| |
IV.
Frits was in zijn logement teruggekomen, hij wist zelf nauwelijks hoe, want hij was dus in gedachten verdiept voortgegaan, dat hij langs het huis van Verburg voorbij was geloopen, zonder het te weten, ook zonder door iemand herkend te zijn, althans zonder eenige ontmoeting waaruit dit bleek. Ten deele voelde hij zich van een last verlicht. Aan Claudine was nu eene schitterende maatschappelijke positie verzekerd; hij was dus niet de hinderpaal geweest, die hetgeen mijnheer Verburg haar ‘geluk’ noemde
| |
| |
in den weg stond. Zij waren nu beiden voor elken terugval, voor elke zwakheid bewaard. Dat zij dezen stap had kunnen doen, reeds nù, het sneed hem door de ziel, maar toch - had hij zelf haar niet het eerst afgestaan, al was het met een bloedend hart; moest zij zich niet vrij achten sinds hij er met zooveel ernst op aangedrongen had dat zij haar plicht zou doen jegens haar vader. Zij had naar dien raad geluisterd, wellicht had die haar over de laatste aarzeling heengeholpen. Zie! alles was nu immers zooals het behoorde, hij kon zich vrijer voelen, behoefde niet meer gebukt te gaan onder de zware verantwoordelijkheid, onder de pijnigende bijgedachte, dat hij haar aan een leven van onbevredigde wenschen overliet. Zij zou niet in eenzaamheid hare jeugd zien verkwijnen; alle genietingen des levens die door Indische schatten konden aangebracht worden, zouden de hare zijn; zij zou ten minste dat uiterlijk geluk bezitten, dat door zoovelen voor het eene noodige werd gehouden, en dàt, zelfs waar het gering geschat werd, bij het bezit, zijne waarde had voor hen die wisten wat ontberingen en zorgen te beteekenen hadden. Dat zou Claudine nooit weten! Dat moest hem tot troost zijn, hem die er al het drukkende van kende. Maar al trachtte hij zich dus te troosten, al wilde hij het zich zelf opdringen, dat hij nu reden had om kalmer te wezen, om zich verlicht te voelen, telkens kwam toch de gedachte weer boven, dat Dientje, zijn eigen lieve Dientje, opgeofferd werd; dat zij bij allen uiterlijken glans ongelukkig moest zijn, en dat hij daarvan de schuld droeg. Hij, die haar broeder, haar leidsman had willen zijn, zelfs al had hij niet haar geliefde mogen wezen; wat was hij nu voor haar geworden? Niets, indien maar niets; hij moest het nu hopen, al kwam al de teederheid van zijn eigen hart tegen dien wensch op.
‘Moet er van middag op eten gerekend worden voor meneer?’ met die vraag van den kastelein werd Frits op eens uit zijn somberen gedachtenkring gerukt en tot de platste realiteit teruggebracht.’
‘Als ik hier blijven moet,’ antwoordde hij, nog niet recht bij de kwestie, in eenige verwarring.
‘Dat zal wel uitkomen, de diligence rijdt niet voor zessen.’
‘Wordt hier table d'hôte gehouden?’ vroeg Frits die zijn best deed om zich in de situatie van 't oogenblik te voegen.
‘Neen! daar doen we hier niet aan. Met veemarkten en in
| |
| |
de kermis is er een open tafel voor het boerenvolk en toen we nog garnizoen hadden, in plaats van dat miserabele troepje soldaten dat bij het magazijn de wacht betrekt, was hier eene officierstafel, en ze waren tevreden, want ik heb eene goede kokkin - al zeg ik het zelf. Maar wat helpt me dat nu, de commis-voyageurs, - als ze er zijn, maar dit jaar zijn die ook al schaarsch, - de commis-voyageurs vragen hun biefstuk met aardappelen en daarmee pas. Heeren zooals die Engelschman en meneer komen er geen drie in de maand! Als nou meneer het schikken kon om met den Engelsman mee te doen die nog hier is - want hij kwam te laat voor de diligence - en die tusschen twaalf en half een zijn tweede ontbijt gebruikt, dat hij luns noemt, en daar we weer wat warms voor moeten maken, dan zou dat best uitkomen....’
‘Schik het zooals gij wilt, dat is mij hetzelfde,’ viel Frits in om er af te wezen.
‘Nou daar doet meneer mij een dienst mee, want mijne keukenmeid moet van middag assisteren bij de Verburgs; daar is een diner, de juffrouw gaat trouwen.’
Frits sprong op of een wesp hem gestoken had; moest hij dan ieder oogenblik opnieuw en door iedereen aan zijn leed herinnerd worden.
‘Kan je me geen rijtuig geven tot halfweg?’ vroeg hij op eens met een plotseling besluit.
‘Ja dat kàn wel, maar we doen het niet graag, weet je, om de diligence; als wij die benadeelen dan doen zij 't ons ook!’
‘Wat moet het kosten?’ vroeg Frits dringend, zonder zich om die praatjes te bekommeren.
‘Als meneer zoo'n haast heeft, tien gulden!’
‘Alleen naar halfweg, dat's afzetterij! maar dat doet er niet toe, laat inspannen,’ hernam Frits, die op dit oogenblik alles wat hij bezat zou gegeven hebben om onverwijld weg te komen, om met zijne smart en zijne eigen gepeinzen alleen te zijn.
De kastelein, verbaasd dat hij het slechte akkoord aanging, haastte zich echter langzaam om het ten uitvoer te leggen; hij liet Frits alleen als om diens bevel op te volgen, maar begaf zich naar de keuken om daar aan te zetter tot spoed met het déjeuner dinatoire voor den Engelschman bestemd, in de verwachting dat ook de andere logé daaraan deel zou nemen. Maar toen dit op- | |
| |
gedischt werd, beweerde Frits, wiens ongeduld zich zóó niet paaien liet, niets noodig te hebben dan zijn rijtuig; met eten of drinken zou hij zich niet ophouden. Bij die verzekering glimlachte de kastelein, terwijl hij ongeloovig het hoofd schudde en de gelagkamer verliet.
Toen de vreemdeling binnentrad en zich tegenover Frits neerzette, nam deze par manière de contenance eene courant in handen en ging druk lezen, hoewel hij moeite zou gehad hebben om te vertellen wat hij eigenlijk las. De vreemdeling at zijn biefstuk, zijne ham en zijne ommelette, met de gemakkelijkheid en den spoed die de Engelschen karakteriseert; tegelijk zag hij de rekening in, die men hem voorgelegd had, en het was blijkbaar dat hij zich afgezet geloofde, uit het misnoegde gezicht dat hij trok en de minachtende geste waarmede hij het stuk papier ter zijde wierp.
Frits die zijne krant nu wel al driemaal had kunnen doorlezen, en nog niets van het rijtuig merkte, kon zijn ongeduld en misnoegen niet langer verbergen. Hij begon heen en weer te loopen, bekeek de armzalige prulplaten die de zaal heetten te versieren, en kon zelfs geen glimlach krijgen over de merkwaardige lotgevallen van de schoone Genoveva, hoe comisch-tragisch ze daar ook waren voorgesteld. Ten laatste trok hij driftig aan de schel, en toen de kastelein in eigen persoon verscheen, hield hij hem zijn horloge voor en sprak met ingehouden toorn:
‘'t Is nu al drie kwartier geleden dat ik je rijtuig heb besteld en daar komt nog niets.’
‘Kan ik het helpen! de kales is uit en komt eerst te vier ure weerom, en daar hoor ik in den stal dat de Engelsche heer de berline heeft genomen, die komt zoo aanstonds voor; wij hebben nu niets anders dan de trouw- en begrafeniskoets, daar zal je toch niet van gediend?’
Frits stiet eene verwensching uit die zoo sprekend was, dat men de taal niet behoefde te verstaan, om dien kreet van ergernis en verontwaardiging te begrijpen. Aan den vreemdeling die sinds lang mes en vork had weggelegd, en zijne aandacht op Frits had gevestigd, was de scène tusschen dezen en den kastelein natuurlijk niet ontgaan, en hij vertolkte dan ook juist en vaardig diens toornigen uitval, zooals bleek toen hij het woord tot hem richtte in gebroken Fransch:
‘Mauvaise auberge ici, pas vrai Sir - and he charges so much as it is bad,’ eindigde hij in zijne eigene taal.
| |
| |
Frits kon uit die spraakwarreling genoeg wijs worden om op de voorkomendheid te kunnen antwoorden, tot blijdschap van den vreemdeling in het Engelsch. Eenigszins verlicht, daar hij zijne ergernis kon uitstorten aan een derde, deelde hij hem mee hoe hij teleurgesteld was, en hoe men spotte met zijn verlangen om spoedig te vertrekken; want hij was tot de onderstelling gekomen dat de kastelein met opzet allerlei uitvluchten zocht om hem op te houden; ‘maar,’ vervolgde hij nu weer in 't Hollandsch en zich tot den laatsten keerende, die rondom de tafel draaide en hen beurtelings aanzag of hij hen de woorden uit den mond wilde kijken, ‘maar als jij, meester Koppelman! mij nu niet binnen tien minuten een rijtuig bezorgt, dan loop ik je huis uit en bestel het bij een ander.’ Al sprekende had hij zijn horloge op tafel neergelegd en zag den kastelein aan met een vasten besloten blik.
‘Wel ja! wel ja! zij zijn hier opgeschept, de rijtuigen,’ hernam deze brutaal en met tergenden glimlach. ‘Ik verwed twintig gulden tegen tien, dat je hier geen rijtuig krijgen zult, zelfs geen boerenwagen; 't is voorjaarsveemarkt te H. en alle paarden zijn uit! Waarom blieft meneer niet mee te eten en rust te houden tot de kales komt.’
Frits was niet in eene stemming van lankmoedigheid en er was iets moedwilligs uittartends in den harden, drogen toon van den lompen herbergier, dat zeer bijzonder op zijne reeds zoo geprikkeld zenuwen werkte. Hij vloog op met fonkelende oogen en gloeiende wangen, met eene heftigheid of hij den grinnikenden Koppelman te lijf wilde.
De herbergier, die zeker aan standjes gewoon was, trad hem stoutelijk tegen als wilde hij een aanval uitlokken, maar de Engelschman was ook opgestaan, trad ijlings tusschen beiden in en legde gemeenzaam de hand op den schouder van Frits, als om zijne drift te stillen, terwijl hij sprak op vasten, maar vriendelijken toon:
‘Beheersch toch u zelven, jongmensch! er is tegen zulk grof volk niets te doen dan zich te onthouden. Gij kunt immers met mij meerijden als gij wilt, want ik moet ook naar Amsterdam en sinds gij haast hebt, wees getroost, want daar komt waarlijk de berline!’
Reeds had Frits zich van den kastelein af, en naar den vreemdeling toegekeerd.
| |
| |
‘Is dat meenens, mijnheer! is het geen onbescheidenheid, gebruik te maken van uw aanbod?’ vroeg hij met een zeker gevoel van verlichting of hij reeds aan al zijne kwellingen een eind zag.
‘Mij dunkt die kast is ruim genoeg voor twee!’ antwoordde de vreemdeling lachend op het logge voertuig wijzende, met twee magere paarden bepannen die, mak als lammeren, meer veiligheid dan spoed waarborgden.
‘Nu dan, mijnheer? ik neem met dankbaarheid aan,’ sprak Frits, geheel gewonnen door die mengeling van goedheid en vastheid die hem toesprak uit het gelaat van den Brit.
‘Laten wij dan ons reisverbond bezegelen en drink een glas wijn met mij vóór wij gaan, ik weet geen beter middel om ons aan elkaar voor te stellen: Ik heet Wilkinson! en gij?’
‘Rosemeijer!’
‘Your health master Rosemeijer!’ sprak nu de vreemdeling, terwijl hij zijn glas in één teug ledigde en den naam langzaam maar met groote nauwkeurigheid teruggaf.
‘De uwe, master Wilkinson!’ riep Frits, met levendigheid zijn voorbeeld volgende. Nu eerst bemerkte hij dat hij toch wel behoefte had aan eenige verkwikking; maar het was te laat om zich daarmee nog op te houden.
Wilkinson reikte hem de hand, en van weerszijden volgde er een trouwhartig shakehands.
‘Denkt meneer ook te gaan?’ vroeg de kastelein wrevelig, nu hij de goede verstandhouding opmerkte tusschen zijne beide gasten. ‘Die comediant, die niets gebruiken zou maar die zich wel tracteeren laat!’ mompelde hij met ergernis halfluid, doch men nam geene notitie van dat gemor.
‘Yes we are going! pay yourself,’ en Wilkinson wierp hem een Hollandsch bankbiljet toe, met zijne nota.
Frits vroeg ook naar zijne vertering.
‘Dat heeft nog geen haast,’ gaf Koppelman ten antwoord met eene bedoeling die licht te raden was.
‘Het heeft haast, want ik rijd met mijnheer mee.’
‘Zoo, dat's 'n mooie! en de kales die je besteld hebt, en die ieder moment komen kan.’
‘Als je daar nog een woord van spreekt, roep ik de politie in en verklaag je van afzetterij,’ sprak Frits nu met vastheid maar
| |
| |
zonder drift, en een vijfguldenstuk op de tafel leggende, ging hij voort: ‘Neem daar af wat je toekomt.’
‘Maar de koetsier heeft recht op een fooi extra, als hij er twee rijdt,’ sprak Koppelman, terwijl hij Frits eenig klein geld teruggaf, de bijzonderheid dat er een Hollander was die den Engelschman in het nazien van de rekening behulpzaam kon zijn, maakte hem voorzichtig en wat meer gedwee.
Dit geregeld zijnde, nam Frits zijn mantel over den arm en gedienstig voor den aanstaanden reisgezel, wilde hij diens kleine reistas opnemen, daar de knecht bezig was zijne verdere bagage in te laden.
‘Met voor eens anders goed te zorgen, verachtloost gij uw eigen,’ sprak deze met zekeren nadruk, ‘gij vergeet uw horloge!’ en hij stelde het hem ter hand.
Frits verbleekte bij de gedachte aan die mogelijkheid.
‘Dat zou een onherstelbaar verlies voor mij zijn,’ sprak hij het zorgvuldig bij zich stekende.
‘Zoo komt het mij ook voor, een oud familiestuk, een best werk, zeker wat lomp en zwaar, maar dat is het gewone gebrek van die oude repetities, ze maken die nu beter.’
‘Verschoon mij, mijnheer! hoe weet gij dat het eene repetitie is?’ vroeg Frits wat verwonderd.
‘Dat is wel te zien! en daarbij heb ik nog eene reden om dat te onderstellen, die ik u zeggen zal als we confortable in ons rijtuig zitten!’
........................
........................
‘Klaar koetsier!’ en de staljongen-kellner sloeg het portier dicht dat de glazen rammelden; de fooi was hem niet meegevallen.
Te zes ure, op het oogenblik zelf, dat de diligence zou afrijden, kwam een huisknecht aanloopen met een pakje dat nog mee moest.
‘Komt van?’ vroeg Koppelman schrijvende.
‘Van mijnheer Verburg,’ antwoordde de knecht.
‘Voor wie?’ vroeg de kastelein, die tevens de directie had over het bureau der diligence.
‘Voor mijnheer Rosemeijer, kunstschilder te Amsterdam, citocito.’
| |
| |
‘Nou! dat's al casueel, als je een paar uren vroeger gekomen waart, had hij het zelf kunnen meenemen!’
|
|