| |
III.
Destijds kon ieder jongmensch in de zuidelijke provinciën, die van strijdlust werd aangegrepen, die eerste ingeving volgen zonder eenige hindernis; hij had alleen maar zijne werkplaats of zijn atelier te verlaten, een snaphaan over den schouder te leggen of een sabel over zijn blauwen kiel te hangen en hij had het radikaal om zich bij eene burgerwacht te voegen, zonder dat iemand verdere navraag deed; maar in 't gezegend Noord-Ne- | |
| |
derland, waar nog de wetten werden geëerbiedigd en de orde bleef heerschen, waren dergelijke plotselinge besluiten niet even snel ten uitvoer te leggen als zij werden gevormd. Men kreeg te doen met allerlei voorschriften, bepalingen, reglementen, uitgevaardigd met de wijze bedoeling om verwarringen te voorkomen en overijlingen te keer te gaan, maar die op iemand die haast heeft de uitwerking moeten doen van zoovele dwarsleggers, welke hem bij iederen voetstap in den weg worden gelegd.
Frits Rosemeijer althans ondervond dit toen hij aan zijn voornemen om met de Amsterdamsche vrijwilligers uit te trekken, gevolg wilde geven; dat ging maar zóó niet.
Er moesten akten gepasseerd, bewijzen geleverd, formaliteiten in acht genomen worden, die maar niet zóó voor de hand lagen, en die hij alleen kon verkrijgen door middel van 't bestuur zijner geboortestad. Wie eenigszins bekend is met de omslachtige wegen en den tragen gang der bureaucratie, althans toen alles nog op de oude verroeste schroeven draaide, kan zich voorstellen dat het ongeduld van Frits, die maar één wensch had: al het verledene te ontvluchten en dan aan, mocht het zijn over de grenzen te komen, zich moeielijk kon schikken in den traditioneelen slakkengang der stedelijke ambtenaren die de onmisbare stukken moesten stellen, kopiëeren, op zegel brengen, teekenen, in couvert sluiten en ten laatste afzenden, met eenig verwijl tusschen ieder dier verrichtingen!
Zelf naar E. te gaan, zich aan 't stadhuis te vervoegen en daar alle inlichtingen te geven en te vragen; den ijver der beambten aan te vuren door alle gebruikelijke middelen, dat was zeker de kortste en zekerste weg, maar men verklaart zich zijn tegenzin om dien in te slaan.
Toch had hij niemand die in dezen voor hem tusschenbeide kon treden. Zijn voormaligen voogd kon hij thans geene diensten meer vergen, en hoewel hij in zijne geboortestad genoeg kennissen had, was hij van allen zoozeer vervreemd, dat hij niet eens wist wie hunner er nog woonde en waar hij ze had moeten zoeken. Na den dood van dominé Willems had hij er geen vriendenhuis meer dan dat der Verburgs, en sinds het overlijden zijner moeder had hij het stadje met opzet gemeden en er alle betrekkingen afgebroken; hij had dus niemand aan wien zich te wenden, en besloot dus maar om den zwaren tocht zelf te doen, | |
| |
die zoo snel en heimelijk moest geschieden als eenigszins mogelijk was, opdat Claudine er geene kennis van zou krijgen, om haar leed en ergenis te besparen. Had hij zich den bitterzoeten, troost van een afscheid ontzegd, om haar en zich zelven niet zwak te maken, hij voelde zich ook nu sterk genoeg tot zelfverloochening om niet voor de verlokking te bezwijken.
‘Wie het zich nog kan herinneren, weet dat het jaar 1831 een heerlijke lente schonk als wilde de natuur door hare liefelijkste gaven protesteeren tegen de zorgwekkende krijgstoerustingen der menschen. Met waarheid zong destijds een dichter:
En zie! daar leven klont en kluit,
Daar breekt het winterkoren uit,
En 't eerste groen versiert de velden,
Ofschoon de zaaier wijd van hier
De rangen vult van Hollands helden
En 't kouter neerlei voor 't rapier!
En hoor! daar lokt in 't bloemprieel
Ons 't minnelied van filomeel
En doet het zang'rig woud verstommen.
Maar wij, voor liefde en lente koel,
Verdooven 't met 't geraas van trommen
Met dof en daav'rend krijgsgejoel.
En ginder kneust het breede rad
Van 't log geschut de velden plat,
De landman moet zijn hoop beweenen,
Terwijl de meibloem uit het groen,
Zich strengelt om den vuurmond henen,
Maar op den dag toen Frits den tocht ondernam die hem zoo zwaar viel, toonde April zijn grilligen aard. Met zwoel lenteweer was hij in dien namiddag Amsterdam uitgereden en toen de diligence in het late avonduur voor het logement de Zon, het eenige van het stadje E., stilhield, was alles wit van de sneeuw en glad van den hagel, die voortdurend de rammelende glasraampjes van de duffe menschendoos zoo fel had bestookt of hij ze werkelijk wou doorboren.
| |
| |
‘Frits Millioen is een onweersvogel!’ zouden zijn stadgenooten hebben gezegd, als zij hem hadden zien uitstijgen.
Maar die gure hagel- en sneeuwbuien kwamen hem juist te stade, daar het allen binnenhield die naar de gewoonte van het eentonig leven in 't kleine stadje, zoowel naar het aankomen als het afrijden der diligence kwamen kijken, en waaronder altijd nieuwsgierigen waren die den conducteur kwamen vragen: ‘Of hij de kranten had meegebracht? Of er nieuws was in de hoofdstad?’ enz. enz.
Zoo'n conducteur is een gewichtig personage onder zulke omstandigheden en Frits had gezorgd zich er een vriend van te maken door hem al vooruit eene goede fooi in de hand te stoppen, waardoor hij eene plaats kreeg in de cabriolet en het voorrecht had daar alleen te blijven. Dus was hij beveiligd tegen nieuwsgierige blikken en onbescheiden vragen van reizigers, stadgenooten wellicht. Hij had echter in dezen geen gevaar geloopen; er zaten slechts eenige boere-heeren en aannemers in de diligence; een luitenant-kwartiermeester die zijn post ging betrekken bij het depot en die volkomen vreemd was in het stadje, en eene jonge-juffrouw die bij den nieuwen dominé logeeren ging, zooals zij verklaarde, en die dan ook door zijn wel-eerwaarde in persoon werd afgehaald onder een weidsch familiedak, dat de kletterende hagel- en regenbui triomfantelijk kon weerstaan, die rammelend op de zware zijde neerviel. Frits, die niet op zoo gunstige bijomstandigheden had durven rekenen, wipte vlug de cabriolet uit, dicht in zijn mantel gedoken en de reismuts diep over de oogen getrokken, en ijlde als een opgestooten haas het logement in, de gelagkamer binnen met de gerustheid van niet door den kastelein herkend te worden, daar de Zon telkens van bewoners wisselde, waaronder zelden stadgenooten, die maar al te goed wisten dat er bij die zaak lichter geld te verliezen dan te winnen viel.
Vooral in dezen slechten tijd was er zoo goed als niets te doen. Nu ook traden de boeren het ‘Heeren Logement’ niet binnen, de officier werd afgehaald door een oppasser, en de aannemers alleen volgden Frits op de hielen, die door den kastelein met een wantrouwigen blik en een onduidelijk gebrom dat: ‘g'enavond!’ beteekenen moest en met even een tik aan de pet werd begroet.
| |
| |
De aannemers eischten terstond een ‘glaasje klare!’ en gaven daarop al hunne opmerkzaamheid aan de bestekken en publicaties, die tegen het schrilgele met blauwe rozetten bezaaide behangsel waren vastgehecht.
Frits vroeg zijne kamer.
‘Wou meneer logeeren?’ vroeg de kastelein en draaide om hem heen al wilde hij hem van alle kanten goed opnemen.
‘Als het zijn kan!’ zei Frits ook stug.
‘Ja, het kan, maar de kamer is zoo in eens niet klaar. Wat zal meneer gebruiken?’
‘Nog niets! of ja, een kop thee.’
De thee was natuurlijk ook nog niet klaar.
Mijnheer moest dus vooreerst maar beneden blijven.
De eenige logé en nog niet welkom! hoe kon dàt zijn? Juist omdat er bijna niets te doen was, gaf men zich ook geene moeite voor datgene wat er nog moest gedaan worden; en daarbij, Frits zag er zoo vreemd uit naar de opinie van den logementhouder. Een weinig uit kunstenaars-chic en met het oog op zijne martiale plannen, had Frits zijne knevels laten groeien. Eene onvoegzame nieuwigheid in de oogen van baas Koppelman! En dan zoo'n grooten mantel met schotsch gevoerd, neen! dat was verdacht. Zóó kon een fatsoenlijk Hollander er niet uitzien; mogelijk was het een Belg of een Franschman.... in dezen tijd! men kon het nooit weten - een commis-voyageur mocht er zóó wel uitzien, maar dàt was hij niet, die hadden altijd pakgoederen en koffers bij zich en de stalenkaart onder den arm; dit geheimzinnig personage had niets bij zich dan zijn hoed dien hij in de hand hield, niets dat te zien was althans, en dit vermeerderde het wantrouwen van den hospes, die wel onder den Almaviva had willen gluren om te zien of er niet een blauwe kiel onder verborgen was en een gordelriem met een paar pistolen! En toch, tot zijn spijt legde de verdachte zijn mantel niet af, trok dien veeleer strakker om de leden uit eene oorzaak die Koppelman best had kunnen raden, als hij zijn argwaan niet het luidst had laten spreken. Frits namelijk, door zekere huiverigheid bevangen, had zich terstond dicht bij de groote kachel geplaatst, die echter niet brandde; het was den heelen dag ‘zomerweer’ geweest naar het oordeel van den kastelein, en 's avonds kwam er toch niemand; 't was voor een enkelen passagier de moeite niet waard om te stoken.
| |
| |
En toch.... Eene kachel die niet brandt in eene ruime tochtige gelagkamer, waarvan de deur met de buitendeur van 't huis die altijd open blijft, in correspondentie staat; is er meer noodig om iemand huiverig te maken, die pas in de broeikas eener diligence is gestoofd?
Daarbij zijn er aandoeningen die rillingen over de leden brengen en Frits moest die gevoelen nu hij zijne vaderstad binnentrok, en hij zag niet in, waarom hij zich voor een herbergier geneeren zou; hij draaide dezen dus den rug toe en hulde zich nog dichter in zijn mantel!
Koppelman wist er echter raad op om, zoo niet onder den mantel, dan toch op de persoonlijkheid van zijn gast een blik te slaan; met andere woorden: hij wilde achter diens naam komen.
Hij legde Frits een gedrukt papier voor, schoof een looden inktkoker in een zandbak naar hem toe en zei op barschen, bijkans gebiedenden toon:
‘De nachtlijst teekenen, meneer!’
‘Dat placht hier vroeger niet noodig te zijn,’ hernam Frits wat verwonderd, terwijl hij zich zonder aarzeling aan de formaliteit onderwierp.
‘Ja, vroeger! maar 't is nu zoo'n rare tijd; daar zwerven zooveel uitlanders en spionnen in 't land, de politie mag er wel zoo wat het oog op houden.’
‘Mijnenthalve mag zij,’ hernam Frits, en wierp de pen met een schouderophalen in 't zand terug.
‘He! hm, hm! Rosemeijer! is dat geen Brabandsche naam?’ vroeg de kastelein, maar half voldaan dat hij zijne verdenking moest opgeven.
‘Zoover ik weet niet, want ik ben hier te E. geboren.’
‘O zoo, dat verandert,’ sprak de hospes op gerekten toon, ‘en de familie.... woont hier niet meer, zou ik denken.’
‘Een kop thee, meneer!’ zei nu een armelijk gekleed, roodharig knechtje, dat het emplooi van staljongen met dat van eersten en tweeden kellner in zijn persoon vereenigde.
‘Kan ik vuur krijgen op mijne kamer?’ vroeg Frits zich naar dezen wendende.
‘Dat doen we hier niet,’ viel de kastelein in, aan de aarzeling van zijn bediende een eind makende, die blijkbaar niet wist wat hij antwoorden moest.
| |
| |
‘Maak de kachel hier wat aan, Jan!’ voegde hij er in één adem bij, als ter vergoelijking van de weigering.
‘Dat's onnoodig voor mij,’ zei Frits, die zijne thee had gebruikt, ‘wijs me mijne slaapkamer.’
‘Blieft meneer ook den mantel te geven?’ vroeg de roodharige zeer gedienstig.
Frits schudde ontkennend, liet zich alleen den hoed nadragen en tot groote teleurstelling van zijn onwilligen gastheer, klom hij naar boven zooals hij was binnengekomen.
Daar stak wat achter, de baas kon het niet van zich zetten.
En hij had wel gelijk, daar stak wat achter. Verscheurende zielesmart werd onder die onverschilligheid voor al het uiterlijke rondgedragen!
Met welke kloppingen des harten had Frits die stad zien opdoemen in 't verschiet, met haar eenen toren en haar flauwe lichtjes, om welhaast de overbekende straten door te rijden, om eindelijk voor het logement stil te houden, om niet tot ‘het geliefde vriendenhuis’ in te keeren, om er de moederlijke woning niet meer te vinden, om er vreemdeling te zijn in den volsten zin des woords, en zich nog gelukkig te moeten rekenen het te kunnen blijven.
Terugkomen op zijn vroeger besluit om Claudine niet weer te zien, mocht hij niet. De scheiding tusschen hem en haar moest onherroepelijk zijn en waartoe dan elkaar zwak te maken, door de smartelijkste aandoeningen op te wekken bij een samenzijn, dat toch een afscheid moest wezen, - neen, neen, voor deze verzoeking wilde hij niet bezwijken!
Hij wierp zich op de legerstede neer met een gevoel van matheid en moedeloosheid, waaronder hij toch den slaap niet kon vatten. Het bekende klokkenspel, dat het slaan van ieder uur, van ieder half uur zelfs, voorafging, en waarnaar hij luisteren moest, zijns ondanks, riep hem de schrikkelijkste tooneelen zijner kindsheid in het geheugen; alles, alles kwam weer bij hem op wat reeds vergeten of ter zijde gedrongen was door latere indrukken, en in plaats van er nu boven te staan, zooals voorheen in de eerste frissche kracht der ontluikende jeugd, toen hij het sombere heden voor het liefelijk uitzicht eener blijde toekomst kon voorbijzien, lag hij er nu dieper onder gebogen dan ooit. De schoonste bloeitijd des levens lag reeds achter hem, en
| |
| |
de vruchten waren niet gevolgd, het schitterend vergezicht was ijle luchtspiegeling gebleken, en er bleef niets van over dan nevelen en duisternis, die zelfs voor de hoop geene plaats meer lieten.
Daar klingelde weer het klokkenspel tergend het wijsje van eene romance, die toenmaals druk in zwang was en op alle kermisorgels werd uitgevoerd:
Frits kende het air genoeg om de woorden bij de tonen te herhalen, maar niet met de Fransche luchtigheid die de opwekkende maat vorderde. Integendeel, met al de bitterheid der smartelijkste ontnuchtering, van al hare illusies bekomen.
Hij ook had dien pelgrimstocht naar eer en schatten ondernomen, geschraagd door hulpvaardige vriendenarmen, die hem als het ware hadden weggedreven uit het veilige land der ruste en der middelmatigheid, om hem te doen jagen naar de dingen die hem te hoog en te machtig waren; en nu, wat was er van hem geworden? Hij was den mannelijken leeftijd genaderd en hij lag neer als een vermoeide en verslagene, die van zijn kruistocht niets medebracht dan een gebroken hart, vermoeide voeten en een leegen buidel!
Toch moest hij weer opstaan - om opnieuw zijne loopbaan te loopen en nu zonder iemands hulp of raad; nu arm niet slechts aan geld, maar armer nog aan moed, aan kracht, aan lust om dien zwaren Sisyphussteen, dien men het leven noemt, weer den berg op te torsen. Het beste uitzicht dat hij zich nog voorstellen kon was: een eervolle dood in den dienst van zijn vaderland;
| |
| |
dat bewaarde hem ten minste voor dien allerschrikkelijksten wanhoopsdood, dien hij zijn vader had zien zoeken - en - vinden! Al had hij, door eigen zorg en leed overmeesterd, dit ooit kunnen vergeten, die klok, die onbarmhartige klok, deed hem er telkens weer aan denken en schonk hem geen half uur gratie.
Had hij in zijn schrijven aan Claudine nog moed getoond, nog hoop laten doorschemeren om haar te sparen en zich zelf op te winden, in dezen slapeloozen nacht, onder al die kwellende herinneringen, waaraan hij niet kon ontkomen, drukte zijn jammerlijk lot hem in volle, in dubbele zwaarte; dáár voelde hij zich zóó verlaten, zóó troosteloos rampzalig als hij het nooit was geweest. Hoe zou hij nu verder dat harde lot dragen? vroeg hij in de radeloosheid van zijn beklemd en verslagen hart. Waarom? waartoe? wie vergde het van hem? wie had er belang bij? de spotters misschien, onder wier hoongelach hij suf van schaamte het hoofd zou moeten buigen. Wie toch verloor er, - won hij slechts de ruste?
‘Barmhartige God! behoed mij voor een einde als dat mijns vaders!’ riep hij op eens met sidderende lippen en ten Hemel geheven handen, overmeesterd door de verschrikkingen, waarin zijne wilde mijmeringen hem rondvoerden, en het eenige wapen aangrijpend, dat ze bestrijden konde: het gebed. Dat vlieden tot den Almachtige, dat zich vastklemmen aan de Vaderhand, die hij in zijn gansche leven nog nooit met zulk een gevoel van behoefte had aangevat, oefende reeds terstond een bedarenden invloed uit. Het hielp hem terugzien naar liefelijker beelden, naar zijne moeder, die in strijd en lijden den Heer zocht.
Hij herdacht hare vrome berusting, hare stille tranen, hare vurige gebeden die kracht gaven, hare zachte vermaningen, die opwekten terwijl zij waarschuwden. Hij voelde zich weer kind aan de zijde zijner moeder. Hij ook vond nu tranen, die verlichtten; hij ook vond nu gebeden, de gebeden zijner kindsheid, die den volwassen man weer te hulpe moesten komen bij zijne eerste pogingen om het ideale, het geestelijke leven te vatten; de hoogste werkelijkheid, die hij onder het zwoegen en slooven voor aardschen roem, onder het najagen van aardsch geluk uit het oog had verloren.
O, zeker! hij had dat hoogere, dat ideale nooit voorbedachtelijk ontkend; hij geloofde er aan in zekere mate, hij had het
| |
| |
alleen beschouwd als iets dat boven hem zweefde, zoo hoog en ver, dat het nooit in hem opgekomen was er zich naar uit te strekken. Hij had mee gepleegd die grootste aller menschelijke dwaasheden, door hare algemeenheid juist niet te meer verschoonlijk, die het Evangelisch gezang schetst als het slaven om een wuft geluk:
Dat bij 't genot reeds vliedt,
En met een handvol stofs begraven,
Wat eeuwige aanwinst biedt.
Hij erkende het nù! Nog niet te laat, om de bede te slaken: ‘Mijne ziele kleeft aan het stof, maak mij levend naar Uw woord!’ Niet te laat om de Jakobsworsteling aan te vangen, die eindigt met het vergezicht van den geopenden Hemel!
Wij beweren niet dat Frits, die geen aartsvader was, maar een kind van zijn tijd, in dienzelfden nacht tot de overwinning kwam, die hem den ladder der gemeenschap tusschen Hemel en aarde gaf te aanschouwen; maar toch was er iets in zijne ziel omgegaan, dat hem kenbaar maakte wàt hij miste, en hij zou bij die ontdekking niet meer blijven wàt hij was en rust hebben; al zou zij ook later door andere indrukken verdrongen worden, altijd weer zou zij opkomen en hem vervolgen, tot zij hem op den weg had gevoerd van den waren vrede, - tenzij hij, door het materialisme overheerd, den strijd opgaf en wegzonk in het stof, waaruit hij zich niet had willen opheffen.
Maar wij hebben betere gedachten van den zoon zijner moeder; de roepstemmen van dien slapeloozen nacht zouden geene verlorene zijn, al werkten zij niet onverwijld en waarneembaar voor ieders oog datgene wat menschelijke wijsheid er van zou gewacht, er van zou gevorderd hebben. Eerst tegen den morgen zonk Frits in een zwaren, doffen slaap, waaruit hij ontwaakte, mat en afgetobt naar het lichaam, maar dies ondanks verfrischt naar den geest, bekwaam om met een kalmer blik zijn toestand te overzien, versterkt in zijn besluit om manmoedig de schouders te zetten onder 't juk en niet meer te blijven onder den slag van zijne tegenspoeden, maar er zich boven te stellen door er geene andere beteekenis aan te hechten dan die ze werkelijk hadden. Het waren de voorbijgaande lasten en bezwaren der levensreize, die men dragen moest, niet slechts omdat er geen ontkomen aan was, maar om- | |
| |
dat ze een doel hadden waarnaar men het eerst moest vragen, en dat wellicht het zekerst bereikt kon worden langs den moeielijksten weg. De afmatting van den slapeloozen nacht, de ernst van zijne overpeinzingen bij 't ontwaken, drukten haar stempel op het gelaat van Frits, toen hij de gelagkamer binnentrad om zijn ontbijt te nemen. Hij zag er zoo bleek, zoo mat, zoo verouderd uit, dat menige kennis onder zijne stadgenooten hem hier had kunnen vinden, zonder hem te herkennen voor dienzelfden frisschen, levendigen, bevalligen jonkman, die vroeger als een aankomend, beroemd kunstenaar, met zooveel belangstelling, met zooveel bewondering was aangegaapt, nagewezen, toegejuicht!
Baas Koppelman, blij hem nu eens zonder den verdachten mantel te kunnen aanschouwen, nam hem van het hoofd tot de voeten op, en zag nu niets ergers meer in hem dan ‘een harden heer’, die niet meer zijn wantrouwen wekte, maar niettemin zijne gedienstigheid weinig uitlokte.
Dit gekleede jasje was wel elegant van snid, maar kennelijk reeds druk gebruikt, die zwart zijden das, maar los omgeknoopt, had ook zijne eerste frischheid verloren, en dat vest van violetkleurig fluweel zou wel prachtig genoeg zijn geweest, indien het niet zoo erg verkleurd ware, noch hier en daar zulke vale en kale plekken had gehad; daarbij die geruite pantalon, zooals men in het kleine stadje nog niet droeg, dat was geene deftige of degelijke mans-kleedij, naar zijn oordeel; de vreemdeling had op de nacht-lijst de vraag naar zijn beroep oningevuld gelaten. Het een met het ander combineerend, kwam de kastelein tot de onderstelling, dat het een ‘sinjeur’ van een paardenspel of van eene comedie kon wezen, die zijne standplaats kwam bespreken tegen de aanstaande voorjaarskermis.
In die meening werd hij versterkt, toen Frits hem vroeg of hij wist wanneer men op het stadhuis en ter secretarie terecht kon.
‘Nou, ik zou wel denken te negen uur!’ gaf hij ten antwoord, iets minder bokkig bij het vooruitzicht dat er door een troep paardrijders of comedianten al licht wat levendigheid in het stadje, wat drukte in zijne zaak zou komen.
‘Goed, en hoe laat is het nu hier?’ vroeg Frits, zijn horloge uithalende, om dat naar de huisklok te regelen.
Een goud horloge! ‘Nou! dàt valt toe,’ dacht de kastelein;
| |
| |
‘komaan, dan is hij ook wel in staat om zijn logies te betalen Geen bagage bij hem, het was hachelijk genoeg! Het moet de baas van 't spul zijn; paardrijders en comediespelers houden er zoo maar geen gouden horloges op na!’
Helaas! hetgeen de kastelein voor een teeken van aisance hield, levert ons het bewijs van verval. Frits had in een oogenblik van geldverlegenheid zijn zilver horloge moeten wegdoen, en gebruikte nu uit nooddwang het dierbare pand dat hij niet mocht verkoopen, volgens de belofte aan zijne moeder gedaan, en die hij houden zou, zelfs al had hij broodsgebrek, zooals hij zich had voorgenomen. Maar toch, zóó hoog was de nood nog niet bij hem gestegen, dat hij er toe in verzoeking kwam. Wel had hij reeds, met het oog op zijn aanstaanden veldtocht, al zijne meubelen en schilders-benoodigdheden te gelde gemaakt, zoodat hij op andere wijze maar toch in meer eigenlijken zin den wijsgeer kon nazeggen: dat hij al zijne bezittingen bij zich droeg.’
Frits kreeg nu eerst zekerheid, dat hij de schrale gastvrijheid van Baas Koppelman met nog een persoon had gedeeld. Het vermoeden daarvan was bij hem opgekomen, toen hij laat in den avond iemand had hooren rondloopen in de kamer naast de zijne, dan eens met een zwaren, driftigen stap, dan weer langzaam en slepend, als iemand die van verveling zelf niet recht weet wat hij zal aanvangen; ten laatste had hij op een forsche wijze zware krakende laarzen hooren uittrekken, die met een harden bof buiten de deur werden geworpen, zonder eenige verschooning voor het gehoor der mogelijke buren. ‘Dat's er een die ageert of hij alleen in de wereld was,’ had Frits bij zich zelven gezegd, ‘denkelijk een van die aannemers, die laat thuis is gekomen, nadat hij er nog eenige glaasjes klare bij gebruikt heeft.’
Werkelijk was er ontbijt klaar gezet voor twee personen, maar de andere logeergast scheen vroeger bij de hand te zijn geweest dan Frits, want hij had het zijne reeds genoten toen deze de gelagkamer binnentrad.
En ruim genoten ook, met toevoeging van eieren en karbonaden, waarvan de overblijfselen nog op tafel stonden. Het hoofd vervuld met zijne eigene aangelegenheden, had Frits op deze bijzonderheid geen acht geslagen, maar de kastelein, die hem nu
| |
| |
een praatje schuldig meende te zijn, maakte hem daarop attent, door te zeggen: ‘Gulzig volk, die Engelschen! Me dunkt dat we hier een fatsoenlijk ontbijt geven, ik veronderstel, zal ik maar zeggen, dat meneer er mee tevreden zal zijn?’
‘Volkomen!’ antwoordde Frits, die, na zijne reis, zijn kop thee van den vorigen avond en zijn slapeloozen nacht, dringende behoefte gevoelde om er recht aan te doen; en inderdaad, in de eenvoudige logementen der kleine provinciesteden vond men diestijds een onbekrompen ontbijt, waarvoor nu zoowel in de groote hotels binnenslands als in den vreemde grand-extra zou worden gerekend.
‘Ik zeg, meneer!’ hervatte Koppelman met zelfvoldoening, ‘het kan er door: tweeërlei kaas, Edammer van de beste die we hier hebben en goede Leidsche, rookvleesch, beschuit en krentebrood, dàt's ordentelijk, als je er nog kadetjes en wittebrood bij hebt zooveel je lust, en wie geen vraat is heeft er wèl aan; maar meneer, de Engelschman, want het moet een Engelschman zijn, moest er nog lamscoteletten en versche eieren bij hebben, en dàt bij zijn thee, wie heeft er ooit van gehoord, maar hij zal er voor betalen, dàt spreekt....’
‘Zóó, is die heer een Engelschman?’ vroeg Frits, minder uit nieuwsgierigheid dan om toch iets te antwoorden.
‘Daar houd ik hem ten minste voor, een Engelsche kapitein of zoo iets, die hier om den kaas- en boterhandel is gekomen. Hij koetert zoo wat Fransch, Engelsch en Hollandsch dooreen, en verbeeldt zich dat wij daaruit dan maar begrijpen moeten wat hij eigenlijk wil. Nou, daar we hier meer met zulke vreemde snaken te doen hebben, kan ik er wel mee terecht. Voor hij uitging heeft hij zoo wat gebrabbeld van de ‘Note’; ik denk dat het zooveel is alsdat hij de rekening vraagt. Nou, ik zal hem dienen met de rekening, daar kan hij staat op maken. Hij is een dag of drie hier geweest, maar hij had zoo'n drukte op zijn lijf, altijd wat bijzonders, met niets tevreden, zooals we het hier geven. Vandaag zal hij wel optrekken, hij staat gepakt en zal vast te negen ure met de diligence meegaan.’
‘Vertrekt de diligence al om negen uur?’ vroeg Frits, wien deze bijzonderheid meer trof dan de praatjes en mededeelingen van den kastelein omtrent de faits et gestes van den vreemdeling.
| |
| |
‘Altijd precies, meneer! je kunt er op rekenen.’
‘Zóó, dat's erg genoeg voor mij,’ mompelde Frits binnensmonds, ‘en wanneer rijdt er dan weer een?’
‘Te zes uur, ook precies.’
‘Daarmee zal ik dan moeten gaan!’ sprak Frits met een gesmoorde zucht.
Het vooruitzicht van nog een ganschen dag ten prooi te blijven aan de smartelijke indrukken en gewaarwordingen, die zijne geboortestad hem gaf, lachte hem gansch niet aan.
‘En.... is er geene andere gelegenheid voor vandaag?’
‘Te vijf ure de beurtman, en morgenochtend in de vroegte de barge, die vaart driemaal in de week.’
‘De beurtman!.... de kaailoopers!....’ er ging Frits eene rilling over de leden; ‘neen, dan was wachten en zich schuil houden in 't logement nog verkieslijk.’
‘Passagiers mee voor de diligence?’ vroeg de conducteur, die met het leege, logge gevaarte was komen aanrijden, en zich nu even op den dorpel van de gelagkamer vertoonde.
‘De Engelschman zal denkelijk meegaan, maar.... hij is er nog niet!’ riep Koppelman hem toe.
Frits nam nu haastig zijn hoed, om alvast buiten de deur te zijn eer er passagiers kwamen opdagen; hij begaf zich langs een omweg naar het stadhuis, om de hoofdstraat te mijden, waar Claudine woonde.
Door den ouden bode niet herkend vóór hij zijn naam noemde, werd hij in de conciergekamer gelaten, in afwachting dat de bureaux open zouden zijn, terwijl de bode hem waarschuwde dat hij nog wel heel lang zou moeten wachten, en dat zulk vroeg komen hem weinig zou baten.
‘Toch zoo heel lang niet,’ antwoordde Frits; ‘het zal zoo op 't oogenblik negen uur slaan; komen de heeren dàn niet op het stadhuis?’
‘Ja wel, mijnheer! ze komen dan wel, maar vóór half tien gaan ze er niet voor zitten....’
‘Zóó, dat's mooi! en waarom niet?’
‘Ziet u, mijnheer! de secretaris komt zelf eerst tegen tienen en vóór die er is beginnen ze ook niet. Ze houden een praatje, en lezen de Staats courant, die de post gebracht heeft; nu, een mensch is er dan ook nieuwsgierig naar; alle dagen wat anders,
| |
| |
en maar zelden wat goeds. Wat een tijd, mijnheer! wat een tijd! die muiters, die muiters! dat is wat te zeggen; maar ze zullen der nu van lusten; ik hoor, het zal er op losgaan, onze Hollandsche jongens zijn niet voor niet uitgetrokken! En je zult het zien, als ze niet anders kunnen, dan doen ze allemaal net als van Speijk: de lucht in met de blauwkielen!’
Met dit knal-effect trok de bode af, niet zeer gesticht door de weinige spraakzaamheid van Frits, wiens geduld toch niet op zóó harde proef werd gesteld als het oudje hem had doen vreezen.
Nadat hij eenige minuten alleen was gebleven, trad er een heer binnen, die van den concierge reeds vernomen had wie er wachtte.
‘Wel, hé, Frits! gij hier?’ riep eene bekende stem, terwijl hem de beide handen gul en haastig werden toegestoken.
‘Bram Duinstee! dat tref ik, ben jij hier klerk?’
‘Een trapje hooger! een trapje hooger, vriendlief! of je mankeert mij!’ riep deze lachende. ‘Ik ben niets meer of minder dan ambtenaar van den burgerlijken stand; geen baantje om schatrijk bij te worden, een povere zeshonderd gulden, maar wat zal ik je zeggen, op een notariskantoor is het ook niet alles, en.... maar jongen! ben je ziek geweest? Je ziet er vervallen uit!’
‘Mij scheelt niets, niets,’ sprak Frits, sterk kleurende en in zekere verwarring, ‘ik.... ik....’
‘Nu ja! je behoeft me niets te vertellen, ik ben zoo'n loshoofd, dat ik er op dit oogenblik niet aan dacht.... ik moest het niet eens gemerkt hebben, dat je er wat bleek en wat mager uitzaagt, ik begrijp wel wat er hapert.’
‘Er hapert, dat ik mijne papieren noodig heb, en sinds dat in je emplooi valt moest je mij den goeden dienst bewijzen om er mij maar eens gauw aan te helpen,’ sprak Frits met eene poging om in den lossen opgewekten toon van zijn ouden schoolkameraad mee in te stemmen.
‘Wel, met alle pleizier, kom mee naar boven, als ik maar weten mag waarvoor ze dienen moeten, dáár komt het op aan!’
Al sprekende waren zij de breede trap opgestegen en Bram opende eene kamer, die vrij ruim was, maar zeer laag van verdieping en waaruit eene gloeiende hitte hen tegenstroomde. Niet vreemd; de voorjaarszon scheen op de ruiten, en een groote kachel stond gloeiend!
| |
| |
‘Ik geloof dat ik noodig zal hebben mijne geboorte-akte, een bewijs dat ik aan de militie voldaan heb, en....’ begon Frits, nadat hij den hem aangeboden stoel had ingenomen, terwijl Bram zich op het hooge met leer bekleede kantoorstoeltje plaatste.
‘Zeg maar waar je ze voor noodig hebt, dan zal ik wel zorgen dat je alle stukken krijgt die er wezen moeten’
‘Ik wensch als vrijwilliger uit te trekken met de Noord-Hollandsche schutterij....’
‘Jij, Frits? mijn hemel, jongen! wat is dat voor een inval! Heb je zoo'n vaderlandsch bart, dat je er de heele kunst aan geeft! want schilderen met het penseel en schilderen met het geweer dàt gaat niet samen,’ sprak Bram genoegelijk lachende dat hij dit jeu de mots kon plaatsen.
Frits zuchtte tot eenig antwoord en wendde het hoofd af.
‘Een slechte tijd voor de kunst, hè? als voor alles, niet waar?’ zei Bram op meewarigen toon, ‘maar jongelief, ik dacht dat jij zoo'n matador waart, en dat het je niet hinderen zou al bleef je eens een jaartje met je schilderijen zitten.’
‘Och! was dàt het eenige,’ bracht Frits uit met een pijnlijken glimlach.
‘Ja! ja! daar is meer, ik versta je, ik kan het best begrijpen dat je naar de grenzen wilt, liefst nog er over; en ik geef je gelijk als je 't met je werk schikken kunt. Nu, voor de stukken zal ik zorgen, wees daar gerust op. Zeg maar waar ik ze adresseeren moet; daar vallen natuurlijk eenige kosten op, doch die komen nà.’
‘Kan ik ze niet meenemen?’
‘Meenemen! hm!.... hm!.... hoe meen je dat? Blijf je lang in E.?’
‘Ik zou liever nog in den voormiddag gaan dan van avond; gij zoudt mij een waren vriendendienst bewijzen als je mij daaraan helpen wildet!’
‘Willen, met al mijn hart; maar je begrijpt, het is tegen de gewoonte en ik ben hier niet alleen baas! Ik kan de stukken wel direct stellen, maar er moet kopie van gemaakt worden op zegel, dàt moet de klerk doen; daarbij moeten Burgemeester en Secretaris beiden ze contrasigneeren, dáár moet men hun gelegen tijd voor afwachten, en 't is tien tegen één dat dit alles vandaag lukt!’
| |
| |
‘Dat spijt mij ontzaggelijk,’ hernam Frits op een toon, die al zijne teleurstelling uitdrukte. ‘Ik ben er expres zelf om gekomen, en - in vertrouwen tegen u gesproken - ik heb reden om te wenschen dat mijn verblijf hier zoo kort mogelijk zij, opdat het niet ruchtbaar worde, dat ik hier geweest ben; ik kan het je niet meer duidelijk maken, maar geloof vrij dat het mij eene geduchte kwelling zou zijn zoo ik hier nog een dag of wat, ja zelfs een enkelen dag moest overblijven.’
‘Je behoeft mij niets te zeggen,’ zei Bram met meegevoel zijne hand drukkende. ‘Ik weet er alles van. Ik heb ook eens een ongelukkig engagement gehad, en hoe luchtig van aard ik ook ben, het kostte mij heel wat moeite om er over heen te komen. Wat ik doen kan om je gauw te helpen is je beloofd,’ en reeds nam hij zijne registers ter hand, sloeg ze open en ving aan zijne notities te maken, terwijl Frits het zwijgend aanzag, onaangenaam getroffen zich dus geraden te zien, maar zonder lust of moed om de waarheid te ontkennen en de onderstelling af te weren.
‘Komaan! dat zal wel gaan, daar is alles wat wij hebben moeten, op de militiezaken na. Ja! dat's erger, die zijn niet van mijn departement.... als nu sinjeur Verjuus maar meewerken wil, dan is het niemendal! Wacht eens, mijn factotum zal er wel raad op weten.’ En opwippende liep hij naar eene zijdeur in het vertrek, opende die en riep door de reet heen.
‘Eilieve Mosje! kom eens even hier.’
De persoon, die op deze benaming antwoord gaf, door zich onverwijld te vertoonen, was een jonkman van even in de twintig, die zeer klein van gestalte was en nog met een vervaardelijken bult was bezwaard daarenboven. Hij kwam binnen met de pen achter 't oor. Zijne bleekheid, zijne magerheid, zijne oudsche trekken, die hem bijkans het voorkomen gaven van een veertiger, wekten evenveel deernis als zijn kale zwarte rok en zijn papieren boordje, dat voor al het overige afwezige linnen moest volstaan. Een echte pennelikker, veroordeeld om levenslang op ééne hoogte of liever laagte te blijven, zoowel door de natuur als door de maatschappij als stiefkind behandeld. De kleine, groengrijze oogen, levendig en schrander, schenen echter aan te duiden, dat hij naar den geest minder misdeeld was dan naar het lichaam.
‘Luister, Mosje!’ zei Bram, half gemeenzaam, half gebiedend,
| |
| |
‘hier zijn een paar stukken, maak jij die nu eens heel gauw voor me in orde! Op zegel, hoor! en netjes zooals we dat van je gewoon zijn.’
‘Wat noemt u heel gauw, mijnheer Duinstee!’ vroeg Mosje met een tintje van nurksheid.
‘Mijnheer Rosemeijer hier, wou er op wachten, je zoudt er hem en mij een heel groot pleizier mee doen, weet je!’
‘Wachten! er op wachten!’ herhaalde Dumos (want dàt was eigenlijk zijn naam) en zag Frits aan, de oogen wijd opengespalkt van verbazing, dat er zulk eene begeerte in diens hoofd was opgekomen.
‘Ja, mijnheer moet vandaag nog weer weg en heeft er wel wat voor over als 't in orde komt, niet waar?’ hernam Bram, zich met die vraag tot Frits wendende.
‘Wel zeker!’ riep deze, verheugd dat er kans scheen op de vervulling van zijn wensen.
‘Ik zal mijn best doen! dat is alles wat ik zeggen kan,’ beloofde Mosje met een zweem van vriendelijkheid, nadat hij de papieren had ingezien, hem door Bram ter hand gesteld, en reeds maakte hij eene achterwaartsche beweging om heen te gaan.
‘Ja, maar mijn beste Dumos! er is nog wat,’ hervatte Bram. ‘Wéet je ook of mijnheer Verjuus van de militiezaken al op zijn bureau is?’
Dumos knikte van ja.
‘Heeft hij het druk?’
‘Hij bestudeert het Journal de la Haye,’ antwoordde Mosje met een ironiek glimlachje.
‘Zie jij dan dat hij dat stuk van de militie voor ons in orde brengt, maar direct, versta je; hij kan er de kosten voor rekenen, het wordt niet gratis gevraagd.’
‘Mijnheer Duinstee! u weet wel dat Verjuus traag is....’
‘Dat weet ik ook wel, maar de prikkel van uwe activiteit, vriend Dumos....’
‘Mijne activiteit, nu ja! als ze dáár exempel aan nemen, die heeft me vèr gebracht, dàt moet ik zeggen.’
‘Komaan, Mosje! niet zoo moedeloos, wie weet waar je hier zit eer we een jaar verder zijn! Als je hoofd er maar toe staat, ben je een echte drijver, als jij er niet waart zou er niet veel worden afgedaan, dat weet de Burgemeester ook wel; en zie je, de Secretaris wordt oud, die zal behoefte krijgen aan zijn pensioen....’
| |
| |
‘Dat zal mij wat helpen; zijn post is weggelegd voor mijnheer Duinstee,’ merkte Dumos aan met een pijnlijken glimlach.
‘Wel mogelijk! Maar dan is er immers ook wat voor mijn ouden vriend Mosje in 't zout.’
‘Enfin, we zullen zien!’ hernam de klerk met een schouderophalen, dat niet van vast geloof getuigde.
‘Nu we van den Secretaris spreken, zal jij zorgen dat hij ze teekent als de stukken klaar zijn?’
‘Ik zal 't probeeren....’
‘Wanneer kan de Burgemeester hier wezen?’
‘Om elf ure is het zitting.’
‘Mooi! daar reken ik op. Vóór elven kán alles klaar zijn, als zij nu maar willen, en dan zie ik den ouwe te snappen om de hanepooten te krassen, die zijn naam verbeelden. Het overige is je aanbevolen, Mosje! dat's net een kolfje naar je hand; toon ons eens wat je kunt, mijn brave, het zal je niet berouwen, mijnheer hier zal het goed met je maken.’
Mosje antwoordde niet, maar nam Frits opnieuw in oogenschouw met een scherpen, naijverigen blik, als benijdde hij dezen al zijne voorrechten. Opgeruimd zag hij er wel niet uit, maar.... zoo'n fraaie gestalte, en dan zoo'n talent! Het was immers diezelfde Frits Millioen, waar men vroeger zooveel over hoorde spreken! Die behoefde niet dag in, dag uit, het heele jaar door aan den lessenaar te zitten; die werd niet half uit goelijkheid, half uit spotlust ‘Mosje’ genoemd; die was: ‘Meneer de schilder, hm! ja toch, meneer Millioen! als hij, Dumos, nu maar durfde, dan zou hij....’ Maar neen! hij durfde niet, er viel wat te verdienen en Bram was toch eigenlijk zijn chef, en al hield die van een grapje, hij kon kwaad worden ook; neen, hij durfde niet en hij ging zwijgend heen! Had hij kunnen weten wat er in dien benijde, bevoorrechte omging, terwijl hij daar moest zitten wachten, licht had hij zich zelf de gelukkigste geprezen!
Toen hij weg was, scheen Bram voor 't oogenblik niets meer te doen te hebben. Hij keerde zich om op zijn tabouret, met den rug naar den lessenaar en zei tegen Frits: ‘Ik zou je wel voorstellen om te rooken tegen de verveling, maar dat is hier het gebruik niet, en als ik het doe kan ik het de klerken niet verbieden. Wil je een snuifje?’ en hij gaf zelf het voorbeeld.
‘Dank je wel! Ik verveel mij niet. Ga gerust aan je werk.’
| |
| |
‘Och! daar is niet veel en wàt er is kan wachten. Ik behoef je niet te zeggen, Frits, dat ik er raar van opgekeken heb, toen ik dat hoorde van Dientje Verburg! Ja! ja! die vrouwen, daar is toch maar niet op te rekenen. Ik weet wel, het heette geen engagement van jelui, maar toch.... iedereen wist het, iedereen vroeg: wanneer zouden die twee toch eens trouwen, en daar hoor ik nu op eens dat zij.... foei, neen! 't is leelijk, dàt kan geen inclinatie zijn, dàt niet.’
‘Wat niet, wat is er, wat valt er voor met.... juffrouw Verburg?’ vroeg Frits, op het pijnlijkst verrast en wien 't onmogelijk viel zijne brandende nieuwsgierigheid te beheerschen.
‘Wel, ik dacht dat je 't wist.... ze gaat trouwen met een schatrijk heer uit Oost-Indië; een man van haars vaders leeftijd bijna.’
‘Nu al!’ zuchtte Frits, terwijl hij de hand naar 't hart bracht, als voelde hij dáár de pijl die getroffen had; maar bij een oogenblik nadenkens herstelde hij zich, en hoewel bleek van aandoening, sprak hij met vuur: ‘Neen! neen! dat is onmogelijk, dat is logen en laster, Bram! Niet van u, dat geloof ik wel, maar.... ze zijn zoo babbelachtig in dit stadje!’
‘Leugen en laster! ik wenschte voor je dat het zóó ware, maar 't is de waarheid; zij teekent van avond aan. Om zeven uur moet ik er heen, om hen in te schrijven!’
‘Nu, het is zóó goed, heel goed!’ sprak Frits, met sidderende lippen, terwijl hij de tranen trachtte terug te houden, die hij voelde opwellen.
‘Kon ik ook denken dat gij daar niets van wist!’ riep Bram getroffen door het zien van eene smart, die hem ter harte ging, ‘waarom heb ik mijn mond niet gehouden....’
‘Dat zou het gebeurde niet veranderd hebben,’ antwoordde Frits zachtmoedig, ‘en.... weten moest ik het immers toch....’
‘Nu ja, maar ze heeft je dan wel slecht behandeld, niet eens haar woord teruggenomen! dat heeft de mijne ten minste gedaan. Neen zie, ik meende dat je uit baloorigheid mee uittrekken gingt.’
‘Daar is wat van aan,’ bekende Frits, ‘maar zij heeft geene schuld; ik heb.... haar afgestaan; zij is.... vrij; maar ik wist niet, ik had niet kunnen wachten, dat zij zooveel haast zou gemaakt hebben met.... met.... dat andere.’
| |
| |
‘Ja, wat zal ik je zeggen, Frits! daar wordt zoo wat gemompeld, dat de oude heer Verburg wrak staat, en het is heel wel mogelijk dat zij het om haar vader doet. De Nabob moet een doordrijver zijn, die alles kan krijgen wat hij hebben wil. Verleden zomer beeft hij hier een huis gekocht, het mooiste van de stad, en van den grond af laten hernieuwen. Meubelen, tapijten, behangsels, alles is uit den vreemde gekomen, het moet er zijn of je in een paleis komt. Al onze jonge meisjes hebben dezen winter zoo wat half om hem gevrijd, hij zelf maakte juffrouw Verburg het hof; hij moet zóó verliefd zijn geworden op hare mooie stem, en hij zal haar zulke schitterende voorstellen hebben gedaan, dat zij zich heeft laten verblinden en meeslepen; maar mooi vind ik het niet!’
Bram had nog heel lang kunnen doorpraten, zonder dat Frits hem zou gestoord hebben, die roerloos neerzat om met den heldenmoed van een zedelijken Winkelried al de spietsen van de smart samen te vatten en zich in de borst te laten drukken. Hij wilde alles weten, alles hooren, niet om Claudine te haten en te verachten, maar om haar zacht te beoordeelen, om haar vrij te spreken zoo het mogelijk ware.
‘Ja, zoo zal het zijn, ik begrijp nu alles!’ sprak hij overluid, hoewel niet voor zijn toehoorder. ‘Die haast die Verburg had.... hare gedruktheid, haar verlangen dat ik zou komen.... zij wordt opgeofferd, ik ben er zeker van, en ik... ik kan, ik mag er niets tegen doen!’ En de handen voor de oogen drukkend bleef hij in diepe zwijgende neerslachtigheid zitten.
De goede Bram was er verlegen mee; hij wist niet wat hij zeggen zou om die bittere droefheid te troosten.
‘Gelukkig dat het leven kort is!’ riep Frits opspringende en de tranen afwisschende, die hij nu toch lucht had gegund; ‘gelukkig dat we weten waar we heengaan, waar we balsem vinden voor zulke smarten.’
‘Frits, jongelief, beste vriend! wat gaat er in je om?’ vroeg Bram verschrikt, en zijne beide handen vattende; ‘je wilt toch je leven niet verkorten; als je daarom dierrst zoekt, dan.... dan.... gooi ik je papieren zóó in de war, dat je ze in geen drie maanden krijgt.’
‘Neen, wees gerust!’ antwoordde Frits met een kalmen glimlach, hoewel nog met vochtige oogen; ‘zóó bedoel ik het niet;
| |
| |
maar de tijd is kort, altijd kort voor iedereen, meest voor hen, die aan wat anders kunnen denken, en die den zwaren, bangen droom die men leven noemt vergeten kunnen voor....’
Daar trad Dumos binnen, met zegevierende hand de stukken in de hoogte houdend.
Frits keerde zich haastig naar den muur en bekeek de kaarten en tabellen die er hingen met eene attentie of hij ze instudeeren moest. Waarheid is, dat hij ze niet eens onderscheidde!
‘Mijnheer Duinstee! daar zijn ze nu allen. Verjuus is klaar gekomen en de Secretaris heeft geteekend!’ riep Dumos met schitterende oogen, in de volle fierheid van zijn triomf.
‘Nu, Mosje! dat's een meesterstuk van je, maar ik wachtte zoo iets,’ zei Bram met voldoening. ‘Ziezoo, dat's in order, nu teeken ik ze ook, en dan moet de Burgemeester er aan; 't is nog geen elf, het komt precies uit,’ en in 't voorbijgaan fluisterde hij Frits in: ‘Stop hem nu een paar drieguldens in de hand!’
Werktuigelijk haalde Frits zijne beurs uit, en gaf het eerste stuk geld het beste dat onder zijne vingers kwam aan Dumos, die verrast en diep buigend de kamer verliet.
‘Drommels, een tientje!’ juichtte de klerk, toen hij buiten was, ‘die schilders! dat's me een volkje, die hebben 't goud maar voor 't opscheppen, en dan nog zoo van tijd tot tijd hun naam in de krant met allerlei moois er bij. Ja! dat's voor arme sukkels als wij zijn niet weggelegd.’
Weer kwam de misnoegde trek op zijn gelaat; de afgunst had de vreugd over het extratje bedorven!
|
|