| |
V.
Bram Duinstee had geen logens verteld. Dien eigen avond tegen zeven ure ging hij, in een plechtigen zwarten rok gekleed en met zijne ambtelijke portefeuille onder den arm, naar het huis van den heer Verburg om den eersten schakel te smeden van de keten, die Claudine voor het leven aan den heer Veere binden zou.
Er wachtte hem echter eene ontvangst, waarop hij wel niet had kunnen rekenen.
Eerst liet men hem een kwartier lang op de stoep staan, en toen hij door een herhaald bellen zijn ongeduld had getoond, werd er niet geopend door den ouden huisknecht in 't ceremoniëele Zondagspak, zooals hij zich voorgesteld had, maar door eene zoogenaamde noodhulp-keukenmeid, die in plaats van hem behoorlijk binnen te laten, op het punt stond de deur voor zijn neus dicht te slaan, zeggende: ‘dat mijnheer bij de juffrouw was, en geen mensch kon spreken!’
Op zijn aandringen en bij de luide verzekering dat hij de ambtenaar van den burgerlijken stand was, die ontboden en op ditzelfde uur te dezen huize verwacht werd, liet ze hem in de spreekkamer en ging den knecht waarschuwen.
De oude getrouwe kwam langzaam, bijna op de teenen aansluipen, zag er zeer gedrukt en verlegen uit, en vroeg met eene zachte trillende stem, verschooning: ‘dat men mijnheer niet had afgezegd; in de drukte was dat vergeten, mijnheer moest het niet kwalijk nemen.’
‘Maar wat is dat dan voor drukte?’ vroeg Bram half korzel, half nieuwsgierig, ‘waarbij zoo iets vergeten wordt; ik dacht dat jelui het vandaag met niets druk zoudt hebben, dan met de partij.’
‘Dat was ook zoo, mijnheer! maar de juffrouw is van der zelve gevallen toen ze zich zou gaan kleeden, en nu is ze ziek, zoo
| |
| |
ziek dat de dokter er al tweemaal geweest is, en mijnheer niet van haar bed wijkt.’
‘Wel, wel! dat's eene teleurstelling voor den bruigom op het tipje,’ zei Bram zelf wat in zijn wiek geschoten, ‘dat aanteekenen zal dan wel voor lang uitgesteld zijn?’
‘Als het maar niet afgesteld is voor goed?’ zuchtte de goede, oude man, nu zijne smart niet langer beheerschend, ‘want ze komt er niet door, ze komt er niet door, dat geloof ik vast!’
‘Kom zie maar moed te houden, de juffrouw is nog zoo jong, wat ziekte is het?’
‘Ze zeggen erge zenuwkoortsen, zij ijlt, zij is buiten kennis, met ons tweeën hebben wij haar haast niet....’
Een schrille, snerpende gil werd nu uit een der bovenvertrekken gehoord. Jacob bracht den volzin niet ten einde, maar vloog naar boven en liet Bram in den steek, die stillekens wegsloop met de overtuiging, dat hij hier vooreerst niet weer behoefde te komen. ‘Had Frits nu maar zoo'n haast niet gemaakt,’ sprak hij bij zich zelven, ‘dan zou ik hem dat toch nog kunnen meedeelen, maar ook.... waartoe. Hij kan haar toch niet meer krijgen.’
Zoo de heer Verburg had kunnen berekenen aan welke zielverscheurende smart hij zijne dochter ten prooi gaf, toen hij op hare scheiding van Frits aandrong en haar bewoog aan de wenschen van den hartstochtelijken Oosterling gehoor te geven, zou hij zeker zijn innig geliefd, eenig kind niet op zulke proef hebben gesteld. Maar hare zelfbeheersching, hare zedelijke kracht om onder uiterlijke kalmte de smartelijkste aandoeningen te verbergen en iedere heftige uiting daarvan te beheerschen, tot ze in eenzaamheid op hare kamer neerzat, deze kracht, die naar zijn gevoelen boven haar vermogen ging, had hem misleid. Het is nu eenmaal het lot van diepe, fijnvoelende naturen, die gewoon zijn naar binnen te leven en haar lijden weten te verbloemen, dat zij minder gespaard worden dan degenen wier indrukken zich terstond in een tranenvloed lucht geven of met sprekende gebaren en roepingen van wanhoop.
Ware Claudine met een kreet van smart in onmacht gevallen op het eerste gezicht van het onheilspellend pakket, op het eerste woord eener beschuldiging tegen Frits, haar vader zou haar met zijne eischen en bezwaren niet verder vervolgd hebben. Hij zou
| |
| |
niet aangedrongen hebben op een offer dat allermeest voor zijne belangen werd gebracht. Maar toen zij die eerste schokken doorstond, als eene die wel diep getroffen is, maar niet ten bloede toe gewond, toen begreep hij dat de pijnlijke operatie maar in eens moest worden doorgezet, wel gerust dat zij er niet aan zoude doodbloeden en in gemoede overtuigd dat hij de wijste partij koos die er te nemen viel, in haar belang en in het zijne. Het verdere van dien dag bracht Claudine door in strenge afzondering, den ganschen nacht waakte zij en worstelde met zich zelve en streed met het onverbiddelijk wapen van den plicht tegen hare innigste wenschen, hare lievelingsdroomen en de teerste genegenheid des harten en meende na dien strijd de overwinning gebracht te hebben aan de zijde waar die behoorde, toen zij des anderen daags met een bleek en mat gelaat, maar toch met eene houding waaruit kalmte en berusting sprak, haar vader de morgengroete bracht.
Toen Veere gekomen was, had zij hem ernstig maar minzaam ontvangen en de sidderende hand in de zijne gelegd, die hij terstond had gekust met eene hartstochtelijkheid waaronder zij van innerlijken weedom trilde. Gelukkig voor haar dat hij zich welhaast tot haar vader keerde om met dezen de materiëele belangen te bespreken, op zulke wijze dat het den goeden Verburg voor de oogen schemerde bij al de schatten die hij blinken liet. Bruidsgave voor Claudine, speldegeld voor Claudine, douairie voor mevrouw Veere, dat alles werd door hem met Oostersche vrijgevigheid vastgesteld; het was of hij versmaadde met duizenden te rekenen en of alleen tonnen gouds de uitdrukking konden zijn zijner liefde, als het Claudine gold.
En Claudine? Zij zat het al zwijgend en roerloos aan te hooren, maar zij zou er niets van kunnen navertellen; zij had niet geluisterd.
En toen Veere, die heimelijk op eene uitroeping van verrassing, op een blik of een woord van dankbaarheid had gerekend, haar vroeg of zij tevreden was, ‘of zij ook iets meerders, iets anders bedoelde?’ klonk haar antwoord wel wat vreemd.
‘Verschoon mij, mijnheer! ik heb geen verstand van handelszaken!’
Mogelijk ware alles goed gegaan, zoo men de wonde van haar hart tijd gelaten had om te genezen, zoo men haar althans tijd had
| |
| |
gelaten om te bekomen van den eersten schrik en zich te gewennen aan het denkbeeld eener lotswisseling, die onvermijdelijk scheen geworden. Maar de hartstocht van den Indiër en de gejaagdheid waarin haar vader verkeerde, lieten haar tijd noch rust, en Veere, die reeds de ervaring had dat hij alles met zijn geld kon dwingen, zag nergens zwarigheid in; hij belastte zich met alle voorloopige schikkingen en wist het door te drijven dat de ondertrouw reeds de volgende week zoude plaats hebben.
Claudine, onverschillig voor alles sinds ze Frits had moeten opgeven, had geen tegenstand geboden, zij liet anderen voor haar schikken en handelen; wat zeide het haar, het offer waartoe zij zich bereid had verklaard, iets vroeger of later te brengen, er was toch niet aan te ontkomen, en hoe eerder het dan volbracht was hoe beter; in het onherroepelijke zou zij het beste kunnen berusten, stelde zij zich voor en verbeeldde zich dat zij die kille lijdelijkheid zou behouden onder alles en tot het einde.
Maar zij had te veel van haar hart gevergd, te veel van hare krachten gewacht.
Op denzelfden voormiddag toen Frits in smartelijke gedachten verdiept haar huis was voorbijgegaan, dat hij in 't eerst opzettelijk had vermeden, stond zij voor hare kaptafel om zich te kleeden. Veere zou dien middag met enkele vrienden en de wederzijdsche getuigen bij haar vader dineeren; na de formaliteit van het aanteekenen, dat volgens den bruigom in spe, onder de thee kon plaats vinden, zou hij eene schitterende partij geven in zijn huis, en voor het eerst zijne bruid zijne prachtige salons binnenleiden, op het schitterendst verlicht en feestelijk met bloemen en draperieen getooid, opdat zij van hare aanstaande woning den gunstigsten en behagelijksten indruk zoude krijgen.
Claudine, die eene verbintenis des harten zeker liefst in den stillen huiselijken kring zou gevierd hebben, vond in luidruchtig feestgewoel geen bezwaar, maar veeleer zekere veiligheid, daar het haar gelegenheid liet om zich als in zich zelve te isoleeren te midden van de drukte rondom haar; maar voor een bruidsfeest moet men zich tooien en Veere had haar 's avonds te voren een juweelkistje aangeboden van het fijnste Japansch verlakt, met zilver beslag, waarin onder allerlei sieraden van diamanten en gesteenten een parelsnoer werd gevonden van zeldzame grootte en zuiverheid. Hij verlangde dat zij zich daarmee zou
| |
| |
sieren op dien dag; zij had het hem beloofd met een zacht pijnlijk glimlachje en zij wilde woord houden. In doffe onverschilligheid had zij zich laten kappen, een kostbare kam in den vorm van een diadeem met diamanten sterren was haar in de blonde vlechten gestoken, maar toen de kapper vertrokken was, had zij ook hare kamenier weggezonden, onder voorwendsel dat zij zich zelve wel konde kleeden voor het diner, en dat er beneden nog allerlei te schikken was waarbij dier hulp te pas kwam. Zij was gelukkig dit voorwendsel gevonden te hebben om alleen te blijven. Het moiré zijden kleed, dat later door een avondtoilet van Indische goudstof zou vervangen worden, lag op de canapé uitgespreid; zij zelve viel daarnevens op de knieën en bad, bad vurig voor haar vader, voor haar zelve, bad allermeest om kracht, slechts kracht om met kalmte te lijden en dat lijden voor anderen te kunnen verbergen; zij smeekte niet om aardsch geluk, zij had met dien wensch afgerekend, maar slechts om moed om haar kruis te dragen, want zij voelde reeds nu dat zij bijkans onder de zwaarte er van bezweek.
Dat hare tranen stroomden onder dat gebed, dat ze de prachtige robe bevochtigden, waaraan zij niet eens dacht, is niet te verwonderen; maar toen zij oprees voelde zij zich gesterkt en dacht zich bekwaam om een offer te brengen dat zij haar bruidegom achtte schuldig te zijn. Dat vorstelijke paarlsnoer moest een fijn gouden kettingje vervangen waaraan een klein medaillon hing, haar door Frits gegeven, dat een vlechtwerk van zijn haar bevatte, en dat zij altijd gedragen had van den dag af, dat hij het zelf met van aandoening bevende vingers om haar hals had gehecht; nu moest het weg, nu moest het.
Zij mocht het niet eens behouden, zij zou het in het pakketje doen, dat zij voor Frits had bestemd; maar hij moest het weten dat zij het niet dan op het uiterste had afgelegd. In zenuwachtige haast voegde zij nog eenige regelen bij den langen brief, die aan Frits moest gezonden worden, deed het geliefde kleinood af, legde het in 't foudraaltje en sloot dat bij het overige in. Nu zou alles wel gaan, meende zij, nu kon zij alles; nu had zij met het verledene, met den band harer liefde gebroken voor altijd. Voor altijd! - zij drukte de tranen weg die nog weer wilden uitbarsten, en liet het gloeiende hoofd even rusten tegen de glasruiten als om het te verkoelen.
| |
| |
Hare kamer op de eerste verdieping zag op straat uit, eene lieve vroolijke kamer voor de dochter des huizes en geheel naar haren smaak ingericht.
Die ook moest zij verlaten, die ook, voor een prachtig boudoir, voor een rijk salon, dat is waar, maar - dat zij met een vreemde zou deelen. Was het vreemd dat zij eenige minuten lang half bedwelmd van aandoening in dezelfde houding bleef - naar buiten starende, zonder te zien,.... dan, wat was dat, wat gaf op eens weer haar oog leven en bezieling? was het de wilde gloed van een heftigen schrik?
Frits! Frits, was hij het, die haar voorbijging, hij zelf? Was hij voorbijgegaan, in dezen oogenblik, hij zelf! en toch niet dezelfde meer, zoo bleek, zoo vermagerd, het hoofd gebukt als in diep gepeins, achteloos gekleed; met den ongeregelden stap van den waanzin schreed hij daar voort vlak langs hare woning heen, zonder opzien of omzien, eene schim van zich zelf! Maar het was ook slechts eene schim, hij kòn het niet zijn, hij niet, had hij dus kunnen voorbijgaan! Onmogelijk! hare opgewekte verbeelding tooverde haar dit schrikbeeld voor, zij had zich zelve dus verdiept in 't verledene, waarvan zij nu scheiden moest, dat zij in den eersten voorbijganger den besten, den vriend meende te herkennen met wien zij zich bezighield. Deze gedachten schoten haar als met de snelheid des lichts door het hoofd, terwijl zij zonder het te weten of te willen een kreet had geslaakt van schrik en verbazing, die haar kamermeisje bewoog zich opnieuw te vertoonen, met de vraag of de juffrouw iets scheelde?
‘Niets, Mientje! niets, je moest me nu maar helpen,’ sprak Claudine, zich zelve trachtende te beheerschen en in de hoop dat de tegenwoordigheid van eene andere haar het best zou beschermen tegen een vernieuwd spel harer verbeelding.
‘Ja juffrouw, 't is ook hoog tijd; mijnheer Veere zou komen koffiedrinken, en die is niet te houden van ongeduld als hij de juffrouw niet beneden vindt.’
En al pratende ving het meisje hare taak aan. Claudine liet zich opschikken, zwijgend, lijdelijk, gevoelloos bijkans; ‘niet anders dan of ik een wassen pop had aan te kleeden,’ getuigde Mientje later; ‘ik zag toen al dat zij niet wel was en dat ze al bleeker en bleeker werd, en dat zij de oogen vol tranen had toen ik haar de mooie japon met die kostbare kanten toehaakte;
| |
| |
zij meende dat ik het niet zag, omdat ik achter haar stond, maar ik had slechts even in den spiegel te kijken om haar gezicht te zien en ik schrikte er van.’
Tot zoover Mientje. Daar voelde het slachtoffer dat men sierde, op eens de zware koude paarlen op hals en schouders neervallen, als hagelslag op het donzig lelieblad!
Daar gleed haar eene rilling over de leden alsof reeds de koude hand des doods haar aanraakte, daar barste ze los in een luid zenuwachtig snikken, en moest zich leunen op het kamermeisje, dat verrast en ontsteld over die heftige aandoening, haar moed trachtte in te spreken.
‘Kom, juffrouw! kom, een beetje couragie, een schreiend bruidje maakt een lachend vrouwtje; zie toch, ze staan zoo erg mooi die groote parels.’
‘Weg er mee! weg er mee! het zijn geen paarlen, het zijn slangen! Slangen, die mij omkronkelen, die mij verworgen!’ riep Claudine op schrillen, verwilderden toon. ‘Ik kan ze niet dragen, ik wil niet, ik wil niet! ze benauwen mij, ze wringen mij de keel toe!’ En in hare verbijstering, in haar angst rukte zij het paarlsnoer af met zulk eene heftigheid, dat de zijden koord brak en de kostbare kralen den grond bestrooiden.
Claudine zelve zou ook zijn neergestort, zoo niet Mientje haar uit alle macht vastgehouden had, tot ze met de stuipachtig tegenspartelende de canapé had bereikt, waar ze na de overspanning bewusteloos neerviel.
Men riep Verburg, men haalde den dokter, die verklaarde dat zich hier al de verschijnselen voordeden van eene gevaarlijke zenuwziekte, die de uiterste behoedzaamheid, de meest mogelijke rust vorderde. Toen Veere kwam was hij wrevelig van teleurstelling, meer nog dan getroffen over den treurigen toestand zijner verloofde. Men vergunde hem niet haar te zien en daaruit maakte hij op, dat het zoo erg niet met haar was als men voorgaf!
Knorrig verliet hij het huis, waar angst en zorg heerschten, om in zijne eigene woning orders te geven tot het staken van de feestelijke aanstalten en tot het afzeggen der genoodigden.
Zijne smart loste zich op in kwaad humeur, waarvan ieder, die met hem te doen had, de onaangename terugwerking ervoer.
Het was dan ook wel hard! Duizenden had hij ten koste ge- | |
| |
legd, anderen en zich zelven had hij zonder eenige verschooning rusteloos voortgejaagd, alles wat hem omringde had moeten draven en vliegen, om op een bepaald oogenblik een kring van vrienden en bekenden door een ongekend vertoon van pracht en weelde te verblinden en tegelijk met de schoonste bruid op te treden, en door allen om al deze voorrechten benijd te worden, - en dan die kostbare toren van Babel op eens te zien instorten en door de overgevoelige zenuwen eener jonge dame!
‘Het had zooveel niet te beteekenen! Een flauwte, een weinig de zenuwen in 't spel!’ verzekerde hij aan ieder, die hem meewarig naar 't ongeval vroeg.
‘Het zou wel spoedig weer over zijn, maar Verburg was zoo zwak voor zijne dochter, hij maakte er te veel beweging van, hij heeft haar veel te weekelijk opgebracht; hij voor zich had alles voor eene vrouw over, maar in grillen en kuren kon hij zich niet schikken!’
Niets is zoo wreed als het teleurgesteld egoïsme.
Des anderen daags meldde hij zich nogmaals aan, in de verwachting dat de zenuwachtigheid bedaard zou zijn, en hij zelf kon ontvangen worden; maar de dokter die begreep, dat niets de lijderes minder dienen zou dan een bruigom op het tipje in kwaad humeur, beduidde hem dat zich eene zeer ernstige, zeer gevaarlijke typheuse koorts had geopenbaard, en dat er zeer weinig hoop was op herstel.
‘Een typheuse koorts, maar die is immers besmettelijk?’ vroeg hij ras en kennelijk in de grootste onrust. Er werd toestemmend geantwoord, en men zag Veere vooreerst niet weer!
Verburg week niet uit de ziekenkamer zijner dochter. Hij kon zich niet langer vergissen in de oorzaak van haar vreeselijk zenuwlijden. In hare ijlende koortsen riep zij hem telkens toe, zonder hem zelf te herkennen, dat zij bereid was haar plicht te doen, dat zij den heer Veere zou huwen en trouw houden, maar dat ze eerst Frits moest spreken en dat Frits ook wel spoedig komen zou, om haar de parels af te nemen die haar zoo zwaar drukten. In hare verbijstering stelde zij het zich altijd voor, dat Frits verschijnen zou om haar vader te helpen; dat hij over millioenen te beschikken had en alleen wegbleef omdat zij ziek was en omdat hij haar laatste schrijven niet ontvangen had. Te pijnlijker viel het Verburg zulke klachten door de lijderes te hoo- | |
| |
ren uiten, daar hij werkelijk het pakket had laten bezorgen, dat zij hem in een oogenblik van helder bewustzijn overhandigd had, en waarvan zij hem, als een dure dure plicht, de bezorging had aanbevolen. Dan eerst zou ze rust hebben, verzekerde zij, want dát voltooide de scheiding. In de onderstelling dat Frits zelf het ook daarvoor hield en in de hoop dat het weerzien van den ondanks alles geliefde tot hare herstelling zou kunnen meewerken, had de vader, allen trots en alle gramschap en alle kleingeestige bijbedenkingen ter zijde zettende, zelf nog eens aan Frits geschreven, met de verzekering dat zijne liefste wenschen nog zouden kunnen verhoord worden, zoo hij wilde medewerken tot het behoud van zijne Claudine.
Hij twijfelde geen oogenblik aan het goed gevolg van dit schrijven. Frits zou in allerijl tot hen komen, en die blijde verrassing zou de gelukkigste wending geven aan de ziekte.
Maar Frits kwam niet, Frits antwoordde zelfs niet, Frits liet niets meer van zich hooren!
Dies ondanks herstelde Claudine. Hare jeugd, haar sterk gestel weerstonden zegevierend de heftige aanvallen der koorts en de vlagen van wilde geestverbijstering, welke nu werden vervangen door doffe matheid en uitputting; maar het bewustzijn, de kalmte keerden terug, een aanvang van herstel gaf den goeden Verburg zulk eene onuitsprekelijke blijdschap, dat zijne dochter zelve er de terugwerking van onderging en zich mede verblijdde over het weerkeeren tot het leven, dat haar nauwelijks meer aanlachte sinds zij reeds gemeend had met allen strijd en allen last te hebben afgerekend.
Op zekeren dag in het midden van Juni zien wij haar, leunende op den arm van haar vader, langzaam den tuin rondwandelen onder de koesterende stralen van de liefelijke ochtendzon. Zij was nog zeer zwak en geen vroolijk blosje kleurde nog de matte bleekheid van haar vermagerd gelaat. Zij scheen verouderd, hare trekken waren scherper geworden, hare oogen stonden flauw en het was of zij met hun vroolijken glans ook hun liefelijk blauw hadden verloren. Hare prachtige blonde lokken waren afgesneden op raad van den geneesheer, hoe hard het ook Verburg was gevallen aan dezen eisch toe te geven. Een dicht stemmig négligémutsje vergoedde geenszins het gemis van dien natuurlijken tooi. Sinds zij herstelde, had zij den naam van Frits niet weer genoemd;
| |
| |
toch had zij ook nog niet naar Veere gevraagd; nu verzekerde zij haar vader op kalmen, ernstigen toon, dat zij los was van alles wat haar verhinderen kon den heer Veere weer te zien en hem behoorlijk te ontvangen.
Toen begreep Verburg dat hij haar langzaam moest voorbereiden op groote veranderingen, die er waren voorgevallen en die haar offer onnoodig maakten.
Daags na de mislukte ondertrouw bevestigden zich de geruchten aangaande het failliet van het huis Heerdt en Comp. en Verburg zag zich als koopman geruïneerd, daar het hem niet mogelijk was uit eigen fondsen de verliezen te vergoeden, die hij leed door dit bankroet.
De associatie met Veere was nog niet wettelijk aangegaan, daar de voorgenomen overeenkomst eerst zou geteekend worden tegelijk met het huwelijkscontract. Nu kon er geene sprake meer zijn van die vennootschap; de eenige beweegreden waarom Veere haar had willen aangaan, hield op te bestaan. Claudine verkeerde in ernstig gevaar, en Verburg, die zich voorstelde dat zij mogelijk nog te redden zou zijn door Frits, wilde niet meer aan Veere gebonden zijn. Hij had reeds genoeg de ervaring gekregen van diens koud egoïstisch bestaan, om zich met de hoop te vleien, dat de Indiër gratis de eer eener firma zou willen redden, waarbij hij niet meer geïnteresseerd was. En Verburg had hem juist beoordeeld. De hartstochtelijke Creool, door de schoonheid van Claudine verlokt, had schatten willen geven voor haar bezit. Maar de teleurstelling, die zij hem haars ondanks had bereid, werkte als een stortbad, dat hem verkoelde en ontnuchterde na dien schoonen droom. Nu ja! er werd wel hoop gegeven op Claudine's herstel, maar toch, maanden lang te moeten wachten op eene zwakke, verbleekte, vermagerde bruid, die van het minste schokje weer zou kunnen instorten, dat, hij erkende het voor ieder wie 't hooren wilde, dát was zijne zaak niet. Zijn huis was klaar en geheel voor eene somptueuse leefwijze ingelicht; hij wilde menschen zien, partijen geven; tot dat alles behoorde eene vrouw; hij achtte het zijn recht om eens rond te zien in de meisjeswereld, of hij eene waardige bezitster vond voor den bruidskorf en de juweelen, die Verburg had laten terugzenden.
Zijn oog viel op eene piquante brunette, eene vriendin van Claudine uit hare schooljaren, die coquet genoeg was om het
| |
| |
reeds vroeger op deze verovering te hebben toegelegd en die haar nu trachtte te verzekeren door zijne verbittering tegen Claudine te prikkelen, door telkens met zijdelingsche wenken en schijnbaar achtelooze uitvallen terug te komen op die teedere betrekking, die al van jongs af tusschen Claudine en den jongen Frits Rosemeijer had bestaan. Zij sprak niet dan met achting en belangstelling van Claudine, maar eindigde altijd met te zeggen, deze te goed te kennen om te gelooven, dat zij ooit tot een huwelijk met een ander dan Frits zou zijn overgegaan, al ware 't ook dat zij er een tijdlang den schijn van had aangenomen om haar vader genoegen te geven!
Deze inblazingen kwetsten niet slechts op het pijnlijkst de eigenliefde van den Creool, maar wekten in hem de verdenking op, dat men hem dupe had willen maken, dat het Verburg zelf nooit ernst was geweest met de voorgenomen verbintenis, en dat men alleen eene comedie met hem had gespeeld om te lichter over zijne beurs te kunnen beschikken. Hij vergat dat hij zelf de eerste was geweest om zekere voorschotten op te dringen eer er nog sprake was geweest van Claudine's hand, en dat hij het alleen aan de kieschheid van Verburg dankte, dat de onderling overeengekomen vennootschap niet was gelegaliseerd, hetgeen hem als associé in het bankroet zou betrokken hebben.
Hij vergat dat hij op den dag van het engagement die associatie reeds openlijk had willen aangaan, en dat Verburg daarentegen uitstel had gewenscht tot den avond van de ondertrouw, of zóó hij er aan dacht, was het om uit die handelwijze venijn te zuigen en de loyauteit van den koopman te verdenken, wien het ernst was geweest met de betuiging, dat hij alleen aan een schoonzoon zulke verplichtingen wilde hebben, waarmee Veere den vriend had willen verlokken. Genoeg, in eene samenkomst die de beide mannen nog moesten hebben, liet de laatste niet na, zijn boos vermoeden lucht te geven, met bijvoeging: dat hij nog gezind was Verburg uit zijne verlegenheid te redden, zoo hij in dezen schuld wilde belijden en vergiffenis vragen. Maar Verburg antwoordde met toorn en verontwaardiging, dat hij nooit zulke verklaring zou doen, dat hij zijne positie niet redden wilde door een leugen en ten koste van zijne eer en die zijner dochter, en dus liever terstond zijn bankroet zou verklaren dan zich door zulk eene hulp staande te houden; zóó scheidden zij, en toen Claudine
| |
| |
herstelde, was Clara de bruid van Veere, en deze laatste een der gedelegeerden in het bankroet van de firma Verburg.
De liefhebbende vader was er gerust op dat het zijne convalescente niet deren zou, zoo hij haar met de eerste helft van die waarheid bekend maakte, doch hij schrikte terug voor de tweede; maar Claudine, met de verhoogde intuïtie eener zieke, die haar juist als ingeeft wat men het zorgvuldigst voor haar tracht te verbergen, had zich op eigene wijze voorbereid op het laatste.
‘Moge Clara Veere gelukkig maken, en.... het zelve met hem zijn,’ sprak zij zacht en met volkomen kalmte. ‘Zij heeft daarop meer kans dan ik, want haar bekoorde altijd datgene, wat voor mij sinds lang de grootste aantrekkelijkheid verloren heeft, uiterlijke glans, luidruchtige vermaken en de verfijnde genietingen der weelde.’
‘Dat verheugt mij, mijn kind!’ sprak Verburg met een zucht, ‘want gij begrijpt wel, nu de compagnieschap met Veere niet tot stand is gekomen.... en bij allerlei verliezen die ik geleden heb in den laatsten tijd, ben ik niet meer een rijk man!’
‘Och! wat doet dat er toe, vader!’ hernam zij met een rustig glimlachje, ‘maar veroorloof mij eene vraag. Gij hebt Veere immers dat geld wel teruggegeven, dat gij vroeger van hem geleend hebt?’
‘Nog niet!’ antwoordde hij met verduisterden blik, ‘maar.... dat zal later met al het andere wel geschikt worden.’
‘Wat is er dan nog meer dat geschikt moet worden, waar dit noodige naar wachten moet?’ vroeg zij ernstig, en hem met een uitvorschenden blik aanziende, waaronder hij het hoofd afwendde.
‘Arm kind! dat ik het u bekennen moet, nu reeds, daar gij het mogelijk nog niet dragen kunt!’ riep hij onder tranen. ‘Datgeen wat mij dreigde vóór uwe ziekte, heeft getroffen; ik kon mijn krediet niet langer staande houden, ik heb mijne onmacht om aan mijne verplichtingen te voldoen openlijk moeten belijden, en nu is de zaak in handen van scheidrechters, die alles zullen regelen!’
‘Zoo iets lag me bij!’ hernam Claudine, zonder eenigen schrik of verwondering te toonen; ‘er moest iets bijzonders zijn voorgevallen, dit wist ik.... ik kan niet recht meer zeggen uit welke waarnemingen; maar reeds de bijzonderheid dat gij, anders geheel door uwe drukke kantoorzaken bezet, altijd om en bij mij zijt, deed mij zoo iets verwachten.’
| |
| |
‘Ja, ik heb nu den tijd!’ sprak hij smartelijk; ‘ik heb mijne zaken, mijne boeken, mijne kas zelfs, zoover die 't kantoor aangaat, in handen gesteld van de gelastigden mijner crediteuren. Veere is een van hen, en daar hij juist eene belangrijke pretensie op mij heeft van voorgeschoten gelden....’
‘Moet die pretensie dunkt mij hoe eer hoe beter worden afgedaan,’ viel zij in met zekere levendigheid.
‘Ja, melieve! Maar dat hangt niet meer van mij af; door allerlei oorzaak blijft die zaak nog wat hangende, ook omdat er wel hoop is op het inkomen van zekere posten, die mijn deficit aanmerkelijk zouden verminderen.’
Zonder iets te antwoorden, wandelde Claudine aan zijn arm den tuin rond, als in nadenken verzonken. Eindelijk verbrak zij dat zwijgen.
‘Zeg, vader! heb ik niet wel eens van u gehoord, dat mijn moederlijk vermogen buiten uwe zaken is gebleven?’
‘Ja, gelukkig! Zoo is het. Hare huwelijksvoorwaarde ten bedrage van vijftigduizend gulden, is te uwen behoeve op het grootboek geplaatst na haar overlijden; die zijn in elk geval voor u gered.’
‘Maar is uwe eer als koopman daarmee ook gered, vader?’
‘Niemand zal eenige fraude vinden in mijne boeken, niemand zal mij van deloyale handelingen kunnen beschuldigen,’ hernam hij met zekere vastheid, na een oogenblik zwijgens.
‘En Veere?’
‘Die heeft geen recht zich te beklagen zoo hij verlies lijdt door een bankroet, dat hij met eenige edelmoedigheid had kunnen voorkomen. Zoo hij mij in deze crisis had willen bijstaan, zonder mij vernederende voorwaarden op te leggen, zou hij het geleende geld nevens het andere eenmaal met winst hebben terugbekomen; nu heeft hij zelf mij de gelegenheid benomen om mij met hem afzonderlijk te verstaan.’
‘Maar als ik nu die vijftigduizend gulden afstond, om onder uwe crediteuren verdeeld te worden, zou dat dan de schikking niet bespoedigen? Zou vriend en vijand u dan niet den lof geven van een loyaal koopman en een volkomen eerlijk schuldenaar te zijn?’
‘Ik ken er die mij een gek zouden noemen, maar.... ik stem het u toe, ook zouden er zijn, en van de besten, die deze
| |
| |
handelwijze zouden weten te waardeeren.... doch.... laat ons daar niet meer van spreken, Claudine! er kan toch niets van komen.’
‘Waarom niet, vader? Ik ben immers.... meerderjarig geworden en heb vrijheid over dat geld te beschikken?’
‘Dat is wel zoo, maar als gij, ik zou eigenlijk moeten zeggen als wij dit offer brengen, rest ons niets meer dan eene lijfrente, die uwe tante voor u kocht en die nog geen zeshonderd gulden bedraagt.’
‘Laat ons trachten van die lijfrente te leven, vader! en toon u een onberispelijk eerlijk man, zooals gij zijl in uw harte,’ sprak Claudine met eene edele geestdrift, waarbij een zachte blos hare bleeke wangen overtoog.
‘Zoo ik alleen in de wereld ware, zou ik het zeker doen, geloof dat van mij!’ sprak hij, haar met tranen in het oog de hand drukkende, ‘maar u arm en behoeftig te zien, u ontberingen te moeten opleggen van allerlei aard, dát.... dat gaat boven mijn vermogen.’
‘Doe u zelven dan eenig geweld aan, vader! want het moet zoo zijn, nu wij eens weten wat wij hier te doen hebben, mogen wij het niet laten.’
‘Gij spreekt zoo, mijn kind! omdat gij den jammer niet overziet, waarin gij u storten zoudt, bedenk toch, als gij dit offer brengt, houden wij niets, niets meer over....’
‘Ja toch, vader! dan houden wij wel iets over, en iets zeer kostelijks zelfs, dat bij alles te pas komt, de getuigenis onzer consciëntie dat wij onzen plicht hebben gedaan!’
‘Die zullen wij hebben, dat is waar!’ hernam hij met zekere bitterheid; ‘maar wij zullen doodarm zijn!’
‘Het zij zoo! arm maar vrij! Men kan een vernieuwd leven niet beter aanvangen,’ hernam zij met vastheid, en de schoone, zwakke oogen schitterden met een liefelijken glans, en de edele uitdrukking van haar gelaat had iets zóó wegslepends, dat Verburg haar met verrukking in zijne armen sloot, en als buiten zich zelven gebracht instemde met hare beslissing.
Hierbij bleef het, en alzoo deden zij.
Al hunne bezittingen werden den schuldeischers overgeleverd. Hun huis, hunne prachtige meubelen werden verkocht, en zij behielden er niets van dan de piano, die Claudine liet inkoopen,
| |
| |
omdat zij er een plan mede had, en een schilderijtje van Frits, dat deze haar vader geschonken had en dat in het kleine stadje geen kooper vond.
Daarna trokken zij weg, zonder iemand met hunne voornemens of met hunne toekomstige verblijfplaats bekend te maken.
Men keurde deze geheimzinnigheid af. Zij behoefden zich immers niet te schamen, zij waren verarmd en vernederd, dat is waar; maar geen vlek bleef rusten op hun naam. Het bankroet was een ongeluk, geen schandaal!
Integendeel, de schuldeischers hadden reden van tevredenheid, en er waren onder hen die gaarne de handen ineen zouden gelegd hebben, om er Verburg weer op te helpen; maar deze was niet meer de man om iets te beginnen, hij had er den lust en den moed toe verloren. Veere noemde hem een dwaas en beschuldigde Claudine van roekeloosheid en trots, omdat zij de vijftigduizend gulden, die haar toebehoorden, zoo onberaden in den draaikolk van eene failliete massa had geworpen.
Claudine glimlachte met zachten weemoed, toen dit oordeel haar werd overgebracht. ‘Hoe weinig pasten die man en zij bij elkander! maar zij dankte God in 't harte, dat zij bewaard was gebleven voor die andere roekeloosheid: haar leven te werpen in den draaikolk van zulk een ongelijk huwelijk!’
|
|