| |
VI.
Wij hebben Frits met den Engelschman in de berline laten stijgen, en ons daarna van hem afgewend, maar wij moeten hem toch nog vergezellen op dat tochtje.
Eerst zal het goed zijn een blik te slaan op zijn reisgezel.
‘Een Engelsche kapitein,’ had de kastelein uit de Zon gezegd, en daaronder werd door hem een dier gezagvoerders van koopvaardijschepen verstaan, die hij in zijne kleine havenstad gewoonlijk steenkolen zag aanvoeren, om boter en kaas mee terug te nemen, meestal lieden die een goed bestaan, maar daarom nog geen beschaafden geest hebben, en die, al schijnen ze iets meer heeren dan de gewone Hollandsche vrachtschippers van de buitenvaart, toch inderdaad huns gelijken zijn in stand en afkomst. De kleeding van Wilkinson onderscheidde hem dan ook in niets
| |
| |
van dezulken, onder wier rubriek baas Koppelman hem bracht. Zware, plompe laarzen met dikke zolen, zooals toenmaals nog geen Hollandschen voet schoeiden; vest, pantalon en korte nauwsluitende zeemansjekker van bruin mollig laken; een hooge witte boord met een zwart zijden stropdas; voor overkleed een dusgenoemde macintosh, een paletot van zwaar grein met impermeable voering; over den kraag heen een schotsch geruite wollen bouffante en een lage zwarte hoed met breede randen; de handen meest weggedoken in de groote wijde zakken van den paletot, maar toch geschoeid met castoren handschoenen, meer solide dan fijn; en 't geen den kastelein het allerminst beviel, hij droeg maar een zilver horloge, vastgehecht aan een zwaren geschakelden ketting van hetzelfde metaal; door deze bijzonderheid was hij zeer gedaald in diens schatting, en zoo de vreemdeling naar zijne eigene getuigenis niet zoo iets “heerachtigs” over zich gehad had, zou hij hem zeker voor een eersten of tweeden stuurman hebben gehouden. Werkelijk kenschetste het bruin verweerd gelaat hem als iemand, die veel aan den invloed van de buitenlucht is blootgesteld geweest, terwijl de trekken bij eene oppervlakkige beschouwing niets gedistingueerds hadden; zij waren grof en goelijk; om den grooten, gullen mond speelde een welwillende glimlach, die echter verre was van zekere stereotype weekheid en het wenkbrauwfrondsen, het voorhoofdsrimpelen niet belette als er oorzaak voor was. Niet groot van gestalte, maar forsch en gespierd, met een paar breede krachtige schouders, scheen hij inderdaad de type van een kloek zeeman, en de rosachtige bakkebaard, waaraan wel wat al te weelderige groei werd gegund, voltooide zoozeer de gelijkenis, dat men in verzoeking kwam om naar zijne ooren te kijken, of ze wellicht ringen droegen in den vorm van ankertjes of scheepjes; maar men zou alleen een litteeken gezien hebben, dat voortging over een deel van het achterhoofd, mogelijk de oorzaak waardoor hij bijna geheel kaal was, en slechts enkele dunne vlokjes langs de slapen het absente haar vertegenwoordigden. Zijn leeftijd?... kon zijn tusschen de veertig en vijftig, en zoowel zijn goede eetlust, die wij opmerkten, als zijn goed humeur getuigden dat hij was in 't volle bezit van gezondheid en krachten. Hij bleek een origineel die zijn eigen invallen volgde meer dan de gewone convenances, want in plaats van Frits in te lichten zooals deze verwachtte omtrent zijne
| |
| |
vermeende kennis aan diens horloge, vroeg hij hem in eens lakoniek weg: ‘Of hij het hem verkoopen wilde?’
‘'t Is niet te koop, mijnheer!’ was het antwoord, ook wat kort, want Frits voelde zich een weinigje geprikkeld door het sans gêne van die inleiding.
‘Oh, my dear!! dat's nu achteruitgaan om beter toe te springen,’ hervatte Wilkinson lachende, ‘maar dat is niet noodig met mij, ik zou er zulk eene som voor kunnen bieden, dat gij bewogen werdt het af te staan, al is het nog zoo'n geliefd familiestuk.’
‘Ik begrijp wel dat gij mij niet voor een rijk man aanziet, en daarin hebt gij gelijk; maar gij vergist u, zoo gij meent dat de verlokking van 't geld mij tot iets zou kunnen brengen, dat mij niet geoorloofd is....’
‘Niet geoorloofd! het zal toch wel uw eigendom zijn?’
‘Ik heb het van mijne moeder gekregen onder voorwaarde, dat ik mij er nooit van zou ontdoen, en zij moest mij dit opleggen, omdat wij het in zekeren zin niet als ons eigendom mogen beschouwen. Mijn vader, mijnheer Wilkinson! was horlogemaker en heeft het in den tijd gekocht van iemand, die in geldverlegenheid was, onder conditiën, die naar onze meening niet verjaren kunnen....’
‘Dat is wat anders!’ hernam Wilkinson, en zweeg eenigszins getroffen.
Frits hield hem voor geslagen en meende nu op zijne beurt eene vraag te doen, toen de Engelschman opnieuw inviel:
‘Maar als nu de voormalige bezitter zich aanmeldde?’
‘Als dát gebeurde! hoewel het onwaarschijnlijk is, dan.... dan spreekt het vanzelf, maar dan zou het niet de vraag wezen van verkoopen, dan zou het eenvoudig eene teruggave moeten zijn tot den prijs, die daarvoor eenmaal betaald is en die mijn vader zelf....’
‘Uw vader was een nobel, was een eerlijk man, mijnheer Rosemeijer! en gij.... zijt zijn waardige zoon!’ riep de Engelschman op een gullen, blijmoedigen toon; ‘ik had dat wel vooruit kunnen berekenen, en niet noodig gehad u op de proef te stellen; verschoon mij deswege, maar een man, die veel in de wereld heeft gezworven, een koopman, een industrieel, heeft al zoodanige ervaringen van de menschen opgedaan, dat een weinigje
| |
| |
omzichtigheid in hem geene onvergefelijke fout moet geacht worden. Vergeef mij!’ eindigde hij, hem de hand biedende.
‘Ik neem die met dankbaarheid voor uwe getuigenis omtrent mijn vader!’ sprak Frits, de aangeboden hand drukkende met vochtige oogen, ‘maar verschoon mij.... op mijne beurt moet ik zekerheid hebben, eer ik mij scheide van een aandenken, dat mij zoo dierbaar is geworden, eer ik onrecht plege tegen den rechtmatigen eigenaar; eene vergissing zou hier zeer.... zeer.... noodlottig zijn.... de persoon van wien mijn vader het horloge kocht, heette niet Wilkinson....’
‘Dat is ook mijn naam niet, dat is eigenlijk maar de naam van de firma, waaraan ik geassocieerd ben, en die ik op deze reis vertegenwoordig.’
‘Dat wil ik aannemen, maar.... gij noemt u koopman en industrieel, een burgerman in 't eind, en de andere was....’
‘De andere was edelman, officier in Engelschen zeedienst en krijgsgevangen op zijn woord van eer tijdens het Fransche keizerrijk. Het kleine stadje, dat wij nu achter den rug hebben, was hem tot verblijfplaats aangewezen. Hij heeft het er niet best gehad, dat kan ik u verzekeren. Maar dien naam, niet waar, dien naam wilt gij hooren? Welnu, hij heette Reginald Peter Wilmot; zijn vader was baronet, maar hij zelf had destijds nog geen titel, daar zijn oudste broer leefde en dien voerde. Hij heeft voor het horloge ontvangen driehonderd francs, zooals gij uit deze eigenhandig door Herman Rosemeijer geteekende nota kunt zien,’ en de Engelschman nam het bewuste stuk uit zijne portefeuille en gaf het Frits in handen.
‘Mijn vader, mijn goede, mijn ongelukkige vader!’ riep Frits terwijl hij op het geschrift staarde met oogen vol tranen, zonder dat hij eigenlijk las; daarop tot Wilkinson nog met bewogene stem: ‘Verschoon mij, Sir! die letters.... mijns vaders eigen hand.... ik.... ik ben ten volle overtuigd,... maar dit.... dit laat gij mij, niet waar?’
‘Dat spreekt vanzelf, gij zult daarentegen mijne handteekening gevonden hebben onder de papieren van uw vader; zoo gij 't verlangt zal ik mijne identiteit constateeren door opnieuw mijn naam te schrijven, dan kunt gij vergelijken.’
‘Ik zou mij schamen zoo ik nog een oogenblik kon aarzelen,’ viel Frits in, terwijl hij reeds het horloge te voorschijn bracht.
| |
| |
‘Nu! nu! het heeft immers zoo'n haast niet,’ sprak Wilkinsom goedhartig, daar hij zag hoe Frits met eenigszins bevende vingeren het horloge losmaakte van het fijne in haar gevlochten kettingje, waaraan het vastgehecht was.
‘Verschoon mij, mijnheer! het heeft wél haast!’ zei nu Frits, zich over die aandoenlijkheid heenzettende, en hem het kleinood overreikend, dat Wilkinson dan ook welgevallig aannam en met kennelijke voldoening aan alle zijden bekeek, terwijl hij sprak: ‘Geef nu wel acht! en ik zal u het bewijs leveren, dat dit tikkertje en ik oude kennissen zijn;’ al sprekende had hij even gedrukt op een bijna onzichtbaar knopje, dat in den geciseleerden als een koord gedraaiden rand, die de zware gedreven kas omgaf, verborgen was. Het sloeg open en niet de dekplaat van het werk vertoonde zich, maar een miniatuurportret op ivoor geschilderd, dat tusschen het dubbele deksel was vastgezet. Het stelde voor eene vrouwenfiguur in een prachtig toilet naar de mode van 't laatst der 18de eeuw.
‘Om dit portret was het mij voornamelijk te doen,’ ging Wilkinson voort. ‘Het is de beeltenis mijner moeder Lady Augusta, eenig kind van Lord Thurloë van Desborough, een Schotsch edelman. Zij is voorgesteld in bruidstoilet, en liet het miniatuur in 't horloge zetten, opdat haar echtgenoot het altijd bij zich zou dragen. Daarin is hij ook getrouw geweest tot aan zijn dood; maar hij stierf vóór ik mijn zestiende jaar had bereikt; mijne moeder gaf mij het geliefde kleinood tot een aandenken, daar ik toen op het punt stond als midshipman mijne eerste zeereis te doen. Zoo bezat ik haar afbeeldsel, zelve zag ik haar nooit weer; zij bezweek eenige weken na mijn vertrek; het verlies van haar echtgenoot had haar een schok toegebracht, waarvan zij niet weer bekwam.’
‘Hoe is het mogelijk dat gij u ooit van dat dierbare pand hebt kunnen scheiden!’ sprak Frits met de openhartigheid, die hem eigen was, hoewel die opmerking klonk als eene afkeuring van de handelwijze des vreemdelings; maar deze nam het niet kwalijk, integendeel, hij drukte hem de hand en hervatte:
‘Ik waardeer het fijn gevoel dat u dus spreken doet, maar geloof van mij, dat er vrij wat gebeuren moest en dat ik door allerlei leed en ontbering heengegaan was eer het er toe kwam. Een aankomend zee-officier, die acht broers en zusters heeft, en
| |
| |
van zijn oudsten broer afhankelijk is, die zijne redenen had om niet heel vrijgevig te zijn; zulk een jong officier heeft tijden van nijpende geldverlegenheid, zooals gij wel kunt nagaan, jonge man! maar toch, ik hield dit aandenken zóó hoog in eere, dat ik mij liever als een schraalhans, als een saaie uilskuiken door mijne kameraden bespotten liet, dan mijn horloge te verkoopen of te verpanden, zooals ik menig kameraad zonder schroom met het zijne zag doen. Ook heb ik mij er nooit van gescheiden tot in 1811, maar toen.... krijgsgevangen zonder eenige hulpbron in een vreemd land, door mijne familie, die hare eigene bezwaren had, verlaten of vergeten, moest ik tot een maatregel overgaan, die alleen door den hoogsten nood kon worden opgelegd. Uw vader heeft het mij zeker kunnen aanzien in welke smartelijke ontroering ik tot hem kwam, al deed ik mijn best het hem te verbergen. Hij was zoo voorkomend, zoo meewarig, zoo loyaal, dat ik het er met hem op durfde wagen eene conditie te stellen, die een ander waarschijnlijk niet zou hebben aangegaan. Als men een horloge verpandt, krijgt men er nauwelijks een derde van de waarde voor; ik had om mijn leven te rekken, om mijne eer op te houden, driehonderd francs noodig, meer dan de volle waarde, naar de berekening van een horlogemaker althans; en toch, hij gaf ze mij, op eene voorwaarde, die geheel in zijn nadeel was en die mij nog eene kans liet om het eens weer terug te krijgen. Het tijdstip mijner uitlevering was nog onzeker en daarna zou hij nog een vol jaar geduld moeten nemen om mij gelegenheid te laten tot de lossing van dit pand, voor hem een non valeur, 300 francs, die deze kleinhandelaar als een dood kapitaal moest laten liggen! O! 't was generous, utmost generous indeed!’ herhaalde Wilkinson, kennelijk bewogen als in zich zelven. ‘Ja, mijnheer Rosemeijer!’ ging hij voort, ‘als ik bedenk dat gij de zoon zijt van dezen vader, in zijne principes opgevoed en ze nalevend, dan neem ik mijn hoed voor je af!’ hij voegde de daad bij het woord en de indruk dien zijn eigen voorkomen maakte, won er bij. Inderdaad nu die sailors-beaver dat hooge edele voorhoofd niet meer verborg, scheen het of die helderblauwe oogen, waar een tintje van echte Engelsche humour in blonk (goedhartigheid met diep gevoel doormengd), scheen het of die schrandere, vroolijke oogen dat gansche gelaat verlichtten en veredelden.
| |
| |
Ja, bruin verbrand waren de trekken, grof en ongeregeld, maar ze hadden niets ruws noch laags, het was John Bull in zijne forschheid, maar tegelijk Sir Reginald Wilmot de Engelsche edelman in zijne fierheid, bij wien de ingezogen vooroordeelen der geboorte zoo niet uitgewischt, dan toch gelenigd waren door een langen strijd met het leven, in alle zijne hoogten en diepten. Een strijd waarbij de overwinning aan zijne zijde was gebleven, dit sprak uit alles. Uit dien vrijen en rustigen blik, uit zijn opgeruimden glimlach, uit zijn lossen en gullen toon, uit zijne houding en manieren, zelfs waar hij voor 't oogenblik goedvond den eenvoudigen burgerman uit te hangen, bleek nog iets anders, iets dat baas Koppelman zijns ondanks als bij instinct had gevoeld, namelijk, dat hij gewoon was te gebieden en gehoorzaamd te worden op zijn wenk. Deze had hem ook daarom ‘kapitein’ genoemd en bij zich zelven gezegd: ‘Ja, die zeelui zijn zoo wat kortaf, en geene tegenspraak, daar zijn ze niet aan gewoon.’
Nog een bewijs van goede afkomst en opvoeding, dat echter aan de opmerkingsgave van Koppelman was ontgaan, maar niet aan die van Frits, leverden zijne handen, wel niet week en mollig als die van een leegloopenden fat, maar fijn en welgevormd en met aristocratische zorg onderhouden; men begreep het, forsch als ze waren, hadden zij zich niet ontzien om een scheepstouw aan te vatten of een zeil te reven als het nood deed; maar men moest er geen pek op zien kleven, dát was zeker een punt van zijne ambitie geweest zoolang hij in zeedienst was. Niet langer onder de zware reishandschoenen verborgen, getuigden ze nu tegen eene dwaling, die hij zelf met zeker opzet had gevoed.
Maar Frits, al erkende hij nu ook in hem den edelman jusqu'au bout des ongles, scheen toch niet willens den vrijen en gemeenzamen toon te laten varen, die van begin aan tusschen de reisgenooten was gevoerd.
Hij glimlachte zijns ondanks over de geste, waarmee de hoed was afgenomen, nam op zijne beurt ook de reismuts af, dankte nogmaals voor die uitdrukking van hoogachting voor zijn vader, maar kon toch niet nalaten zijne verwondering uit te drukken, dat Sir Reginald, al ware het ook dat hij zich door drang van omstandigheden genoodzaakt had gezien, om van zulk een kostbaar familiestuk tijdelijk afstand te doen, zooveel jaren had la- | |
| |
ten verloopen zonder er werk van te maken het terug te krijgen, terwijl hij het bezit daarvan nu dankte aan eene toevallige ontmoeting....
‘Gij hebt gelijk!’ viel Sir Reginald in, ‘dit lange tijdsverloop getuigt tegen mij; ik geloof wel dat ik “not guilty” zou kunnen pleiten, althans verzachtende omstandigheden kan laten gelden, maar dat zou nu een verre omweg zijn; alleen mag ik ter mijner verschooning aanvoeren, dat ja! ons samentreften in die ellendige herberg inderdaad is hetgeen men gewoonte heeft toevallig te noemen; maar toch, mijne komst in het stadje E had geen ander doel dan het bewuste, en al ware mij het genoegen ontgaan heden met u te zamen te reizen, zou ik u toch uitgevonden en opgezocht hebben, want sinds ik het er eens op gezet had, ben ik niet de man om het licht op te geven. Gij moet weten, mijnheer! ik ben nu op reis naar Amsterdam, om den zoon van Herman Rosemeijer op te zoeken! Maar terwijl ik u verslag doe van mijne nasporingen, konden wij, dunkt mij, eene sigaar rooken. Ik heb hier echte Manilla's, zooals er niet veel naar Europa verzonden worden, probeer maar eens.’
Frits liet zich niet lang noodigen om uit de fijne buigzame sigarenkoker van Indisch maaksel, die hem werd aangeboden, zijne keus te doen, en terwijl zij zich verkwikten met den fijnen tabaksgeur, dien zij al rookend rondom zich verspreidden, sprak Sir Reginald:
‘Gij kunt wel denken, dear Sir! dat ik bij mijne komst in uw stadje al spoedig naar de oude bekende horlogemakerswinkel informeerde, niet zonder vrees dat ik er noch dezelfde bewoners, noch dezelfde affaire zou vinden, maar er in elk geval het een of ander van de eersten zou kunnen vernemen. Mijn vermoeden werd bewaarheid. In hetzelfde huis werd nog hetzelfde beroep gedreven, maar een zeer jong mensch, die Fries of de Vries heette, woonde er nu. Hij was gehuwd met de dochter van Koenraad Busch, de persoon die de zaak van de Weduwe Rosemeijer had overgenomen; deze Fries wist natuurlijk niets van de overeenkomst tusschen mij en Herman Rosemeijer; zijn schoonvader had er hem ook nooit iets van gezegd; maar het kon toch zijn, dat deze er iets van gehoord had en zich dat herinnerde. Deze rentenierde zoo wat uit noodzakelijkheid, omdat zijn gezicht zeer verzwakt was, en hij bewoonde ter verbete- | |
| |
ring zijner gezondheid een klein buitentje in de nabijheid van de stad. Het was maar eene fiksche wandeling en door Fries vergezeld ondernam ik die. Ik trof den man thuis, hij wist mij echter geene inlichtingen te geven in de zaak, die mij tot hem voerde; maar hij kon toch mijne belangstelling bevredigen op een punt, dat mij mede zeer ter harte ging. Het lot van uw vader, den belangloozen hulpvaardige, die mij een vriend in nood was geweest. Bij de treurige omstandigheden, waarin zijne weduwe achterbleef, was het niet waarschijnlijk dat zij na zooveel tijdverloop zich nog verplicht zou gerekend hebben een pand te bewaren, waarvan de waarde in gereed geld haar zoo best kon te pas komen en het is wel gebleken, dat uwe moeder geene alledaagsche vrouw moet geweest zijn; maar integendeel, de waardige wederhelft van haar edelen, onbaatzuchtigen echtgenoot!’
‘Gij weet niet hoe goed het mij doet, u zóó over mijne ouders te hooren spieken,’ viel Frits in met schitterende oogen.
‘Ik vernam dus ook dat er van dit gezin nog een zoon was overgebleven, die zooals Busch meende een voornaam kunstschilder was geworden en te Amsterdam woonde. Ik verzocht Busch in mijn naam aan dezen te schrijven om informaties omtrent het punt in kwestie; mogelijk zou hij zich nog kunnen herinneren waar het horloge gebleven was, en kon hij ons misschien aanwijzingen doen hoe het op te sporen. Ik bleef hier twee dagen wachten op antwoord, hetgeen mij nu niet meer bevreemdt; gij waart op reis.... een kunstreisje misschien?’
‘Neen, ik ben eerst gisteren uit Amsterdam vertrokken en rechtstreeks naar E., maar dat schrijven van Busch zal verloren zijn gegaan of nog zwerven; want ik ben sinds eenigen tijd verhuisd en mijn nieuw adres is hier niet bekend,’ sprak Frits met gedempte stem, en na eenige aarzeling voegde hij er bij: ‘om de waarheid te zeggen heb ik op het oogenblik geene woning meer te A. Ik heb mijn atelier opgebroken en mijn goed staat gepakt bij een vriend op mijne terugkomst te wachten.’
‘Dan verwondert het mij niet dat ik, van ochtend nog eens voor 't laatst naar Busch gaande, om te hooren of er ook antwoord gekomen was, weer tevergeefs kwam. Toen nam ik het besluit mijn tijd hier niet langer met wachten te verliezen en naar Amsterdam terug te keeren, vanwaar ik, nota bene! pas gekomen was! U daar zelf op te zoeken en mondelinge berichten
| |
| |
in te winnen die de voorname kunstenaar mogelijk geen lust gehad had om aan den voormaligen collega zijns vaders mee te deelen; den vreemdeling die tegelijk zijne kunst kwam bewonderen zou hij eerder te woord staan, stelde ik mij voor; gij ziet hoe verkeerd ik u beoordeelde en hoe onjuist mijne veronderstellingen waren.... Vergeef het mij, maar gij begrijpt wat ik moest gevoelen toen ik dezen morgen in dat logement een jonkman, die mij geheel onbekend was, een horloge voor den dag zag halen dat ik terstond voor het mijne hield: die gedreven kast, die gekartelde rand, die ongewone dikte voor onzen tijd, alles scheen het te bewijzen; toch kon het een idée fixe zijn van mij, om bij eenige gelijkvormigheid, juist het voorwerp mijner nasporingen te willen zien, dat mij in 't hoofd speelde, en ik vreesde nog mij bedrogen te hebben, maar ik nam mij terstond voor om tot eiken prijs zekerheid te krijgen. Van toen aan beschouwde ik u, om mij zoo eens uit te drukken, als mijne prooi die ik niet weer dacht los te laten. Mijn aanbod om samen de reis te doen was dus niet geheel onbaatzuchtig, en toen gij mij later uw naam bekend maaktet, werd ik versterkt in mijne meening, dat ik gevonden had wat ik zocht; ik kreeg er de bevestiging van door uwe gelukkige onachtzaamheid, die mij in de gelegenheid stelde om het horloge in handen te nemen en te bezichtigen eer ik het u teruggaf, maar indeed my dear! het had slecht kunnen afloopen zoo mijn blik niet even snel en scherp ware geweest als uwe voeten gejaagd om weg te komen. Gij zoudt mij eene geduchte poets hebben gespeeld, als dat dierbare kleinood daar was blijven liggen, u zelven ook, want die afzetter van een kastelein was zeker niet veel te vertrouwen, en 't zou onvergefelijk zijn geweest zoo wij het door zulk eene achteloosheid waren kwijtgeraakt. Met uw verlof zal ik het dan nu ook maar in bezit nemen, gij mocht u weer eens boos maken tegen den een of anderen herbergier!’ eindigde hij schetsenderwijs en borg het horloge in het leeren geldtasje dat en sautoir op zijne borst hing.
‘Ik verzoek u te gelooven dat het mijne gewoonte niet is, zoo opvliegend te zijn,’ sprak Frits, niet zonder eenige verlegenheid; ‘maar ik bevond mij dien ganschen morgen door allerlei smartelijke herinneringen en een samentreffen van verschillende onaangenaamheden in een zeer geprikkelden toestand. Om weer mij
| |
| |
zelf te worden was niets mij zoo noodig, als mijne geboorteplaats, werwaarts ik alleen uit nooddwang gekomen was, zoo schielijk mogelijk te verlaten. Met iedere minuut blijvens groeide mijn ongeduld, mijne overprikkeling aan, toen het na zooveel ergernissen, na zooveel oponthoud, er eindelijk toe kwam, dacht ik aan niets dan om maar weg te komen....’
‘En in al uwe haast vondt gij nog gelegenheid om den vreemdeling te verplichten door hem zijn goed na te dragen, terwijl gij het uwe vergat!’ sprak Wilkinson, even het hoofd schuddend, terwijl een glimlach om zijn mond speelde.
‘Dit verwijt....’ viel Frits in.
‘Och kom, het is er geen. Ik ken ook zulke toestanden, men loopt zich zelf voorbij, wil nog daarenboven een ander helpen en.... raakt zijn horloge kwijt, zooals gij nu! Maar wees gerust, ik zal er u een ander voor in de plaats geven, ik kan niet ruilen met hetgeen ik nu bij mij heb, want dat is slechts een zilver. Op reis gebruik ik nooit anders, 't is een time-keeper. een beste, maar een elegant jongmensch moet wat anders hebben.... nu, wij scheiden nog niet; wij moeten eerst afrekening houden, hebt gij al uitgerekend hoeveel geld ik u schuldig ben?’
‘Wel, Sir! daar komt zooveel rekenen niet bij te pas; driehonderd francs, dat zal zoo ongeveer honderd vijftig gulden zijn; wij rekenen nu gelukkig weer met Hollandsche munt.’
‘Ja, de Franschen en Belgen nemen graag de Hollandsche gulden voor twee francs, hoewel het een verschil is in hun voordeel; maar met u wil ik niet chicaneeren, wij nemen dus honderd vijftig gulden Hollandsch als wortel, en die is goed opgeschoten en heeft goede vruchten geleverd in die twintig jaar, want er zijn twintig jaar verloopen, mijnheer Rosemeijer! sinds ik dat geld van uw vader leende. Gij waart toen nog een blonde krulkop, die bij moeders schoot uw boterham stond te eten, toen ik met een kloppend hart dat winkelkamertje intrad, en uw vader te spreken vroeg!’
‘Hebt gij dàt nog onthouden? Mij heugt er niets meer van?’
‘Gij waart te jong; laat mij eens zien: vier, vijf jaar.’
‘Ik ben in mijn zes-en-twintigste jaar, mijnheer!’ zei Frits met zwaarmoedigheid.
‘Nu, dat's een mooie leeftijd, dat's de ware om nog alles van uw leven te maken wat gij maar wilt.’
| |
| |
Frits zuchtte en sloeg de oogen naar den grond tot eenig antwoord.
‘Ik ben zes-en-veertig en niet afgeleefd genoeg om zwak van memorie te zijn; zooals gij ziet, ik kan ook nog goed rekenen, en zoo zou ik u kunnen voorcijferen, dat uwe driehonderd francs tot driehonderd gulden zijn aangegroeid, en nu stel ik alleen maar eene matige rente en geen rente van rente, zooals zeker geschied zou zijn, ware ik in woekeraars handen gevallen.’
‘Als gij in uwe edelmoedigheid er zulke som van maken wilt, Sir! zal ik niet den hooghartige spelen en weigeren. Mijn vader heeft in zijn leven zooveel zaken gedaan, waar hij slecht mee gevaren is, dat het hem mogelijk nog in zijn graf verheugen zal zoo het eens anders uitvalt; maar ik erken dat het zijn zal door uwe welwillendheid en niet door ons recht. Ik moet u doen opmerken dat het nooit de intentie van mijn vader kan geweest zijn, om te speculeeren op de geldverlegenheid waarin een vreemdeling, een krijgsgevangene, zich buiten schuld zag gebracht, en ik houd het er dus voor, dat hij u geen intrest zou hebben berekend, zooals daarvan dan ook niets staat aangeteekend.’
‘Omdat zoo iets vanzelf spreekt, een sous-entendu, waarvan men onder eerlijke lieden geen aparte clause behoeft te maken, en gij begrijpt dus ook dat ik mijnerzijds den nood, waarin ik op dat oogenblik verkeerde, niet als voorwendsel zou nemen om een edelmoedig man, die al te goed van vertrouwen was, jarenlang op voorgeschoten geld te laten wachten, dat hij best in zijne negotie gebruiken kon, zonder dat ik hem daarvoor vergoeding zou schuldig zijn, neen, mijne jonge vriend! ik mag u immers zóó wel noemen? Measure for measure, zeggen wij in Engeland onzen Shakespeare na, en ik heb van de familie Rosemeijer, vader, moeder en zoon, zooveel gemoedelijkheid, zooveel edele onbaatzuchtigheid, en zooveel voorkomende hulpvaardigheid ondervonden dat ik zeer in mijn schik ben nu ik geloof in de gelegenheid te zijn daarvan iets aan een hunner te kunnen vergelden. En daarom zeg het mij gul uit, als er iets zijn mocht waarmee ik u dienst kan doen?’
‘Maar ik heb u immers gezegd dat ik de door u gestelde som aanneem, al komt mij de berekening wat te ruim voor.’
‘Ta! ta! afrekenen is geen dienst bewijzen, les bons comptes font les bons amis, en daarom moeten wij op dit punt in 't effen
| |
| |
zijn eer wij verder gaan.’ En daar Frits niet antwoordde, ging hij voort: ‘Sta mij toe, eene gissing te wagen naar 't geen gij geen lust schijnt te hebben mij zelf mee te deelen. Anderen hebben mij van u gezegd dat gij een voornaam kunstenaar zijt en ik wil dat gaarne gelooven; maar daarmee is me nog niet bewezen dat gij voorspoed hebt gehad. Men kan een zeer verdienstelijk man zijn, een talentvol kunstenaar, en toch geen geluk hebben - ik bedoel dit in den zin van geen goede zaken doen.... Uit uwe eigene woorden is het mij gebleken, dat gij althans nog geen fortuin hebt gemaakt. Heb ik dat geraden?’
‘Dat is ongelukkig maar al te waar,’ hernam Frits.
‘Neen, dat is nog zoo heel ongelukkig niet; wat niet is kan komen; het zou erger zijn zoo gij rijk waart en toch nog onvoldaan en ziet gij, van 't eerste oogenblik af dat ik mijne opmerkzaamheid op u vestigde, zonder nog iets van u te weten, zei ik in mij zelven: ‘die jonkman dáár heeft iets dat hem kwelt! Gij hadt niets van dat vroolijke, opgewekte, zorgelooze dat der jeugd, dat vooral den jeugdigen kunstenaar eigen is; gij waart somber, prikkelbaar, heftig, onverschillig voor alles wat u omringde, gij hadt honger noch dorst en dát in een logement! In een logement, jonkman! moet men altijd honger en dorst hebben of voorwenden, anders maakt men er een slecht figuur; de indruk dien gij op mij maaktet was deze: er hapert wat aan, er hapert zelfs veel aan, wat het zijn kon vermoeide ik mij toen niet uit te vinden, nu.... zal ik niet rusten voor ik er achter gekomen ben.’
‘Ik heb met tegenspoed te kampen gehad, ik ben teleurgesteld in verwachtingen, die, mogelijk door de schuld van anderen, wat te hoog gespannen waren, ik ontveins het niet, mijnheer! maar geene schatten zijn in staat mij dátgene te vergoeden wat ik het meest betreur!’ antwoordde Frits strak en somber.
‘Dat spijt mij zeer, want ik zou anders wel in de gelegenheid zijn u een handje te helpen, als het de vraag ware van fortuin te maken, met uwe kunst. Welk genre hebt gij gekozen?’
‘Figuur-, interieurs- en genrestukken, ik placht zoo wat van alles te ondernemen wat maar voorkwam.’
‘Ook portretten?’
‘Och ja, maar....’
‘Zoudt gij u in staat achten om naar het miniatuur in 't horloge een groot portret te schilderen?’
| |
| |
‘O ja! dat zou wel gaan. Ik ben geen ongelukkig kopiïst, maar ziedaar eene sterkte, die tegelijk eene groote zwakheid verraadt,’ antwoordde Frits met zekere bitterheid, waar niet slechts spijt, maar ook dat tintje gemelijkheid uit sprak van iemand die zich ongaarne nuttelooze vragen ziet voorgelegd.
‘Nu! ik zou het op die zwakheid wel durven wagen en dan zou ik al terstond werk voor u hebben.’
‘Gij zijt wel goed, maar ik ben niet in de gelegenheid om het op mij te nemen.’
‘Niet? En waarom niet? Geen lust meer in 't werk? Waaraan kan dat liggen? Ah ja! nu ben ik er, niet genoeg gewaardeerd, misschien gekrenkte ambitie, ja! ja! dát zal het zijn, vandaar dat verlaten van het atelier, dat wegtrekken uit de hoofdstad, of het moest zijn om eene kunstreis te ondernemen?’
‘O, neen! dát plan had ik niet.’
‘Zoudt gij er lust in hebben, al lag het juist niet in uw plan?’
‘Nu niet meer.... waartoe zou het dienen?’
‘Waartoe! waartoe! wel om uw smaak, om uw geest te vormen, om aan de uitnemendste kunstgewrochten van anderen het oog te verlustigen, de geestdrift te ontvonken, er uit te leeren zien wat u zelf ontbreekt.’
‘Och, dat alles zou mij toch niets meer baten,’ hernam Frits op moedeloozen toon, daarop vervolgde hij na eene korte pauze: ‘Waarom zou ik het u niet bekennen, gij hebt het toch al geraden. Het is mij niet slechts tegengeloopen als schilder, maar ik ben tegengevallen! Niemand gelooft meer aan mijn talent, en ik zelf het allerminst; zoo heb ik allen lust verloren voor dat vak, en ik ben in het stadje E. geweest om er zekere officieele stukken te halen, die mij noodig waren omdat ik dienst wilde nemen.’
‘Dienst nemen!’ riep de Engelschman met meewarige verwondering, ‘gij! hoe moet ik dat verstaan, toch geen soldaat worden?’
‘Niet juist dát, ik wilde als volontair uittrekken, onze schutterijen zijn mobiel verklaard, vrijwilligers uit iederen stand bieden zich aan om bij dat corps te dienen, men spreekt al luider en luider van den oorlog, het kwam mij voor, dat ik niets beters had te doen dan ook mee uit te trekken.’
| |
| |
‘Gij zegt dit op een toon, die niet precies getuigt van vurige geestdrift.’
‘De geestdrift zal hoop ik later wel komen. Ik kan niet onwaar zijn en tegen u de houding aannemen van een held, door vurige vaderlandsliefde gedreven; helaas neen! ik heb met de kunst gebroken, andere pogingen om fortuin te verwerven zijn ook mislukt; ik verloor daarbij het weinige wat ik nog bezat, ik heb niets meer te hopen, niets meer te verliezen, en zoo wil ik mijn leven aan het vaderland geven, omdat dit het eenige is wat ik er nog mee weet te doen!’
‘Op uw zes-en-twintigste jaar zoo radeloos verlegen wat aan te vangen, in zoo diepe moedeloosheid neergezonken!’ sprak Wilkinson op een toon van afkeuring, die door diepe deernis verzacht werd, ‘en dat de zoon van den wakkeren, opgewekten, vindingrijken Herman Rosemeijer?’
‘Juist omdat ik zijn zoon ben,’ hernam Frits met vastheid, ‘moet ik niet zijne wegen gaan. Bij de enkele pogingen om die te volgen, troffen mij dezelfde teleurstellingen, dezelfde miskenning; gelijke onheilen, gelijke jammeren dreigden mij, zoo ik mij niet bijtijds omwendde en afzag van het najagen der schatten, die hem voor de oogen schitterden. Ik wil mij niet door dezelfde verlokkingen laten meeslepen, ik mag het niet, want ik heb God gebeden mij te bewaren voor een uiteinde als het zijne, en het zou zijn God verzoeken, zoo ik, dies ondanks, dezelfde hersenschimmen najoeg!’
‘Ik heb van dat uiteinde gehoord!’ sprak Wilkinson, getroffen hem met vernieuwde opmerkzaamheid aanziende, ‘en ik begrijp dat het op u een onuitwischbaren indruk moet gemaakt hebben; maar naar de ziekelijke geestverbijstering van zijne laatste jaren moet de klare, vernuftige man, niet beoordeeld worden, dien ik gekend heb in zijne volle kracht. Mij heeft hij ook van zijne projecten en uitvindingen gesproken; ik was toen, zooals gij denken kunt, niet in de conditie om er veel belang in te stellen, maar ik kan u toch zeggen, dat ze mij niet zoo onzinnig, noch zoo onuitvoerbaar toeschenen, en het verwondert mij, dat men er in Holland geene partij van getrokken heeft.’
‘En als gij dan wist hoe het mijn armen vader in Engeland is vergaan?’ sprak Frits niet zonder bitterheid; en hij kon zich niet weerhouden om Wilkinson het treurig verhaal te doen van
| |
| |
de laatste, omvangrijkste onderneming zijns vaders, en haar jammerlijken afloop!
Wilkinson beantwoordde dit vertrouwen door de betuiging van oprechte deelneming. ‘En van dat alles heb ik niets geweten,’ hernam hij, ‘hoe jammer! en toch.... ja! op dat tijdstip was ik nog in Indië en had met den besten wil van de wereld niets voor hem kunnen doen.’
‘Ja!’ sprak Frits, ‘zoo moest het zijn; had mijn arme vader daar slechts ééne hand gevonden die zich hulpvaardig naar hem had uitgestrekt, wie weet hoe alles anders uitgevallen ware, doch we zien hier weer uit, wie tot tegenspoed is voorbestemd, moge doen wat hij wil, alles valt hem tegen, zelfs datgene wat naar menschelijke berekening hem ten goede had moeten komen.’
‘Zoo spreekt men uit vertwijfeling omdat men het geduld, de lijdzaamheid en bovenal het geloof mist om op het einde te wachten,’ sprak Wilkinson met vastheid en ernst. ‘Uit het kwade kan nog wel het goede voortkomen, maar wat waarlijk goed is kan nooit ten kwade leiden, zelfs al schijnt ons dat zoo. De voorzienigheid Gods leidt en beheerscht de dingen dezer wereld naar andere inzichten dan de onze; moet men het aan haar wijten zoo zij daarbij niet rekenen kan met de menschelijke zwakheid en feilbaarheid, die zich niet vertrouwend aan hare leiding wil overgeven, niet door het geloof met hare wegen wil vereenzelvigen, maar liever vooruit wil ijlen en alleen loopen om zich dan verlaten te achten en te vertwijfelen.’
‘Gij hebt zelf het eerst het wanhopig bestaan van mijn vader ziekelijke geestverbijstering genoemd,’ viel Frits in met eene stem die van aandoening trilde.
‘Ik zeg dit niet om een oordeel uit te spreken over den vader, ik zeg het ter waarschuwing van den zoon. Bij de dispositie die ik nu in u vind, loopt gij waarlijk de gevaren in den mond, die gij uit alle macht wilt vermijden. Hoe! op uw zes-en-twintigste jaar, dat wil zeggen in den vollen bloei des levens, wilt gij soldaat worden om aan de verzoeking te ontkomen van de voetstappen uws vaders te volgen; gij stelt voor vast dat alles u moet tegenloopen. Stel nu eens dat de eerste kogel de beste die gewisseld zal worden u trof?’
‘Ik heb mij die mogelijkheid voorgesteld,’ zei Frits met gedwongen kalmte, ‘en zooals het nu met mij staat, zou niemand
| |
| |
er bij verliezen, niemands hart er om bloeden,’ eindigde hij, terwijl hij het hoofd afwendde en zijn zakdoek voor de oogen hield.
‘Ah! zoo! hebt gij die overtuiging,’ hernam Wilkinson een weinig sarcastisch, maar weer ernstig ging hij voort: ‘er ligt dus zooveel als een verholen wensch naar een snel en gemakkelijk einde op den diepsten bodem van uw hart; in uwe plaats zou ik het mijn naasten plicht rekenen die verborgen neiging moedig te bekampen, in plaats van haar voedsel te geven, onder voorwendsel van vaderlandsliefde, want gij hebt het land niet lief, waar gij niets te verliezen, niets meer te hopen hebt, waar noch de roem, noch de fortuin uw deel zijn geworden, waar niemand u liefheeft noch betreuren zou, dit alles volgens uwe eigene getuigenis; nu moet ik u zeggen, ik die zestien jaren lang de gevaren van den oorlog te zee en te lande uit onafwijsbaar gevoel van plicht heb getrotseerd, die den dood heb zien naderen onder allerlei gedaanten, heb zien treffen onder elken vorm, dat niets, niets de ziel met zulke eene innerlijke afschuw vervult als juist dat zien komen van dien onvermijdelijken dood bij volle gezondheid en krachten, en als dan op zulk een oogenblik de stem van het geweten zich verheft en bij alles wat zij te zeggen heeft ook nog deze beschuldiging moet voegen, dat men roekeloos, eigenwillig deze verschrikkingen is tegengegaan dan....’
‘Sir Reginald! mijnheer Wilkinson! waarom zegt gij mij dit?’ riep Frits met siddering in de stem.
‘Omdat het mij voorkomt, dat gij u zelven deze dingen niet gezegd hebt, en opdat gij ze dan wel eens zoudt kunnen hooren als het te laat ware, en toch dit houdt gij voor 't gelukkigste wat u zou kunnen overkomen; gij hebt er dus niet op gerekend dat alles u tegenloopen moet, zooals gij u nu eenmaal inbeeldt en dat bij voorbeeld een kogel verdwaalde in een uwer ledematen, zonder den dood te brengen, - gewond op een slagveld te liggen is geen zacht lot, ik heb er ondervinding van. Ik heb eens een houw over mijn achterhoofd gekregen, waaraan ik meende dood te bloeden, en toch allen om mij heen bemoeiden zich slechts, om anderen met gelijke munt te betalen en eigen leven te beschermen, zonder er aan te denken mij eenige hulp toe te brengen; dat kan u ook gebeuren, verminkt voor het leven, en dan te herstellen, ongeschikt voor alles misschien! en - ik spreek
| |
| |
altijd van u als van den vervolgde door het noodlot - en dan vergeten en verlaten te worden in een land, waar niets of niemand zich om u bekommert! En nu heb ik nog niet eens van de krijgsgevangenschap gesproken, een toestand waarin gij ook zoudt kunnen geraken, en die zoo drukkend kan zijn, dat men groote provisie van zedelijken moed dient op te doen, en gelijken voorraad van rustig, kinderlijk vertrouwen, al is men nog zoo'n kloeke man, om niet in verzoeking te komen het vraagstuk van de uitwisseling eigenmachtig op te lossen. Geloof mij, jonge man! dat ik hier niet spreek van eene onderstelling uit de lucht gegrepen om u te verschrikken. Toen wij uit Holland naar Frankrijk getransporteerd werden om te Brest in een kerker te worden opgesloten, wij, eervolle krijgslieden, met het schuim van volk uit alle natiën, matrozen, deserteurs, kaper-kapiteins, wat niet al, toen kon een mijner geliefde makkers, een onzer rapste en lustigste officieren, dat lot niet dragen; hij, altijd de kloekste in 't vuur, werd kleinmoedig als een kind, en als een kind dat moedwillig eene bloem ontbladert, knakte hij zelf de bloem van zijn twintigjarig leven! Ik zou vreezen dat in een gelijken toestand uwe lijdzaamheid, uw geduld om de uitkomst af te wachten, evenzeer zouden te kort schieten en daarom wees gewaarschuwd!’
‘Ik waardeer de oprechtheid van uwe waarschuwingen,’ hernam Frits in zichtbare ontroering, ‘maar wellicht zoudt gij mij minder hard beoordeelen, en den stap waartoe ik gekomen ben minder onzinnig achten, als gij alles van mij wist.’
‘For Gods sake my young friend! zeg mij dan alles!’ viel de Engelschman uit, ‘maar meen niet dat ik u veroordeelen, dat ik u hard vallen wil, omdat ik tracht u in te lichten over u zelven. Al zou er ook eigen schuld, al zou er ook misdaad loopen onder 't geen gij uw ongeluk noemt en dat u tot zulk een wanhopig besluit voert, belijd het mij gerust, ik stel reeds genoeg belang in u om u de hand te bieden in alles waartoe die noodig kan zijn. Ik ben het uw vader schuldig, en gij zelf hebt een recht op mij verkregen; geloof mij, al is uwe positie in dit land nog zoo onhoudbaar, nog zoo bedorven, waardoor dan ook, ik kan u elders rust en veiligheid waarborgen en uitzicht openen op fortuin!’
‘Ik ben u dankbaar voor de intentie. God zij gelooid! geene schuld, geene misdaad dwingt mij mijn land te verlaten, maar toch, ja! zoo gij mij zes weken vroeger zulk een voorstel hadt
| |
| |
gedaan, ik zou het met onuitsprekelijke blijdschap hebben aangenomen. Nu is het te laat, nu zou het mij toch niet meer baten, mijne hoop op levensgeluk is onherstelbaar verloren. Het is niet alleen omdat ik mij als kunstenaar mislukt acht dat ik lijde, nog minder omdat de fortuin mij tegen is; voor mij zelven alleen had ik geen rijkdom noodig, maar door dien tegenspoed is aan mijn hart eene diepe, smartelijke wonde toegebracht, waarvoor ik genezing, waarvoor ik afleiding wensch te zoeken in strijd, in levensgevaar, in alles wat maar vergetelheid belooft, en die mij voortdrijft om elke herinnering, om mij zelven te ontvluchten, zoo het mogelijk ware!’
‘Ik dacht het wel dat er eene liefdeshistorie achter school!’ sprak Wilkinson even het hoofd schuddend.
‘Eene liefdeshistorie!’ herhaalde Frits, ‘och noem het zóó niet, het is er geene die op zich zelve staat als een incident in mijn levensloop, het is eene die met de geschiedenis van mijn leven is samengevlochten. Ja! waarom zou ik voor u niet mijn gansche hart uitstorten; zoo iemand, gij zult geduld hebben om mij aan te hooren.’
‘Nu bemerk ik dat gij mij hebt verstaan.’ Wilkinson drukte hem de hand, en Frits deelde hem alles mede wat wij reeds weten. Nu eens op den vasten, korten toon eener hartstochtelijke gemoedsbeweging, dan weer kalm verhalend en zich uitsprekend over eigen bevindingen en ervaringen. Dit verhaal, van tijd tot tijd afgebroken door de vragen, de uitroepingen of de betuigingen van deelneming van de zijde des toehoorders, was nog niet geheel ten einde gebracht, toen het rijtuig stilhield voor eene uitspanning, die het Bonte Paard tot uithangbord voerde, en de koetsier. fluks van den bok gesprongen, het portier opensloeg met de vraag:
‘Heeren! ook uitstappen aan Halfweg?’
‘Wel, die inval is zoo kwaad niet,’ sprak Wilkinson, Frits aanziende, ‘wij kunnen ons hier eens vertreden en eenige verversching gebruiken, waaraan gij groote behoefte hebt.’ En reeds was de forsche, maar vlugge man uitgestegen. Frits volgde ook, verheugd versche lucht te scheppen na een rit van ruim anderhalf uur!
|
|