagen, slaakte een zucht en volgde met gebukten hoofde Sir Reginald, die bij 't uitgaan der kerk een paar goudstukken in de offerbus liet glijden. Een voorbeeld dat onze jonkman in zijne mate volgde.
De sacristijn deed hen uitgeleide onder diepe buigingen; hij had er nu berouw van dat hij wat strak en droog was geweest tegen vreeemdelingen, die toch zoo kwaad niet waren, al had hunne geestdrift voor het kunststuk naar zijn gevoelen levendiger kunnen zijn.
Wat maakte Frits zoo somber en zwijgend op den terugweg? Wat had hem, gewoonlijk zoo goedhartig en welwillend, ditmaal in zoo'n kwelzieke stemming gebracht? Wat maakte hem wrevelig in zich zelf en tegen anderen? Waarom was hij zoo streng, zoo zonder verschooning tegenover de gebreken eener schilderij, die zeker geen onberispelijk meesterstuk was, maar toch een merkwaardig kunstgewrocht, terwijl de lofspraak hem zoo lauw en traag van de lippen ging? Waarom was hij beurtelings rood en bleek geworden, en beet zich de lippen zoo vaak hij er den blik op richtte? Was het ergernis over het werk of over zich zelf?
Sir Reginald was een opmerker voor wien deze symptomen niet verloren waren gegaan; genoeg menschenkenner om die gewonde ziel te doorzien en genoeg menschenvriend om mededoogen te
| |
| |
hebben met een lijden, dat zich dús uitsprak. Voor het oogenblik deed hij niets om dat te verzachten; hij wist dat er kwetsuren zijn, die verergeren als men ze aanraakt; later, als hij het middel had uitgevonden om die te heelen, zou hij er op wijzen: maar hij wist nu dat hij in Frits een patiënt had getroffen, die zorgvuldige verpleging noodig had en ook waardig was.
|
|