| |
II.
Het wordt voor ons tijd om naar Frits uit te zien, dien wij te lang reeds ter zijde lieten. Wij moeten weten hoe zijn karakter zich heeft ontwikkeld, wat er van zijn talent is geworden; wie van beiden het dichtst bij de waarheid is, de heer Verburg die hem verdenkt en veroordeelt, of zijne dochter die hem haar vertrouwen, hare liefde blijft schenken, al zou zij ook reden hebben om in 't geloof aan de trouw van zijn hart te wankelen. Om tot die kennis te komen, is er voor ons geen beter middel dan inzage te nemen van het uitvoerig schrijven dat hij aan Claudine had gericht, ten geleide zijn ‘Journaal,’ want dat was het wat het pakket inhield, haar door Verburg ter hand gesteld. Zijn dagboek, aangevangen van den eersten avond af, toen hij als zeventienjarige knaap met een bang gevoel van verlatenheid in zijn eenzaam kamertje neerzat op de derde verdieping van een Amsterdamsch winkelhuis, tot op den laatsten morgen waarop hij besloot om het haar toe te zenden, met een diep verslagen gemoed en een gebroken hart!
Deze zelfbekentenissen, bijna zonder lacune van dag tot dag aan haar gericht, bewezen Claudine dat de schaarschte en het onbestemde zijner brieven althans niet veroorzaakt was door het afzwerven zijner gedachten, of de ontrouw van zijn hart, daar de
| |
| |
eerste gedurig aan haar waren gewijd en hij het laatste elken avond voor haar had ontsloten.
Dat dagboek behoeven wij niet te doorbladeren, maar onze belangstelling verlokt ons eene indiscretie te plegen met den geleidebrief, die evenmin voor de pers was bestemd.
‘Mijne innig geliefde Claudine!
‘Het is mij behoefte u nog eenmaal dus te noemen, al berust ik in den smartelijken dwang der omstandigheden die ons scheidt; want ik weet - ik zou haast zeggen ik vrees - dat uw hart mij trouw is gebleven tot op dezen stond, en wat het mijne betreft, met waarheid mag ik zeggen, dat het nooit van u is afgezworven, noch in zijne volkomen toewijding heeft gefaald, al zou ook de schijn tegen mij getuigen. En zoo ik er in berust u te verliezen, zoo ik zelfs in den laatsten tijd het mijne heb gedaan om u op zulke scheiding voor te bereiden, was het omdat ik u liefhad met eene volkomene liefde, die zich zelve niet zoekt; was het omdat ik het uw vader schuldig was, en het mijner moeder in eene plechtige ure heb beloofd, uw geluk, uwe fortuin althans niet in den weg te staan, sinds onze maatschappij nu eenmaal zóó is ingericht, dat het eerste niet meer mogelijk wordt geacht zonder de andere!
‘En, ach! ik moet ze gelijk geven, mijns ondanks, die maatschappij, zoo onverbiddelijk in hare eischen, en hare toonvoerders die zich de ‘wereldwijzen’ noemen. Ja, met een bloedend hart erken ik het: ze hebben gelijk. Claudine Verburg, de oogappel haars vaders, van hare kindsheid af in den zachten schoot der weelde opgekweekt, die het leven niet kent dan van de lichtzijde, Claudine Verburg mag geene kennis maken met de smartelijke werkelijkheid, mag niet langer hare jeugd zien verkwijnen door eene uitgestelde hoop die het harte krenkt, maar kan evenmin worden meegesleept in den maalstroom, waartegen een Frits Millioen moet worstelen, waarin hij, ondanks alle krachtsinspanning, reddeloos zal te gronde gaan!
‘Frits Millioen, die gehate bijnaam, die een storm van de pijnlijkste herinneringen in mij opwekt, die mij zoo vaak sarrend en spottend in de ooren heeft geklonken, die uw kiesche mond, zelfs in kinderlijke onbedachtzaamheid nooit heeft uitgesproken,
| |
| |
moet ik, ik zelf, thans voor uwe oogen neerschrijven, opdat gij met mij volkomenlijk zoudt inzien, wat die te beteekenen heeft, en hoe ik u niet kon laten deelen in den last, in den smaad dien hij oplegt.
‘Gij zult mij tegenwerpen dat ik onder dien smaad, onder dien last gebukt ging reeds als knaap, en dat het u niet heeft verhinderd in mij uw liefsten speelkameraad te zien, dat die mij zelfs niet heeft belet het hart der jonkvrouw te winnen en aan te nemen. Dat was eene fout, ik belijde het, maar.... het was toen nog geene misdaad, zooals het nu zou worden als ik voortging uw leven en dat uws vaders te bederven met de mislukte uitkomsten van het mijne. Want ziet gij, Claudine! toen ik den schat van uwe liefde aanvaardde, dien ik met woeker hoopte weer te geven, leefde ik in de vaste hoop, dat ik dien last die op mij drukte eenmaal zou kunnen afwentelen, dat ik bij machte zou zijn den smaad, dien ik droeg, in triomf te doen verkeeren!
‘Toen de schimpnaam mij voor het laatst naar het hoofd werd geworpen, in het eigen oogenblik waarin ik voor het eerst mijne geboortestad verliet, deed die wel op mij de gewone uitwerking van beschaming en verbittering, maar juist te midden mijner ergernis, onder den gloed der verontwaardiging, vatte ik een voornemen op, dat er eene gansch andere beteekenis aan gaf; die bijnaam moest eene profetie zijn, waarvan mijne beschimpers de verwezenlijking tot hun spijt en verbazing zouden zien; die bijnaam zou mijn devies zijn dat ten strijde roept, maar tegelijk tot de overwinning zou voeren, en ik deed mij zelven en u, ja ook aan u, aan u het eerst! de gelofte, dat ik door mijn werk, door mijne volharding, dien bijnaam tot waarheid zou maken en dat ik hem eenmaal voeren zou, zooals een vorst den bijnaam voert, die aan zijne eigenschappen, aan zijne veroveringen herinnert!
‘Karel de Stoute,’ ‘Frederik de Groote’ konden niet trotscher zijn op den hunnen, dan Frits Millioen zich voornam het te wezen op den zijnen, als die eens bij hem tot werkelijkheid zou zijn geworden! Arme stakker die ik was, toen nog het hoofd buigend onder den mededoogenloozen schimp, hoe fier hoopte ik het eenmaal op te heffen als ik met den lauwerkrans der kunst prijkend en den gouden tooverstaf van den rijkdom voerend, opnieuw tot mijne vaderstad inkeerde, als ik tot de gapende me- | |
| |
nigte zeggen zou: ‘Nu ja! Frits Millioen die ben ik, die ben ik in vollen zin, ik heb er voor gewerkt om het te worden en wie van u nu zijne hulp noodig heeft, behoeft maar te spreken!’
‘In mijn jeugdigen overmoed, in mijne onkunde van de wereld en het leven, had ik mij dien triomf beloofd en het vooruitzicht er van gaf mij reeds kracht en geestdrift, naar ik meende.
‘Helaas! het was een stroovuur, en vergeef me dat ik u eene voorstelling geef, waaraan ik mij zelven in verbeelding vaak heb te goed gedaan en die gij nu als ik zelf met een glimlach en een traan in het oog zult overzien, een traan van diepen weemoed over teleurgestelde hope - het kan niet anders, zij het maar geen traan van verbittering tegen mij, geen traan van spijt en toorn tegen den onnoozelen eigenwaan van den verwatene, die u een tijdlang mee rondvoerde in zijne luchtkasteelen!....
........................
........................
‘Maar ik vraag u, Claudine! was die eigendunk niet verklaarbaar, niet verschoonlijk in den zestienjarige, die door zijne vrienden over het paard is getild! Zijn het niet mijne vrienden, mijne beschermers, die mij het eerst zulke luchtkasteelen hielpen stichten, die mij althans hebben gevoerd in de sferen, waar ze als vanzelven worden gebouwd....
‘Och, alles wat ze mij in 't hoofd hebben gezet, ook de zedigste zou er door in verzoeking zijn gekomen om er zijn gulden tooverpaleis bij op te trekken! Ik wil de ondankbaarheid niet plegen hen te beschuldigen, waar zij gehandeld hebben naar de inspraak van hun goed hart, maar het helderzien in de toekomst was hun niet gegeven, wat voor oogen lag heeft hen aangetrokken, en zij hielden hun blik voor onfeilbaar.
‘Dáár ligt de fout! Gevaarlijke kortzichtigheid.... maar allermeest voor mij. Ik moest wel eindigen met in mij zelven te gelooven, met mij bezield te gelooven door eene geestdrift, die mij van buiten was aangeblazen.
‘Hoe nu!’ riep men om mij heen, ‘Frits Rosemeijer op een kantoor! Frits Rosemeijer in de routine van een ambtenaarsleven, hij, op wien de Nederlandsche kunst maar wacht om hare schoonste triomfen te vieren! Dat gaat niet, dat mag niet zijn, dan moeten wij ons liever offers getroosten en toonen dat wij wat over hebben voor den roem van ons land!’
| |
| |
‘En werkelijk de edelmoedige kunstvrienden getroostten zich offers. Wat mij betreft, ik was de eerste die er een bracht en dat mij zwaar genoeg woog. Ach! het was niet eens het scheiden van mijne moeder, van mijne kleine vriendin Dientje, het was dat afstaan mijner onafhankelijkheid waarop ik altijd gerekend had, als op mijn beste, zekerste schat. Van nu aan had ik beschermers, weldoeners, die een recht hadden op mijn persoon, op mijn werk, op alles wat ik was of ook niet was en die bovenal het recht hadden te eischen dat ik in hunne wegen zoude gaan, dat ik mijn leven zou regelen naar hunne inzichten, dat ik mijne aandacht geven zoude aan datgene wat zij voor mij het ééne noodige achtten en aan dát alleen! Ik die mij eene middelmatige positie zou getroost hebben, mits zij mij vrijheid van bewegingen waarborgde, ik zag mij veroordeeld om op straffe van mijne weldoeners te leur te stellen en mij een ondankbare te toonen, te streven naar de dingen die mij te hoog en te worderlijk waren, iets wat ik uit het voorbeeld van mijn rampspoedigen vader had leeren kennen als het onvruchtbaarste en hachelijkste ondernemen.
‘Ziedaar wat mij door het hoofd woelde en mij als den voorsmaak gaf van ongekende weeën, toen alles om mij heen juichte over het groote geluk dat mij te beurt viel, dat ik schilder zou worden, zooals mijn aanleg voorschreef. Ziedaar hoe ik zelfs reeds toen, al was het niet met zoo klare voorstelling, dat geluk beschouwde, dat de arme Piet Snibs, die van onvoldane kunstdrift gloeide, mij zoo benijdde! Maar toch, zooals ik reeds zeide, hun vast vertrouwen had ook mij moed en vertrouwen ingeboezemd; ik geloofde in mij zelven, al was het dan ook op het woord van anderen. En zooals het in het geestelijke waar is, dat het geloof bergen verzet, ook in de kunst mag die uitspraak gelden, ik heb er de ervaring van.
‘Ik vermocht wat ik nooit had gemeend te kunnen doen. In het atelier van den beroemden meester, onder zijne leiding, zijne aanmoediging, werd mijn zelfvertrouwen niet beschaamd, maar tot geestdrift geprikkeld. Mijne eerste vorderingen waren verbazend, men riep mirakel, ik zelf het eerst! Zoo was het dan waar. Ik zou kunnen worden wat men van mij wachtte, uit het beneveld verschiet doemden voor mij rooskleurige lichtbeelden op. Ik glimlachte over mij zelven dat ik nog een oogenblik met heimwee had kunnen
| |
| |
omzien naar het armzalig lot van een vergeten ambtenaartje, want reeds werd mijn naam genoemd als die van een veelbelovenden jongen kunstenaar, tegelijk met schilders van den eersten rang. Gij herinnert u nog de innige zelfvoldoening waarmee dominé Willems het eerste schilderijtje van mijne hand voor de E.'sche bevolking ter bezichtiging stelde. Hij was het, hij, die dit talent het eerst had ontdekt! Hij had reeds in den ruwen diamant, den brillant gezien! Hij vergat, dat ook valsche steenen, in zeker licht gesteld, schitteren kunnen als echte, maar dat ze niet als dezen in de duisternis hun licht in zich zelven hebben, bovenal dat er proefnemingen zijn waartegen zij niet kunnen bestaan. Destijds wist ik dat evenmin als hij, en al had ik het geweten, ik was nu al zoo ver dat ik mij zelven voor echt hield. Hoe had het ook anders kunnen zijn? Gij weet welk een succes mijn werk had op de groote tentoonstelling te Haarlem. Er werd eene medaille aan toegekend; mijne groote schilderij werd door den Koning gekocht, een kunstkooper verzuimde niet de beide kleinere te nemen op speculatie, een vermogend dilettant droeg mij eene bestelling op! Dat waren als zooveel bazuinen, die te mijner eere schetterden, en gij weet beter dan iemand hoe zij weerklonken in ons kleine stadje. Te dier dage, mijne innig geliefde! ben ik mij bewust dat er menigmaal een blos van vreugd heeft gegloeid op uw liefelijk gelaat, later, helaas! om mij rampzalige verbleekt.... Ik zie in verbeelding uwe zachte lijdende trekken, uwe vochtige oogen en mijn hart breekt er onder.
‘Vergeef het mij! vergeef het mij, dat ik mij bedwelmen liet door den algemeenen roes, dat ik alleen niet helder zag toen alles om mij heen zich aan den schijn vergaapte.
‘Want inderdaad voor wie achter de schermen kon zien, was er veel klatergoud aan die blinkende gloriekroon, en was dit schitterend begin bovenal niet van zoo groote beteekenis voor de toekomst als het toekijkend en toejuichend publiek zich dat voorstelde.
‘Aan mijn beroemden meester, die het oor des Konings had, behoefde het maar een woord te kosten om dezen over te halen het eerste kunstproduct van een zijner veelbelovende’ leerlingen te koopen, die aanmoediging verdiende en materieele ondersteuning noodig had.
| |
| |
‘Hoe kon de schare aan gunst denken waar het: ‘verkocht aan Zijne Majesteit’ haar als onderscheiding in de oogen schitterde. De concurrentie van aankomende Noord-Nederlandsche kunstenaars was daarbij niet groot, in proportie van de zwermen kunstbroeders die uit het Zuiden kwamen opdoemen en zonder zich juist door een bekrompen provincialisme te hebben laten leiden, was de Haarlemsche jury er toch door consideratiën van dezen aard toe geleid om een jeugdig Hollander te onderscheiden, wiens werk de verdienste had van eene vaardige nabootsing te zijn der kwaliteiten van zijn beroemden meester. Deze werd nog weer geëerd en gevleid in zijn navolger van wien men hoopte dat hij eens zijn eigen weg zou gaan. De kunstkooper waagde niet veel met tot lagen prijs een paar stukjes te koopen, die licht te verpassen waren aan niet al te kieskeurige en niet overbemiddelde liefhebbers, die tegen de groote prijzen van den meester opzagen. De particulier, die mij door zijne bestelling vereerde, was de schatrijke bankier v.d. H., die zich voor mij interesseerde om voldoening te geven aan een geacht Amsterdamsch predikant, academie-vriend van dominé Roestink!
‘Gij ziet het, wat het succes van mijn talent werd genoemd, was niets dan het gevolg van gunstige omstandigheden. Ik zag toen nog niet zooals nu le dessous des cartes van dit alles, en wat ik er van merkte overtuigde mij slechts, dat ik bij mijn talent ook dàt geluk had zonder hetwelk zelfs het stoutste genie in de worsteling met het leven bezwijkt. Bij zooveel goede fortuin kwam geen twijfel in mij op aan mijne verdienste; integendeel ik was gerustgesteld, ik liet mij à plaisir meeslepen en bedwelmen door de toejuiching van de oppervlakkige menigte, door de vervoering mijner vrienden, en ik hield mij overtuigd dat nu ééns mijn talent was erkend en als gestempeld, nu de eerste schrede op de baan der glorie was gezet, al het andere gereedelijk zou volgen! Toen ik de eerste koninklijke goudstukken in mijne hand liet glijden, schitterden ze mij tegen als de liefelijke lenteboden van den vollen oogst, dien ik mij zelven dacht te geven.
‘Met zijn eerste tientjes in den zak, schroomde Frits Millioen niet langer zijne vaderstad te bezoeken, die hij gezworen had niet weer te zien dan triomfantelijk. En werkelijk, ik werd er ontvangen als een Romeinsche triomphator, zelfs de slaaf die achter de zegekar loopt om aan de menschelijke broosheid te
| |
| |
herinneren, ontbrak er niet aan. Menigeen herinnerde zich nog mijn bijnaam, ik ervoer het bij meer dan eene gelegenheid, maar niet meer met ergernis; mijn trots werd er door geprikkeld, niet meer gekrenkt.
‘Eene ernstige hoorbare stem der waarschuwing klonk mij niet in de ooren. Mijne moeder had slechts tranen van dankbare blijdschap. Uw vader heette mij welkom op eene wijze, die mij terstond weer in zijn huis voerde op den ouden voet; - neen, niet meer op den ouden voet! Was het mij mogelijk de bevallige jonkvrouw weer te zien met dezelfde kalme genegenheid die ik voor mijn klein vriendinnetje had gevoeld? Ik wist het vooruit welk gevaar ik tegenging; had het alleen mij gegolden, toch had ik mij zelven voorzichtigheid opgelegd; ik zou nog zwijgen, zwijgen tot ik ver genoeg gevorderd was op de pas betreden baan, om haar goed te kunnen overzien; dan.... mijne terughouding werd misverstaan door u, en uw vader zelf leidde mij in verzoeking, om eene roekeloosheid te begaan. Hij gaf mij als het ware het woord in den mond, ontlokte mij de bekentenis, die ik U niet had willen doen, en moedigde mij aan door zijn welgevalligen glimlach en zijn hartelijken handdruk. Toen kon, toen mocht ik niet langer aarzelen om u van mijne liefde te spreken. Uw hart had het mijne verstaan, wij waren verloofd!
‘Ik sidderde voor u te midden van mijn geluk, want eerst toen ik uw lot aan het mijne verbonden wist, begon een bang voorgevoel mij te beklemmen en de vraag rees in mij op: of niet 't geen men voor eene vaste ster had aangezien, bij uitkomst blijken zou een dwaallichtje te wezen?
‘Een twijfel die mij soms het voorhoofd bewolkte, terwijl ik de volle weelde scheen te smaken van uwe teedere genegenheid, terwijl gij met mijne moeder allerlei liefelijke plannetjes zat te beramen voor ons huiselijk samenleven.
‘Helaas! maar al te gerechtigd was mijn twijfel; hetgeen men het begin mijner glansrijke loopbaan had geacht, was het toppunt geweest mijner fortuin, van nu aan zou zij slechts dalen!
‘En ik was verantwoordelijk geworden voor uw geluk, voor uwe toekomst! Hoe die bijgedachte mij gekweld, hoe die verantwoordelijkheid mij gedrukt heeft, wat ik voor u en met u geleden heb, zult gij uit mijn dagboek zien; iederen avond heb ik eene ure met u, met mij zelven geleefd en geworsteld en dien strijd
| |
| |
aan het papier vertrouwd, opdat gij dien eens in zijn geheel zoudt kunnen overzien, en gij mij zoudt kunnen vrijspreken van de verdenking u verwaarloosd te hebben, al schreef ik zelden en al waren mijne brieven ‘zoo onbestemd,’ - zoo onbeteekenend, hadt gij mogen zeggen, - terwijl de uwe mij alles schonken wat een vrouwenhart als het uwe in gul vertrouwen, in teedere openheid heeft te geven; maar, helaas! juist waar ik zag hoe gij op mij rekendet, met hoeveel innigheid gij u aan mij had gehecht, welke liefelijke droomen gij droomdet van onze vereeniging, die voor mij hoe langer hoe onzekerder werden, waar ik wist dat gij van maand tot maand hooptet op de komst van den verloofde, die uw bruidegom en echtgenoot moest worden, terwijl voor mij met iedere maand, met ieder jaar het uitzicht, dit doel, mijn geluk! te bereiken, meer en meer achterwaarts week en ten laatste als wegschoot achter de duisterste wolken - als ik dit alles gadesloeg met een bloedend harte, terwijl iedere uwer teleurstellingen, iedere uwer grieven mij op het geweten brandde - hoe kon ik dan voor u uitspreken, rondom welken afgrond mijne gedachten dwaalden? Zoolang mij nog eenige hope bleef, moest ik u dàt lijden sparen, maar ik.... ik ben u rekenschap schuldig waarom het niet was te ontgaan.
‘Toen de leerjaren, die ik bestemd was in het atelier van den heer P. door te brengen, om waren, moest het blijken wàt ik zelf, wat ik alleen vermocht. Ik kon nu niet langer op zijne composities teren, noch met zijne schetsen en studies mijne winst doen; de vraag was nù, of ik wist te scheppen; of ik het vermogen had licht en leven te brengen op het paneel, of ik iets anders was dan.... een kopiïst - in één woord! Mogelijk zou ik nog op dit punt voor mij zelven in onzekerheid zijn gebleven, en mij met ijdele inbeelding hebben gevleid, zoo ik nog een tijdlang in de nabijheid van mijn meester had kunnen leven. Hulpvaardig en belangstellend als hij zich altijd voor mij betoond heeft, zou hij mij zeker van tijd tot tijd hebben bezocht, om mij met raad en voorlichting te dienen, en waar hij mij zwak zag zijn steun en voorspraak verleend hebben, om vooruit te komen in de gunst van dezulken, van wie wel niet het talent, maar veeltijds het lot eens kunstenaars afhankelijk is. Ongelukkig nu waren de omstandigheden mij evenzeer tegen als zij mij vroeger waren meegeloopen. De beroemde P. zag zich juist toen verplicht tot
| |
| |
eene reis naar Engeland en een langdurig oponthoud in Londen.
‘Dáár zat ik dan nu voor het eerst alleen en geheel aan mij zelven overgelaten in het bekrompen atelier, dat ik in het achterhuis mijner hospita had laten inrichten. Ik had de kale wanden verrijkt met zooveel schetsen, gravures en kopieën van beroemde schilderijen als ik maar machtig had kunnen worden. Met zulke meesterstukken voor oogen moest ik, naar ik mij inbeeldde, zelf tot het voortbrengen van meesterstukken worden bezield. Aan den wil daartoe ontbrak het mij niet; maar ik zou tot mijne schade leeren inzien, dat men geen kunstenaar wordt door afzien en nadoen! Evenmin als men dichter wordt door het van buiten leeren der heerlijkste verzen.
‘Dáár zat ik dan voor mijn ezel, met vlijtige, vaardige handen, met lust en liefde voor de kunst, met het vaste voornemen om te volharden ondanks alle bezwaren; maar als geboeid door een reddeloos onvermogen om datgene daar te stellen, wat mij voor de verbeelding zweefde. Ik zocht het op allerlei wijze, maar altijd tevergeefs. Ik raakte altijd met mijne composities in de war; nu eens waren ze zoo rijk en zoo vol, dat ze niet uit te voeren waren, althans niet door mij; dan weer waren ze zoo arm, dat ze alleen door hulpmiddelen van executie gered konden worden, die ik niet in mijne macht had. Ik zag mijne gebreken, maar ik kon ze zoomin verhelpen als mij zelven tot een ander mensch maken. Ik hoopte met stalen volharding te bemachtigen wat ik mij zelf bekennen moest niet te bezitten. Ik gunde mij rust noch uitspanning. Ik tobde mij af ik werkte gestadig door; helaas! ik werkte met de getrouwheid van een eerlijk daglooner, waar mij de bezieling van den kunstenaar ontbrak, die den arbeid licht maakt ondanks de inspanning die hij vordert.
‘Een werkman aan de hei glijden niet zóó smartelijke angstperels langs de slapen als mij, terwijl ik dat lichte penseel hanteerde, dat mij zoo zwaar viel in mijne onmacht, en de meesterstukken, die na zulke smartelijke geboorteweeën het licht zagen, hadden dan de waardij van beschilderde planken.' dit zekere, dát eenige wat aan een voortbrengsel der beeldende kunst waarde geeft, ontbrak er aan, zou er immer aan ontbreken, al had ik het honderdmaal opnieuw aangevangen.
‘Niet spoedig verloor ik het geduld, en langen tijd worstelde ik tegen dat onvermogen, mij zelven altijd vleiende met de hoop,
| |
| |
dat ik het eenmaal overwinnen zou, - mij zelven bedriegende met de oorzaken van die mislukte pogingen, tot ik ten laatste na allerlei smartelijke ervaringen tot de zekerheid was gekomen, dat ik geen schilder was, en nooit iets anders noch iets beters zou kunnen worden in mijne kunst dan - een kopiïst!
‘Nauwelijks had ik deze treurige ontdekking gedaan, of ik werd daarvan afgeleid door een diep harteleed, dat mij trof, waarin gij zoo oprecht hebt gedeeld, en dat gij getracht hebt te verzachten.
‘De ziekte mijner moeder riep mij naar E. terug en dwong mij er te blijven tot haar afsterven. In de eerste droefheid vergat ik alles, mijn strijd, mijne nederlaag, alles; bij meer kalmte dankte ik God in mijn hart, dat zij, zij althans was heengegaan zonder iets van mijne kwellingen geraden te hebben, dat zij niet dan vreugdetranen over mij had gestort, en van mij gescheiden was met het volle vertrouwen op mijne goede vooruitzichten en op de zekerheid onzer spoedige verbintenis.
‘Het kostte mijn gevoel veel haar in deze dwaling te laten, te versterken zelfs; maar het ware wreedheid geweest de lijdende, de stervende met de harde, koude waarheid te bezwaren; de teleurstelling harer illusiën zou haar toch niet meer krenken, zij van haar kant had alles gedaan wat in hare macht stond om mijne toekomst, om ons geluk te verzekeren zoo zij meende. Hare nalatenschap was niet zoo onbeduidend als ik reden had te wachten, en op dat kleine vermogen had zij haar verlangen gebouwd, dat wij zoo spoedig na haar overlijden als met onzen rouw bestaanbaar was, zouden trouwen. Toen ik haar die begeerte niet onvoorwaardelijk wilde inwilligen, op grond dat ik met u niet zoo eenvoudig zou kunnen leven als zij zich voorstelde, glimlachte zij rustig en sprak: ‘Och kom, Frits! een jongelui's huishouding kost zoo heel veel niet; Claudine krijgt immers ook wel wat mee, als gij 't eene en 't andere samenvoegt met uwe verdiensten, waar gij nu alleen van leeft, zal het heel wel gaan.’ Mijne verdiensten! Ja, voorwaar! die waren schitterend, maar de goede vrouw moest er zich in vergissen, dat is waar, want sinds ik mijn eerste geld had verdiend, sinds het jaargeld, voor mijne vrienden voor mij samengebracht, niet meer geacht werd mij noodig te zijn, en ik dus geheel op eigen wieken dreef, had ik haar nooit meer iets gekost, was het
| |
| |
mij zelfs mogelijk geweest haar van tijd tot tijd met een klein geschenk te verheugen, als bewijs dat het mij goed ging en dat ik niets behoefde.
‘Werkelijk had ik het geheim gevonden om van zeer weinig te leven en iets meer dan het volstrekt noodige te verdienen, slechts niet met mijne schilderijen, en hier lag hare vergissing. En ik die rondborstig van aard was, die eerlijkheid en oprechtheid als de noodigste eigenschappen van een man beschouwde, ik had mijne moeder misleid, ik had haar althans de waarheid verheeld, die zij niet giste! Hoe het mij mogelijk was?
‘In eene groote stad vindt men soms hulpbronnen geopend, waarvan men zich in eene kleine zelfs geen denkbeeld kan maken. Onder kunstkoopers was ik spoedig bekend, als vaardig en gelukkig kopiïst. In het buitenland was vraag naar kopieën van oude meesterstukken uit bekende galerijen, en men wendde zich het liefst aan mij om ze te verkrijgen. Maar die arbeid wordt uiterst sober betaald, en om het tekort aan te vullen kopiëerde ik niet slechts schilderijen en teekeningen, maar zelfs muziek, maar zelfs handschriften, die voor de pers waren bestemd; dat laatste natuurlijk in het diepste geheim en in den nacht; de beste uren van den dag was ik in mijn atelier schilderend, worstelend met de kunst, maar de enkele schilderij, die het mij gelukte af te maken, bracht mij zelfs minder op dan de minste kopie; want de kunstkooper, die ze van mij nam om mij een dienst te bewijzen, die mij als hooge gunst werd toegemeten, maakte zijne berekening dus, dat het hem geen groot verlies kon zijn, zoo hij er mee bleef zitten. Ik geloof niet dat zulks het geval was, ik weet maar al te goed, dat de smaak van den gewonen liefhebber in ons land niet zoo ontwikkeld is, dat hij het gebrekkelijke kon zien van mijn werk, en ik kon nog lang genoeg teren in de opinie der menschen op mijn vroeger succes, vooral daar het nog gesteund werd door de kunsthandelaren, die belang hadden bij mijne voortbrengselen. Maar ter wille van dien dienst moest ik mij tevreden stellen met het weinige, dat zij mij toekenden, en daar ik er aan hechtte zoolang mogelijk het prestige van mijne reputatie te bewaren, liet ik mij villen zooveel men wilde, altijd in de hoop dat ik eens de positie zou kunnen beheerschen, en dien kunstmatigen goeden roep voor eene degelijke en door mijn werk zelf verkregene zou kunnen verwisselen. In het kleine
| |
| |
stadje E. kwam men natuurlijk niet tot het maken van deze onderscheiding, te meer daar de dagbladen en kunstjournalen toenmaals nog mee in 't complot waren, dat er was gevormd om mij te doen mousseeren, zooals de geijkte term is. Uw vader zelf was niet beter op de hoogte dan het publiek, en daar hij voortdurend goede berichten las van mijn werk, kon hij zich niet voorstellen, dat een vermaard kunstschilder zooals ik in zijne oogen geworden was, die zuinig leefde en druk werkte, niet genoeg inkomsten zou hebben om eene huishouding op te zetten en een huwelijk aan te gaan met een meisje, dat nog bovendien vermogen aanbracht.
‘Hij was getroffen, teleurgesteld, en verdacht mij zeker van koelheid jegens u, toen hij zag dat ik zijne voorstellen op dit punt van de hand wees na den dood mijner moeder; hij wilde zich uit zijn handel terugtrekken en met ons samen gaan leven waar ik goed vond!
‘Inderdaad, Claudine! Mocht ik u aan zulk een vooruitzicht wagen? Mocht ik uw beider lot verbinden aan het mijne en uw vermogen tot het mijne maken, waar mijne geheele maatschappelijke positie op zoo bedriegelijke fondamenten rustte? Dat Claudine Verburg hare hand schonk aan een waardig kunstschilder, zelfs al was zijne fortuin nog niet gemaakt, dát kon er door, daarmee zou zij niet in de opinie zijn gedaald, en ware het tegengeloopen, zij had, fier en blijmoedig, lief en leed met hem kunnen deelen; maar ik was nu eenmaal geen waardig schilder, ik begon reeds de hoop op te geven het eenmaal te zullen worden. Mijn ongeluk was dat ik wist wát ik wilde, zonder het te kunnen volbrengen; mijne mismoedigheid en wantrouwen in mij zelven namen toe met iedere mislukte poging. Ik werd schuw en beschroomd, waar anderen in mijne plaats verwaten en stoutmoedig voortgegaan zouden zijn. Want ik had zeker succes; zij die belang hadden bij mijne voortbrengselen, wisten het voor mij staande te houden; maar het eenige succes wat voor mij zelven het kenmerk kon zijn van de verdienste, - de vraag naar mijn werk door ware kunstkenners, zonder kunstmatige hulpmiddelen, - dat succes bleef uit sinds het meer en meer bleek dat mijn werk oorspronkelijkheid ontbrak en niets was dan eene flauwe nabootsing van de schilderijen mijns meesters, van wiens groote kwaliteiten ik een zwakken weerschijn, van wiens gebreken ik de
| |
| |
charge gaf. Van toen aan lieten ook de kunstbeoordeelaars in de dagbladen mij zinken, tenzij ze er hunne redenen voor hadden om mij zoo van tijd tot tijd als ‘den gevierden’ aan te duiden. Ik zelf wist beter dan iemand wat er van was, en daarom voelde ik het zoo levendig: tot den kopiïst, tot den poveren schilder, die bij gratie voor spotprijzen zijne moeielijk verkregen voortbrengselen afzette, - tot den ongelukkigen Frits Millioen, in wien men zich bedrogen had, en die nu de bittere vruchten van die vergissing en van zijn zelfbedrog begon te smaken, die voorzag, dat ze hoe langer hoe menigvuldiger, hoe langer hoe wranger zouden worden, die voorzag dat het kunstmatige samenstel, waarop zijn kunstenaarsbestaan nu nog rustte, bij den eersten schok den besten ineen zou storten en hem in het niet zou doen terugzinken.... erger! hem der bespotting prijsgeven, - tot dezen paria der maatschappij mocht Claudine Verburg niet neerdalen zonder zich weg te werpen, zonder al de rampzalige gevolgen van die onvoorzichtigheid te dragen. Ik althans wilde geen oorzaak worden dat zij er zich aan blootgaf; uw vader, wien mijne weigering om aan zijne voorstellen gehoor te geven, onverklaarbaar voorkwam, gaf er eene verklaring aan, die hem de waarschijnlijkste scheen en drukte die uit met zekere bitterheid, die ik lijdzaam verdroeg.
‘Ik had wijzer gehandeld, meer oprecht en voorzichtig zeker, zoo ik hem toen reeds een volkomen inzicht had gegeven van mijn geheelen toestand, maar hoewel hij mij verweet, dat ik u niet genoeg liefhad; mijne liefde voor u was juist zóó vurig, dat ik u nog niet kon opgeven; en hem alles blootleggen, ware geweest afstand van u te doen voor altoos!
‘En juist waar de kunst mij ontzonk, was er voor mij een nieuwe grond tot hoop ontstaan, dien ik eerst wilde beproeven, en die mij de kans scheen te bieden, u eens tot de vrouw van een vermogend man te maken, al was die man dan juist niet meer een geacht kunstenaar!
‘Gij herinnert u, mijne lieve, dat ik als een instinctmatigen afkeer had opgevat tegen alle speculatiën, planmakerijen, industrieele ondernemingen en wat dies meer zij; het zekere dat men bezit te wagen om het onzekere te winnen, was mij altijd als eene roekeloosheid voorgekomen, die niemand minder plegen mocht dan ik zelf. Met niets te doen dan rustig zijne rente te
| |
| |
verteren, had mijn vader een welgesteld burger kunnen blijven; hij wilde millionair worden en anderen rijk en gelukkig maken; gij weet wat er het gevolg van geweest is. Zijn zoon behoorde althans door zijn voorbeeld geleerd te zijn. Ook zoolang ik mij nog wiegen kon in de gouden droomen der kunst, was niets mij zoo ver en zoo vreemd als de gedachte, dat men geld kon winnen door geld te wagen. Geld verdienen met mijn werk was mijn eenige wil en wensch.
‘Maar men leeft niet straffeloos in eene groote koopstad, waar verbazende fortuinen in één beursuur worden gewonnen of verloren, waar men dagelijks hoort van arme sukkels, die zonder iets te wagen, daar ze eigenlijk niets bezitten, plotseling tot fortuin komen door een gelukkigen greep in de fondsen; men leeft niet straffeloos in eene lucht, die met de speculatiekoorts is verpest; men ondergaat er den invloed vanzelfs eer men het weet; licht vatbaar was ik niet en zeker zou ik aan dien invloed weerstaan hebben zoo ik meer gerustheid had gehad op de toekomst van mijn werk, en zoo ik niet: de zoon van mijn vader ware geweest. Mijne moeder was in 't bezit gebleven van de papieren, waarin deze zijne grootsche ontwerpen had neergelegd en die hij altijd met zekere plechtigheid zijne schatten noemde; als knaap had belangstelling, met een tintje nieuwsgierigheid gemengd, mij er wel eens naar doen hunkeren die in te zien, maar mijne goede moeder wilde ze mij niet overgeven vóór mijne meerderjarigheid, daar zij oordeelde dat ik tot volle rijpheid des verstands moest gekomen zijn, eer ze mij waagde aan de verzoeking, die zij achtte dat er ook voor mij in schuilen kon. Daar ik begreep dat zij er aan hechtte, als aan de reliquiën van den altijd geliefden man, liet ik ze haar, zelfs toen mijn leeftijd mij het recht gaf ze op te vorderen. Destijds dacht ik wel niet, dat ze voor mij ooit andere waarde konden hebben dan die eener aandoenlijke gedachtenis.
‘Eerst ná den dood mijner moeder kwamen zij in mijn bezit, niet zonder tegenkanting van den heer Verburg, die ze, nog mijn voogd zijnde, ten vure had bestemd, en die, terwijl hij mij in 't beredden der zaken behulpzaam was, met leedwezen zag dat ik ze behouden en meenemen wilde.
‘Waartoe?’ vroeg hij misnoegd, ‘waartoe u te wagen aan de verleidelijke voorstellingen, die daarin werden neergelegd; het
| |
| |
zijn toch niets anders dan zeepbellen, die uiteenspatten als men ze aanraakt!’
‘Welnu! dan kunnen ze mij immers ook niet schaden!’ wierp ik hem tegen.
‘Allemaal jammerlijke misrekeningen, planmakerijen zonder uitkomsten; uw vader was een onpractisch man,’ mompelde hij en keerde mij knorrig den rug toe, daar hij zag dat ik ze zorgvuldig bijeenverzamelde en wegsloot. Terwijl uw vader protesteerde had ik ze alleen terloops ingezien en ik had ook geenszins het voornemen er nadere kennis van te nemen, al wilde ik ze als dierbare relieken met eerbied bewaren.
‘Maar te Amsterdam weergekeerd, bedroefd over mijn verlies, ongerust over mijne toekomst, gedrukt nog daarenboven door de overtuiging, dat ik van den heer Verburg in zekeren onmin gescheiden was, daar ik zijne schikking, hoewel die den innigsten wensch van mijn hart te gemoet kwam, niet had willen aannemen, zat ik op mijne eenzame kamer, in zóó diepe zwaarmoedigheid neer, voelde mij daar zóó alleen, zóó verlaten, dat ik verstrooiing zocht tot iederen prijs.
‘Menschen opzoeken, och! de barmhartigsten onder hen tasten u meestal juist in de pijnlijkste wonde; zoogenaamde uitspanningen, ach, de liefelijkste muziek maakt mij diep zwaarmoedig als ik haar niet met een vroolijk gestemd gemoed kan aanhooren. Uit allerlei oorzaak geïsoleerd van mijne kunstbroeders, had ik geen enkelen vriend onder hen; ik had de gewoonte en ook de zelfbeheersching gehad om mijne zorgen en strijd te verbergen onder uiterlijke opgewektheid, en ik wilde ook nu geen voorwerp van hunne meewarigheid zijn. Evenmin kon ik, onder den slag mijner diepe moedeloosheid, zoo terstond mijn gewone avondwerk opvatten. Boeken! maar ik las zonder te weten wat, ik dacht aan wat anders, en ik verzonk opnieuw in mijn eigen leedgevoel. Ik moest iets zoeken dat mij als uit mij zelven trok, dat de geheele aandacht vorderde van hoofd en hart; ‘zoo ik nu kennis maakte met de nalatenschap van mijn vader, zooals hij zelf die papieren altijd noemde, dit althans zal mij inspannen. Ik zal mij verdiepen in het pijnlijk verleden en alzoo mijn leedgevoel van heden overwinnen door er mee te strijden.’ Ik ving aan met zekere bevooroordeeldheid. Ik had er te veel tegen hooren zeggen, te veel door geleden om ze met onbevangenheid in te zien, of geloof te hech- | |
| |
ten aan de verzekeringen van den schrijver zelven, dat ze onberekenbare waarde hadden. Maar toch ik las met al den ernst der kinderlijke piëteit, en welhaast werd ik getroffen door de juistheid en de klaarheid, waarmee alles uiteen was gezet; van enkele ontwerpen zelfs sprong mij de uitvoerlijkheid in het oog juist in onzen tijd. Ik begreep nu dat mijn vader werkelijk een man van buitengewonen geest moest geweest zijn, maar dat hij gedwaald had in het oogenblik van de toepassing zijner theorieën. Het had hem ontbroken aan medewerking, aan hulpmiddelen om zijne plannen tot rijpheid te brengen, en dies ondanks had hij ze toch doorgezet, bijgevolg met slechte uitkomst, maar dat bewees hunne gebrekkelijkheid nog niet! Neen, mijn vader was geen onpractisch mensch, maar hij was te voorbarig geweest en te hartstochtelijk. Hij had volharding maar geen geduld.
‘Ik zag duidelijk, dat, hetgeen in zijn tijd onbereikbaar was, ongerijmd moest schijnen, nu zeer wel zou zijn te verkrijgen, dat veel daarvan, hoewel langs anderen weg verkregen, in onze dagen reeds tot banale waarheid was geworden, reeds in algemeen gebruik was geraakt, wat men in de zijne als dwaze hersenschim had bespot. Niet dien avond alleen, maar een groot deel van den nacht hield ik mij met deze lektuur bezig; zoo boeide zij mij, zoozeer raakte ik er in verdiept, zoo geheel mee vereenzelvigd, dat het mij onbegrijpelijk voorkwam hoe ik zoolang had geleefd zonder dit alles te zien, wat mij nu klaar voor oogen lag, zonder te raden wat mij hier werd voorgelegd. Als een licht ging mij op over mij zelven. Hier lag mijne roeping, hier de werkkring die mij paste; in deze dingen kon ik leven, daarmee kon ik vooruit komen: ik moest industrieel, ik moest man van zaken worden, ik moest tenuitvoerleggen wat mijn vader had uitgedacht, ik voelde mij als met nieuw leven bezield, ik vergat alle mijne smarten, mijne zorgen, ik die mij sinds lang zoo klein, zoo in de engte beklemd wist, zag mij plotseling als in de ruimte gezet, en of mij vleugels waren aangeschoten nadat ik lang op de aarde had rondgewriemeld! De geest van mijn vader was in mij gevaren door zijn woord, door zijn schrift. Frits Millioen! Frits Millioen! klonk eene stem als ter waarschuwing mij tegen. Welnu, ja! die ben ik, die ben ik, daar draag ik roem op, ik ben de zoon van mijn vader, maar Frits Millioen kan geen schilder zijn, ziedaar de hindernis!
| |
| |
‘Ik droomde dien nacht als vanzelf spreekt in mijn korten en zwaren slaap van gouden wolken, die zich voor mij openden en van dorre lauweren, die ik met den voet ter zijde stiet. Maar des morgens bij 't ontwaken zag ik den schildersezel voor mij, waaraan ik was vastgeklonken! En waarom dan toch? vroeg ik mij zelven. Zij, die zich met de regeling van uw lot hebben belast, en die meenen aanspraak te hebben op uwe dankbaarheid, omdat zij zich ongevraagd beijverden om u dezen onzaligen dienst te bewijzen van u aan het martelaarschap der kunst toe te wijden: deze zullen zeker van ondank schreeuwen, zoo ik met versmading van hunne vermeende rechten, voortaan mijn eigen weg volge; maar, als ik hen nu triomfantelijk bewijze, dat zij zich in mijne roeping hebben vergist? Ben ik als man dan tot levenslange onmondigheid veroordeeld, omdat men den zestienjarigen knaap giften en gunsten heeft opgedrongen, die hij niet had gevraagd? Moet ik welvaart, levensgeluk, alles, alles ten offerbrengen, om aan hunne verwachtingen te beantwoorden, die ik toch niet kan voldoen, om hunne profetieën te bewaarheden, die toch blijken zullen valsche geweest te zijn? Neen! Neen! dat is meer dan menschen van een mensch mogen vergen, meer dan een mensch voor zijns gelijken behoeft te doen. De meesten dier vroegere “weldoeners” waren daarbij niet meer in leven; aan hunne schim behoefde ik toch waarlijk mij zelven niet te offeren, maar terwijl ik daar zoo bezig was mij van alle die banden los te maken, rees het beeld van uw vader voor mij op; als dat van den vertoornden Neptunus, die de baren stilt! Hij was de levende, onverzettelijke hinderpaal in mijne nieuwe plannen. Hij, die mij vaderliefde, vaderzorge had betoond, mocht niet zoo bitterlijk door mij bedroefd worden als ik vooruit wist, dat hij het zijn zoude, zoo ik het penseel neerlegde, dat hij den tooverstaf achtte, waarmee nòg voor mij goud en glorie te winnen waren, om de plannen ten uitvoer te leggen van den door hem zoo gewantrouwden, zoo geminachten dweper, als hij mijn vader achtte.
‘Ik voorzag dat hij in zijne teleurstelling, in zijn toorn mij een ondankbare zou noemen en mij de hoop zou ontzeggen op uwe hand! Wat gij zelf zoudt zeggen, ik durfde het nauwelijks indenken; er was reeds te veel reden, om hetgeen ik beproeven wilde, met de diepste geheimzinnigheid te omsluieren. Beproeven wilde ik het toch, maar vóór ik op gelukkige uitkomsten kon
| |
| |
wijzen, moest ik die proefnemingen geheim houden voor mijne vrienden als voor mijne vijanden; en tot zoolang hield ik mij oogenschijnlijk aan de kunst; bij mislukking zou de erbarmelijke schilder althans zijn roemloos brood hebben, al kon hij u niet aanbieden dat met hem te deelen!
‘In de eerste plaats was er geld noodig. Het kleine vermogen mij door mijne goede moeder nagelaten, was onder mijne berusting; ik kon er over beschikken, zonder dat ik er met iemand over behoefde te raadplegen; kon ik het beter besteden, ook in haar geest beter, dan door de nagedachtenis van mijn vader recht te doen en der wereld te bewijzen, dat hij geen dwalend warhoofd was geweest, maar een scherpzinnig, een vindingrijk man, in verlichting en kennis zijn tijd een kwart eeuw vooruit? Welk een triomf zou dàt zijn voor zijn zoon, zoo het dezen gelukte haar tot die erkenning te brengen.
‘Maar vooreerst mocht die zoon zelf niet op den voorgrond treden. Zijn naam reeds zou aan het doel, dat hij wilde bereiken, schade hebben gedaan; daarenboven een schilder, wie hij ook ware, die zich met zaken bemoeide en als industrieel optrad, zou ter weerszijden mistrouwd worden. Ik moest dus een associé hebben, die als prête nom voor mij optreden en handelen kon.
‘Ik twijfelde niet of er zouden zich in eene handelsstad als Amsterdam genoeg lieden opdoen, geschikt en gewillig om deze verbintenis met mij aan te gaan; maar ik had de lantaren van Diogenes wel willen leenen, om den rechten man te vinden, want met een ongetrouw of ook slechts onvoorzichtig deelgenoot, wien ik opening moest geven van het geheele ontwerp en aan wien ik vooreerst alles moest overlaten, liep ik groot gevaar van bedrogen en ter zijde geschoven te worden, zoo er winsten te deelen vielen.
‘Toch had ik het geluk te vinden wat ik zocht. Een jonge Vlaamsche beeldhouwer, die zich te Amsterdam had neergezet en met wien ik op een vriendschappelijken voet stond, deelde mij mede dat hij een broeder had die in de nabijheid van Antwerpen eene fabriek had opgezet, waarbij de toepassing van mijns vaders stelsel zeer goede diensten zou kunnen doen, dat hij reeds goede zaken deed en niet ongenegen zou zijn die verder uit te breiden en de proef te nemen van de door mij aan te wijzen verbete- | |
| |
ringen. Onder den schijn van een kunstreisje naar Antwerpen te maken, trok ik derwaarst, en na mij van zijne soliditeit overtuigd te hebben, gaf ik hem opening en inzage van het bedoelde plan; hij juichte het toe en nam aan het in werking te brengen, hij zou daartoe eene gelijke som inbrengen als die ik er voor overlegde, hij bedong zich alleen zekere voordeelen boven die welke ik zou genieten, daar hij alle moeite en bezwaren der uitvoering op zich nam en nog bovendien den naam zou dragen en de verantwoordelijke persoon was. De geheime vennootschap werd notarieel bekrachtigd en gewettigd. Zoo ik u dit alles dus omslachtig mededeel, mijne lieve! is het opdat gij van mij weten zoudt, dat ik niet lichtvaardig de spaarpenningen mijner moeder en ons beider vooruitzichten op het spel heb gezet, dat ik met kalmte en goed overleg alle maatregelen en voorzorgen heb genomen, die mij tegen bedrog waarborgden. Maar 't is een mensch niet gegeven in alles te voorzien, en er zijn rampen die men niet voorkomen kan.
‘In den aanvang ging alles goed, nauwelijks was er een half jaar verloopen, of ik kreeg zóó gunstige berichten van de onderneming, dat ik u opgeruimde brieven kon schrijven, die hoop gaven op eene spoedige vreugdevolle overkomst. Bij het einde van het eerste jaar der associatie, was er een batig saldo verkregen, ondanks al de kosten die het in werking brengen van het nieuwe stelsel had vereischt. Mijn associé stelde voor die winsten aan te wenden tot uitbreiding der zaak op grootere schaal, waardoor wij het uitzicht kregen dat zij in 't volgende jaar belangrijke voordeelen zou opleveren. Ik kon niet anders dan dit voorstel toejuichen, en ik zag het oogenblik naderen waarop ik uw vader zou kunnen verrassen met de verkregene uitkomsten en u, met den prachtigen kanten bruidsluier, dien Madame Verkouteren, de vrouw van mijn compagnon, op zich genomen had voor mijne aanstaande te bestellen in eene der voornaamste kantfabrieken te Brussel! Onder zulke vooruitzichten opende zich voor mij het jaar dertig - aan het eind van dat jaar hoopte ik al die schoone voorstellingen verwezenlijkt te zien, maar helaas! toen wij 25 Augustus hadden beleefd, brak de opstand uit die omwenteling is geworden, oorzaak van allerlei rampen, allerlei verwarring, allerlei verraad. Verkouteren, geheel voor zijne industrieele onderneming levende, had niets voorzien, toen hij
| |
| |
op eens bemerkte dat zijn eigen volk mokte en samenschoolde en welhaast hem tegentrad, met hooge woorden, met ongerijmde en onredelijke eischen, waaraan hij noch kon, noch wilde voldoen. Toen werd hij orangist gescholden, men viel op hem aan; met enkele getrouwen verdedigde hij zich zoo goed hij kon, maar op zijn afgelegen dorp en bij de algemeene bandeloosheid was er noch aan bijstand van krijgsmacht, noch aan dien van hooger gezag te denken; dat wisten de woestelingen heel goed, zij mishandelden hem en de zijnen, plunderden zijn huis, vernielden er alles wat zij niet wilden of konden medenemen en eindigden met de fabriek in brand te steken, terwijl de zegevierende bende de zwermen leegloopers en roovers gingen versterken, die onder de leuze van de “liberteit” het platteland afliepen en schade deden tot aan de zaak zelve die zij zeiden te verdedigen! De ongelukkige Verkouteren overleefde de vernietiging van zijne bezittingen maar eenige uren. Ik was met dienzelfden schok geruïneerd. Ja! ik had rechten, maar zelfs al had ik die in deze oogenblikken kunnen doen gelden, wat zou het mij gebaat hebben? Op brandschade was gerekend, maar op zulke totale verwoesting door oproer, waarbij zelfs de boeken, zelfs de schuldbrieven die er in kas waren, onder gejuich in 't vuur waren geworpen! Wie had zich daartegen kunnen wapenen? Zijn broeder schetste mij den beklagenswaardigen toestand waarin de weduwe met haar gezin zich bevond, en hoewel hij geen lust had partij te kiezen voor eene revolutie, die begon met hem zulk een slag toe te brengen, achtte hij zich toch gehouden zijne zuster te hulp te snellen; hij verliet Holland in allerijl en zocht over de grenzen te komen, eer dat volstrekt onmogelijk werd. Daar lag dan mijne pasgebouwde fortuin als in rookende puinhoopen in de verte; en ik die alles had opgeofferd, kon mij niet weer van dien val herstellen, bij volkomen gemis van de middelen om haar elders op te bouwen. Na zulk eene uitkomst, al liep er geen waaghalzerij onder, kon ik niets meer aan uw vader bekennen. Mismoediger dan ooit, onmachtig om voortaan weer iets te ondernemen, sukkelde ik maar weer met schilderen voort, doch de tijd was voorbij dat een prikkel van buiten: aanmoediging, bestellingen, van welken aard dan ook, mijne slappe handen tot den arbeid kwam sterken. In den laatsten tijd met de gewisheid eener aanstaande lotswis- | |
| |
seling, had ik mij geene moeite meer gegeven de relatiën aan te houden, die mijn kunstmatig succes hadden daargesteld, en uit goedwilligheid of belangzucht nog opgehouden hadden. Ik leverde bijna niets meer af en werkte, als ik werkte, met zooveel achteloosheid en oppervlakkigheid, dat er eene grootere mate van gedienstigheid toe noodig was dan die waarop ik voortaan kon rekenen, om zulk werk te prijzen, aan te nemen. The decline and fall van den eens zoo veelbelovenden jongen schilder werd dan ook luide aangekondigd; men had mij opgegeven, voortaan zou men van mij zwijgen; dit was mij levend dood verklaren. De enkele kunstbroeder, die zich nog wel eens in mijn atelier had vertoond, stond verbaasd over mijn achteruitgang; ik zag het hem aan, al ontzag zijne barmhartigheid zich ook, het mij ronduit te zeggen. Ik moedigde niemand aan om weer te komen. Mijn meester, dien ik sinds zijne terugkomst van zijne reizen niet meer had durven bezoeken, hoorde van anderen, zeker niet op het gunstigst, hoe het met mij ging en toen ik hem eens bij toeval ontmoette, wendde hij zich met een misnoegd hoofdschudden van mij af. Hij vergaf het mij niet dat hij zich zoo in mij vergist had, hij vergaf het mij niet dat ik mijn “veelbelovend talent” zoo roekeloos had verwaarloosd! O! had hij alles kunnen weten, hij zou mij zachter beoordeeld hebben. Ik heb schuld, ik erken het met smart, met schaamte, voor u het eerst, mijne Claudine! die door mijne schuld hebt geleden, nog lijdt als ik moet vreezen, maar het is niet die schuld die men meent! De zucht tot geldwinnen door geld te wagen, was nu eenmaal in mij opgewekt; bij de behoefte om nog iets meer te verdienen dan de ellendige penning die ik nu nog als veracht kladschilder, als kopiïst kon machtig worden, wist ik de verlokking niet te weerstaan, tegen wier bedwelming ik mij vroeger zoo veilig achtte. Ik waagde mij aan het gevaarlijk fondsenspel, maar altijd in kleine proporties, daar ik te gemoedelijk was om te wagen wat ik niet zou kunnen betalen. Voor dit spel ontbrak mij de stoutheid der gewetenloosheid. Mijne winsten balanceerden zoo wat mijne verliezen, maar tot belangrijke voordeelen kwam het met mij nooit.
‘Zoo bracht ik den ganschen winter door. Gij kunt beseffen hoe weinig ik mij gestemd voelde om tot u te komen onder deze omstandigheden, en waarom ik niet of nauwelijks meer van mij
| |
| |
hooren liet; behalve de ontstemming die zich als vanzelf aan ieder mijner brieven had moeten mededeelen, kwam ook nog deze bijgedachte: u langzaam te ontwennen aan de hoop, u langzaam te gewennen aan het denkbeeld eener scheiding, die ik voorzag dat komen moest, u zoo het nog zijn kon te genezen van eene onvruchtbare genegenheid, opdat zij u niet al te bittere tranen zou kosten.
‘Zoo stond het met mij, toen ik in den aanvang van Maart een zeer dringend en misnoegd schrijven ontving van den heer Verburg, waarin hij pertinent van mij eischte dat ik mij verklaren zou omtrent mijn huwelijksplan. Hij verlangde dat het binnen den kortst mogelijken tijd zou doorgaan en beloofde mij daartoe zijne materieele hulp. Minder dan ooit was ik in staat en gerechtigd om deze verbintenis aan te gaan, die hulp aan te nemen. Ik antwoordde ontwijkend en verlangde uitstel. Te sterker drong hij er op aan dat ik te E. zou komen om hem opening van mijne zaken te geven, die hij achtte beter te staan dan ik voorwendde; hij zelf had mij belangrijke mededeelingen te doen. Toen besloot ik, hem met alles bekend te maken en na volkomene oprechtheid mij geheel aan zijne uitspraak te onderwerpen, maar daartoe te E. komen ging niet; ingeval van het afbreken onzer betrekking, dat op mijne bekentenissen volgen moest, als ik maar al te zeer vreesde, was het tegenover u beter dat ik niet weerkeerde. Ik stelde hem dus eene samenkomst voor op eene derde plaats, werwaarts hij zich meermalen voor handelszaken begaf; verwierf ik dan niet zijne vergiffenis na mijne volkomene belijdenis, zooals ik vreesde, dan waart gij althans niet blootgesteld aan 't gebabbel en de uitleggingen onzer bemoeizieke kleinzielige stadgenooten, en ook.... u weerzien, om u voor goed te verliezen, ik kon het niet! Maar uw vader verkoos niet in dit voorstel te treden. Hij antwoordde kortweg, dat hij niet zag waarom ik niet te E. zou komen als ik het eerlijk met u meende; zoo niet, dan was er geene reden om u en hem langer op te houden en dan was het beter de verbintenis te verbreken hoe eer hoe beter! Op zulk een schrijven kon ik niet antwoorden dan met volledige biecht, maar ik kon tegelijk niet nalaten hem opmerkzaam te maken op de welgelukte onderneming met Verkouteren, die alleen door de tijdsomstandigheden tot mijn nadeel was gekeerd. Ik hoopte hem te overtuigen dat althans deze uitvinding van mijn
| |
| |
vader niet alleen uitvoerlijk was, maar ook vruchtbaar zou zijn; dat het mij alleen aan de fondsen had ontbroken om de proefneming opnieuw in Holland te hervatten, die in België goede voordeelen had opgeleverd. Met vijftig duizend gulden, ik was in staat die berekening met gewisheid te maken, konden wij te E. of elders doorzetten wat reeds de vuurproef der practijk had doorgestaan! Maar zijne verbolgenheid dat ik mij onderstaan had, nevens de kunst en zonder zijne voorkennis mij met dergelijke ondernemingen in te laten, was zoo heftig dat hij dit belangrijke voorstel niet eens in overweging nam. Hij antwoordde per omgaande, dat hij zijn gegeven woord terugnam, en de vrijheid begeerde voor zijne dochter, wier lot hij niet wilde vertrouwen aan een man, die zich met planmakerij en windhandel inliet! Welnu, hij had van zijn standpunt volkomen gelijk; ik had het zelf al zoolang gevoeld dat ik niet het recht had uw leven te verontrusten door het aan mijne onzekere toekomst te verbinden. Ik begreep wel dat uw hart niet zou instemmen met dien eisch, dat daar nog wel eene stem voor mij zou pleiten; maar daar ik zelf terugschrikte bij het denkbeeld, dat gij ooit een leven van armoede en ellende met mij zoudt deelen, dat ik u, u het lot mijner moeder zou bereiden, - daar de dankbaarheid, die ik uw vader schuldig ben voor zijne vroegere weldaden en vriendschap, mij verplichtte eerbiedig te berusten in elke beslissing die hij nam, hoe hard mij die ook vallen moest, - antwoordde ik kort en, zooals ik geloof, kalm en waardig, dat ik mij onderwierp aan zijne uitspraak en het mijne wenschte te doen om ook u te stemmen tot berusting in eene scheiding die noodzakelijk was geworden, al hadden wij elkander te lief om uit ons zelven tot de erkenning dier noodzakelijkheid te komen; alleen verzocht ik hem als een laatste gunstbewijs u mijn dagboek te doen toekomen, nevens dit schrijven dat er als de toelichting van is; dat u in staat zal stellen mijn geheele leven zoowel naar de uiterlijke daden als naar de innerlijke bewegingen mijns harten te overzien. Ik twijfel niet, of de heer Verburg zal mij die gunst, u dien dienst bewijzen, want alleen door alles te weten, zult gij getroost zijn, zoo niet verheugd, dat uw leven niet aan het mijne werd vastgeschakeld voor altijd. Zonder de toestemming, zonder de uitnoodiging uws vaders, zal ik u na dezen nooit meer schrijven, nooit meer zien. Wat het mij kost, mij zelven deze verplichting
| |
| |
op te leggen, zult gij voor en met mij voelen. Maar het moet zijn, en daarom is het beter met een snellen, scherpen slag af te snijden wat niet meer bijeen kán blijven, dan onder afmattende marteling langzaam te verbloeden. Nu de wond nog versch is, zult gij niet aan hare genezing gelooven; maar die zal volgen, geloof mij, en daarna.... wat zal het daarna zijn, ik wil, ik kan, ik mag het nu niet indenken; ik zeg alleen uit de volheid van mijn hart: “Wees gezegend! Word gelukkig! Bekommer u niet over mij en mijn lot; zoo het u mogelijk is, tracht mij te vergeten; ik heb in de laatste jaren zoo weinig plaats ingenomen in uw uiterlijk leven, dat ook de innerlijke scheiding wel ras volbracht zal zijn. Vergeet de smart, de onrust, de onzekerheid, waarmede ik uwe jeugd mijns ondanks verbitterd heb, dat zal mij het zekerste bewijs zijn uwer vergiffenis! Op die uws vaders durf ik vooreerst niet hopen; eenmaal zal hij mij met meer verschooning beoordeelen, als de storm van zijn toorn bedaard zal zijn, als hij uw lot verzekerd ziet op zulk eene wijze als zijne vaderzorge het veiligst acht!
‘Nu hij alles van mij weet, zou uw vader mij nooit meer tot zijn schoonzoon willen hebben, zelfs niet al keerde zich de kans van het lot mij ter gunste. Gij, gij kent uw plicht jegens hem niet minder dan ik. Vervul dien, al moest ook gij er onder lijden; gedaan te hebben wat men moet is een voldoening, die menige diepe smart verzacht. Wie tegen den strijd van het leven opziet, heeft ook geen recht op de overwinning.
‘Stel u mij niet voor als een die in wanhoop tot vertwijfelde, tot schuldige stappen zou kunnen komen. Ik heb kracht gekregen om het leven met nieuwen moed op te vatten, nu van gansch andere zijde. Uit de schipbreuk van mijn geluk, van mijne liefste wenschen heb ik toch nog iets kostbaars gered, mijne onafhankelijkheid. Ik durf nu openlijk met de kunst breken, ik durf nu mij zelf zijn; ik geef zelfs de hoop niet op, eenmaal mijn vaders nagedachtenis recht te laten weervaren; maar het is nu geen tijd voor ondernemingen van welken aard ook, en mijn tijd is het allerminst; ik moet met alles breken, wat mij vroeger bond, ik moet met alle gewoonten, met alle herinneringen breken. Ik heb noodig mijne kracht te versterken en afleiding te zoeken in een bont en woelig leven. Het is daarbij een tijd, waarin ieder, die gezonde armen heeft ze uit den mouw moet steken, om het va- | |
| |
derland te dienen. Ik neem het geweer op den schouder en trek als vrijwilliger naar de grenzen! Er over, zoo ik hoop, als de Koning en de Prins van Oranje woord houden! Behalve de algemeene grieven heb ik mijn persoonlijken wrok tegen dat muitergebroed, dat mijne fortuin tegelijk met de welvaart van ons oud Nederland heeft te gronde gericht.
‘Nu ik u moet opgeven, heb ik niets meer te verliezen dan het leven; maar wees gerust, ik zal niet in woeste vertwijfeling den dood zoeken; slechts zal ik strijden als een die op niets behoeft te zien dan op de overwinning, en die de gevaren niet telt.
‘De laaghartige Belgen, die nú de Hollanders lafaards schelden, omdat zij, gehoorzaam aan hun plicht, niet als bandelooze horden op hen uitvallen, zullen hoop ik nog wel eens anders praten als ons maar de gelegenheid wordt gegeven te toonen wát wij zijn.
‘En nu, Claudine, mijne Claudine, voor het laatst vaarwel! Ik heb boven alles behoefte aan uwe vergiffenis, uwe vergiffenis dat ik uw hart aannam, uwe vergiffenis dat ik u afsta eer gij zelve uwe vrijheid hebt gevraagd. Schenk mij die vergiffenis met een enkel woordje, het zal mij tot onuitsprekelijke verlichting zijn en alle goedheid en trouw, die gij mij betoond hebt, bekronen; ach! dat het zóó tusschen ons moest eindigen! Wee mij, dat ik niet ben geworden wat men van mij wachtte; wee mij, dat men zich in mij heeft bedrogen; de vergissing komt mij duur te staan!
‘En nu, vaarwel, vaarwel, Claudine! denk een enkele maal met deernis en zonder bitterheid, zoo het zijn kan, aan uw Frits, uw armen Frits millioen!’
|
|