| |
| |
| |
Tweede stuk.
I.
Wij zijn in de lente van het jaar 1831. Acht jaren zijn er verloopen sedert dien lentemorgen toen onze held zijne geboortestad verliet. Veel is er veranderd in dat stadje in dien tijd, en de groote gebeurtenissen, die Europa schokten, die het koninkrijk der Vereenigde Nederlanden verdeelden en beroerden, waren ook niet zonder terugwerking gebleven op de Noord-Hollandsche provinciestand. En zelfs al had deze zich kunnen onthouden de beweging van den tijd mede te maken, aan de drukkende lasten van de tijdsomstandigheden zou zij niet ontkomen. Ook haar handel en scheepvaart waren belemmerd, zoo niet geheel gefnuikt door den Belgischen opstand, en diens verderfelijk gevolg: een toestand aarzelend tusschen oorlog en vrede, waarbij alles onzeker, alles onveilig was; ook hare burgerzonen waren vrijwillig of gedwongen met de mobielverklaarde schutters naar de grenzen getrokken, om er onbewegelijk te blijven met het geweer in den arm, en zich door de ‘blauwkielen’ (de geijkte term) te laten uittarten, zonder hunne revanche te mogen nemen. Alle nering en bedrijf leed er door, eerder nog in de kleine stad dan in eene groote, waar meer gemist kan worden zonder dat men het merkt. Maar onder alles wat er veranderd was, scheen de voorspelling van Frits, dat Dientje Verburg niet jong zou trouwen, zich te vervullen, want zij is haar twee-en-twintigste jaar ingetreden, en zij is nog niets anders dan: de dochter haars vaders, hoewel zij nu niet meer slechtweg Dientje wordt genoemd, maar juffrouw Claudine of juffrouw Verburg. Na den dood der goede ‘tante-juffrouw’ heeft zij het toezicht over haars
| |
| |
vaders huishouding op zich genomen, geen overzware taak voorwaar, daar zij alles kan schikken zooals zij zelve wil, en oude getrouwe dienstboden heeft, die sinds jaren aan ‘het huis’ gewend zijn, en niets liever verlangen dan er te blijven. Tijd voor muziek en lectuur, voor uitspanning en liefhebberijtjes heeft de jonge dame dus in overvloed. In het huisvertrek, waar wij haar nu aantreffen, staat een prachtige piano, ziet men eene elegante boekenkast met keurig ingebonden boeken; op een Japansch verlakt boekenrek liggen de werken van smaak, de lectuur van den dag, stichtelijke en profane, in eenigszins bonte mengeling door elkander, een bloemenmand is reeds met geurende hyacinten en kleurige tulpen gevuld. Haar sierlijk werktafeltje, een spiegelkastje met een aantal kostbare nietigheden, en alle overige meubels getuigen van de weelde en den goeden smaak, die in het huis van den rijken koopman schijnen te heerschen.
Het jeugdige huismoedertje zit voor de eettafel in het midden der kamer. Vóór haar staat en sierlijk ingelegd schenkblad met een porseleinen koffieservies, en zij is bezig dien verkwikkenden drank te bereiden, die al liefelijk geurt uit een nieuwerwetsche zilveren koffiekan. Het zoogenaamd twaalfuurtje staat klaar op het opengeslagen buffet, en al is het gebruik van een Engelsch luncheon nog niet ingevoerd, het spreekt van eene onbekrompen leefwijze. De overvloed en de verscheidenheid der gereedstaande delicatesses geven intusschen recht tot het vermoeden, dat het tweede dejeuner niet door vader en dochter en tête à tête zal gebruikt worden.
Claudine is ook niet in haar dagelijksch huisgewaad. Zij ziet er allerliefst uit in haar grijs zijden kleedje, corsage à la Sévigné, met guimpe en tulle appliquê, waardoor de blanke hals en schouders te bespieden zijn, met wijde wat opgepofte mouwen, een ceintuur à la van Speijk, zwart en rood met een gouden gesp; een coquet, zwart zijden voorschootje kenschetst haar als de dame van het huis. Het hooge inderdaad niet gracieuse kapsel, met een vervaarlijke schilpadden kam en drie zware doffen, door de mode van het oogenblik voorgeschreven, was niet hij machte hare schoonheid te verduisteren, en dàt zegt veel.
Zij was niet meer het aardige blonde krulkopje van voorheen, maar de donkerblauwe oogen zijn even liefelijk en meer spre- | |
| |
kend. Haar tint is even blank al is haar blosje fijner; maar de bolronde wangen van het kind zijn veranderd in een zacht ovaal met schrandere trekken, nu en dan door een tintje van zachte melancholie omneveld. In één woord, het snoepig lachebekje is gerijpt tot eene belangwekkende jonkvrouw, die reeds niet meer vreemd is aan den strijd des levens. Hare gestalte is rijzig, hare houding los en bevallig. Zij heeft den toon en de manieren van eene jonge dame, die een jaar of drie op eene Brusselsche kostschool is geweest om hare opvoeding te voltooien.
Het had den heer Verburg veel gekost, zich zoolang van zijne dochter te scheiden; maar tante had het toch doorgedreven. Op die gebrekkige Fransche school te E. leerde Dientje alles ten halve; zij moest daarbij aan het kleinsteedsche leven worden ontwend, zij moest bovenal worden ontwend aan de afgodeering, waarvan zij in het huis haars vaders het voorwerp was.
Tante zelve had wel mee gedaan, maar zij begreep toch dat het niet wèl en wijs gedaan was, en dat het bedorven kindje gevaar liep eene luimige en heerschzuchtige vrouw te worden, zoo een jaar of drie van goede tucht en samenleven met anderen in het jonge meisje niet bijtijds de gevolgen harer alleenheerschappij te keer ging. Tante had daarbij nog ééne overwegende reden, maar die zij voor zich zelve hield om Verburg niet tegen het geheele plan in te nemen, en dominé Willems niet te kwetsen. Zij vond het godsdienstig onderwijs van den laatste wat lauw en flauw; zij had gehoord van de dame, die haar de Brusselsche kostschool had aangeprezen, dat een Waalsch predikant van uitnemende gaven en vol Christelijken ijver zich daar ten dienste had gesteld voor de godsdienstige leiding der pensionaires.
Met haar veertiende jaar werd Dientje dus aan de herderzorge van dominé Willems ontrukt en naar den vreemde overgeplaatst. Dat was wel eene teleurstelling voor den goeden man, die veel van het lieve kind hield, en zich met recht had gevleid haar te zullen aannemen; maar hij was te zeer een man des vredes om boos te worden, en te veel vriend der beschaving om niet te begrijpen, dat men eene eenige dochter, een meisje van Dientjes fortuin en vooruitzichten eene ‘geacheveerde opvoeding’ wilde geven. Dientje zelve, al kostte het haar tranen, al wilde zij zich noode van vader en tante scheiden, vond toch dat het in E.
| |
| |
na het vertrek van Frits niet langer zoo pleizierig was, en eens iets van de groote stad, van het mooie België te zien, was voor haar een verlokkend vooruitzicht, zoodat zij zelve de eerste was geweest om tantes plan toe te juichen.
De uitkomst beschaamde de goede bedoeling niet. Claudine sprak vlug en zuiver Fransch toen zij terugkwam, maar zij was toch geen verfranscht nufje. Integendeel, zij, die gedreigd had een willekeurig, capricieus, zelfzuchtig tirannetje te worden voor hare omgeving, had geleerd zich naar anderen te schikken, wist zich te beheerschen en te verloochenen, had aanvankelijk iets van den ernst des levens weten te vatten, en waar zij vroeger uit natuurlijke goedhartigheid, lief en vriendelijk was bij vlagen, toonde zij zich nu gelijkmoedig, toegevend, meewarig uit besef van plicht.
En Frits?
Toen Frits haar als eene achttienjarige jonge dame weerzag, vond hij haar wel veranderd, maar niet voor hem. Integendeel, de kinderlijke genegenheid was tot eene innige liefde gerijpt. Hij had vrijheid gevonden zijn hart te laten spreken, daar zijn talent toen reeds vruchten droeg, die een schoonen oogst schenen te waarborgen. Zijn eerste schilderijtje was bekroond en verkocht, bestellingen waren hem gedaan, zijn naam werd in de dagbladen vermeld als die van een veelbelovenden kunstenaar. Dominé Willems was ontslapen in de zoete voldoening dat hij der Nederlandsche kunst een belangrijken dienst had bewezen met zulk een talent aan hare beoefening te wijden. De heer Verburg had met het koor der blijde toejuiching ingestemd, en had het jonge paartje verrast met de verhooring hunner wenschen, eer zij zelven er voor hadden durven uitkomen. Zij waren geëngageerd; nog wel niet publiek, maar hun geheim is in het kleine stadje le secret de la comédie, al had de heer Verburg beslist, dat hunne verloving niet openlijk als eene uitgemaakte zaak zou beschouwd worden, voordat het huwelijk kon bepaald worden; en hun tijd van trouwen was nog niet dáár.
Dat ‘geheim engagement’ duurt echter de menschen wel wat lang. De ongeduldigsten vinden goed er Claudine zoo van tijd tot tijd eens mee te plagen. De intiemsten vooral hebben zoo'n haast, dat zij haar wel eens ronduit vragen: ‘wanneer ze nu eindelijk de bruid wordt?’
| |
| |
Op dat alles antwoordt het meisje altijd zachtmoedig, maar met zekere vastheid: ‘dat zij voor zich nog niets geen haast heeft; iedereen weet het immers, zij is zoo gelukkig in haars vaders huis, zij kon nog niet besluiten hem alleen te laten!’ Zij kon nog niet besluiten! Edelmoedige verloochening van het liefhebbend vrouwenhart. Zij nam de schuld op zich, en het was Frits, helaas! het was Frits zelf die van het eene jaar tot het andere de gewenschte ontknooping van zijn liefdesroman verschoof. Claudine begreep wel dat hij daarvoor zijne goede redenen moest hebben, zij twijfelde niet aan zijne trouw, maar toch de uitgestelde hoop krenkt het harte, en het hare leed onder die herhaalde teleurstelling, al was zij te fier om dat leed te klagen, te kloek om die wonde aan onbescheiden blikken bloot te geven. Ziedaar wat hare frissche blosjes reeds had doen verbleeken, ziedaar waarom haar nog jeugdig gelaat soms eene uitdrukking had van zachte zwaarmoedigheid, en waarom hare donkerblauwe oogen reeds iets verloren hadden van hun vroolijken glans. Haar vader was de laatste om iets van dit stille leed te begrijpen, dat zorgvuldig voor hem werd ontveinsd. Bij hem althans kon zij het voorwendsel niet laten gelden, waarmee zij de onbescheidenheid van vreemden terugwees. Zij wist hoezeer hij bereid was tot iedere schikking, tot ieder offer om het geluk van zijn kind te verzekeren, zonder eene scheiding noodig te maken. Meermalen had hij haar te kennen gegeven, dat hij zijne zaken aan kant zoude doen als zij trouwde om zijn verblijf te kunnen nemen in de plaats waar zij heentrok. Want dat Frits zich niet te E. zou vestigen, zelfs al had zijne moeder nog geleefd, dat sprak wel vanzelf. Maar Frits, wel verre van zich omtrent dit punt uit te spreken en den heer Verburg gelegenheid te geven om zich langzamerhand op zulke verandering voor te bereiden, roerde de question brûlante zelfs niet aan in zijne brieven, die over alles handelden, behalve over 't geen Claudine recht had gehad er in te vinden, en die.... daarenboven hoe langer hoe zeldzamer werden. Weken aaneen waren er soms verloopen zonder dat zij iets van hem hoorde, - nu waren het reeds maanden waarin zij niets van hem vernam, dan van tijd tot tijd een kort bericht van vele drukten en bezwaren die het hem onmogelijk maakten haar uitvoerig te schrijven, maar die hij hoopte te overwinnen, en dan zou zij alles weten. ‘De schijn
| |
| |
getuigde tegen hem, maar zij moest niet aan den schijn hechten en aan hem blijven gelooven; eenmaal hoopte hij zich te kunnen rechtvaardigen!’
‘Kwam hij maar liever zelf,’ verzuchtte Claudine, wanneer zulke onbestemde mededeeling haar weer smartelijk had ontroerd, ‘met een enkel woord, met een blik, met een handdruk ware ik gerustgesteld omtrent zijn hart; als ik het slechts in zijn oog kon lezen, dat hij mij nog altijd liefheeft, zou ik al het andere werkelijk met dat geduld kunnen afwachten, waarvan ik voor de menschen den schijn aanneem. Maar hij komt nooit meer, nooit! 't Is of hij een schrik heeft van zijne arme vaderstad! En toch: Amsterdam ligt zoo dicht bij, hij behoeft nu niet meer met den beurtman te gaan, iederen dag rijdt er immers een wagen! De menschen beginnen er erg in te krijgen, en ik ben zeker dat zij onder elkaar vertellen, dat Frits mij verwaarloost! Was daarmee nu ook maar onder hen het praatje over mijn engagement uit, dan was het nog niets, dan had ik rust totdat Frits eens in triomf hier komt om mijn bruigom te worden; maar nu, nu is 't mij of hunne blikken van medelijden of van geheim leedvermaak mij met den dag duidelijker worden en meer onverdragelijk. Gelukkig nog dat vader zóó in de beslommeringen zijner zaken verdiept is, dat hij niets merkt, want als hij raden kon hoe dit alles mij hindert, zou hij gewis ongeduldig worden en knorrig tegen Frits, die zeker niet zóó handelen zou als hij anders kon! In stilte is vader zeker toch al ontevreden, want hij vraagt nooit meer of ik ook tijding heb, praat niet meer over onze toekomstige plannen en als ik van Frits spreek of iets zeg dat op onze vooruitzichten betrekking heeft, antwoordt hij niets, of met een glimlach en een onheilspellend schouderophalen! Dan moet ik mij nog groot houden en doen of ik geen de minste onrust of twijfel kende, en toch.... En toch....’
Wat moest zij er van denken? In het eerste jaar van hun engagement, was hij vrij geregeld om de drie weken gekomen, maar in het volgende slechts eenmaal, en wel ter gelegenheid van de ziekte en den dood zijner moeder! Toen had zij echter niet behoeven te vragen of hij haar nog liefhad, hoewel de treurige aanleiding zijner komst als vanzelve een somberen nevel had verspreid over hun samenzijn; zekere neerslachtigheid en iets gedwongens in zijne houding tegenover haar vader, liet zich ook
| |
| |
wel verklaren; denkelijk was de nalatenschap zijner moeder nog tegengevallen, hoe kleine verwachting men daarvan ook had. Maar daarna niet terug te keeren, het gansche jaar niet! Hoe had hij het op zich zelf kunnen verkrijgen, en waarom toch kwelde hij haar met dit afzijn? Was er eenige ernstige reden voor die onthouding, waarom achtte hij haar niet hoog genoeg of niet sterk genoeg om haar die mede te deelen. ‘Hij meent mij te sparen, en hij martelt mij slechts met die achterhoudendheid!’ Met zulke sombere mijmeringen en pijnlijke zelfgesprekken bracht het bevallige, talentvolle meisje, de gevierde en benijde dochter van den rijken Verburg, menigmaal hare uren van eenzaamheid door; hoe betreurde zij het dan dat dominé Willems niet meer leefde, aan dezen had zij haar hart kunnen uitstorten, gewis zou deze haar getroost en bemoedigd hebben, en zeker zou hij van Frits ophelderingen gevraagd en verkregen hebben, die haar vader wel het recht had te vragen, maar zij zelve vreesde juist niets zoozeer dan dat deze van dat recht zou gebruik maken. Eens uit zijne goelijke lijdzaamheid opgewekt, zou hij heftig zijn en onbuigzaam tevens. Frits was prikkelbaar en licht gekwetst, eene verklaring tusschen die twee kon leiden tot strijd, tot verwijdering, tot eene onheelbare breuke en liever dan iets te doen om tusschen die twee geliefden eene vlamme des toorns aan te blazen, leed Claudine in stilte, leed zij alleen!
Dien ochtend had zij haar best gedaan om zooveel doenlijk buiten zich zelve te treden en al wat haar kwelde ter zijde te zetten om een vroolijk, althans een vriendelijk gelaat te kunnen toonen aan de gasten haars vaders, die met hem dejeuneeren zouden en mogelijk den dag bij hen moesten doorbrengen. Zij was er op voorbereid. Hare koffie geurde aanlokkelijk en het dienstmeisje dat de gekookte melk binnenbracht, kreeg order: ‘Mijnheer te waarschuwen.’
Reeds zat zij in wachtende houding, niet van de dingen, maar van de personen die komen zouden. Zij had geene vrouw moeten zijn, zoo er niet een weinigje nieuwsgierigheid onder geloopen had; zij behoefde maar eenige minuten geduld te oefenen, daar trad de heer Verburg binnen, zooals gewoonlijk met zijn pakket couranten en brieven onder den arm, maar alleen.
‘Hé, vader! nog alleen? Zouden die vreemdelingen meenen dat we hier zóó laat komen koffie-drinken?’
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
| |
| |
‘Die heeren komen niet!’ hernam hij kortaf, en als in eigen gedachten verdiept, zette hij zich werktuigelijk aan tafel en terstond een der nieuwsbladen ontvouwende, ging hij druk zitten lezen als trachtte hij verdere navraag af te weren.
Maar zóó ontkwam hij zijne dochter niet, die onaangenaam verrast en getroffen was door zijn ongewoon stug antwoord en de zichtbare ontstemming op zijn gelaat.
‘Scheelt er wat aan, vaderlief?’ vroeg zij vleiend.
‘Welneen, wat zou er aan schelen? Ik heb met die lieden afgedaan, waarom zou ik ze langer gehouden en hier gebracht hebben?’
‘Waarom? Wel, mij dunkt omdat u mij nadrukkelijk gezegd heeft, dat ze voor heden geïnviteerd waren. Nu zitten we met ons tweeën voor een uitvoerig ontbijt, want die Oost-Indische heer, die u mij aangekondigd had en die ik maar terstond hier moest ontvangen, is ook niet gekomen!’
‘Nu, zooveel te beter. Die heeft mij belet gevraagd voor morgen, en dan zal hij mij welkom zijn, en u ook, zoo ik hoop!’
‘Zeker, vader! Maar eigenlijk vandaag was er nu alles voor klaar, ik heb pasteitjes, kievitseieren, ossetong, een extraatje in één woord, omdat ik weet dat men in het buitenland weelderiger leeft dan bij ons.’
‘Wat zegt dat bagatel onkosten. Mij is het liever dat wij nu alleen blijven. Ik heb kwestie gehad met die Duitsche zaakgelastigden en daarom heb ik ze zoo gauw mogelijk afgescheept, ziedaar de geheele zaak.’
Claudine drong niet verder. Als haar vader, doorgaans zoo goed en inschikkelijk, zoo boos was geworden, dat hij zijne gewoonte van gulle gastvrijheid had verzaakt, dan moest hij daarvoor ernstige redenen hebben, en zijne ontstemming was haar nu verklaard. Zwijgend schonk zij hem zijne koffie, die hij dronk zonder van zijne krant op te zien, zette hem een pasteitje voor dat hij binnen liet glijden, zonder consciëntie van hetgeen hij at; een broodje met ossetong onderging een gelijk lot, en hij kreeg eerst bewustheid van deze verrichtingen toen zij hem noodigde meer te gebruiken.
‘Dankje, Claudine!’
‘Een enkel gebakje dan?’
‘Neen, kind! neen!’ antwoordde hij op den toon van iemand,
| |
| |
die niet gestoord wil zijn, ‘je hebt me al meer laten eten dan noodig is,’ en weer werd de blik op de courant gericht, die heden al bijzonder veel aantrekkelijks scheen te hebben.
Claudine verkropte hare spijt en oefende nog weer geduld; maar ziende dat hij het eene nieuwsblad na het andere opnam, inzag en wegwierp met telkens verhoogde ergernis of bekommering, kon zij dat gespannen zwijgen niet langer dragen en vroeg met bezorgdheid: ‘Staat het zóó slecht met de zaken van 't land, vader?’
‘Zoo slecht als het maar kan,’ antwoordde hij, het ongelukkige blad in de handen verfrommelend, ‘ze foppen ons daar in Engeland, dat is blijkbaar; eerst moest dat lieve België aan ons goede oud-Neerland worden vastgehecht! Daar hebben wij al het profijt van gesmaakt, God betere het! Nu, daar die woelgeesten er het hunne van hebben, willen ze weer anders, en die edelmoedige groote mogendheden stellen hen weer in 't gelijk. Holland moet zich nu maar schikken en met alles tevreden zijn; naar recht of tractaten wordt niet gevraagd, als zij hun zin maar krijgen; onze Koning heeft gelijk dat hij zich zóó niet laat ringelooren en dat hij volhoudt, maar 't zal ons wat kosten, dat zal het! En dan die verweerde Prins van Oranje die methet muiterrot heult.’
‘Vader!’ riep Claudine met zekere ergernis. In hare schooljaren had zij sympathie opgevat voor België en de Belgen, had er ook menigmaal klachten en uitingen van den volksgeest opgevangen die haar rechtmatig voorkwamen, en die haar bewogen om minder hard te zijn in de beoordeeling van den Belgischen opstand dan haar vader en de meeste harer landgenooten op dat tijdstip.
‘'t Zou wat fraais zijn, als gij die ondankbare rustverstoorders gingt voorspreken, die ons land in 't ongeluk storten,’ knorde Verburg. ‘Ik heb er haast berouw van dat ik je dáár naar die kostschool heb gestuurd, ze hebben er je wel niet Roomsch gemaakt, zooals dominé Willems vreesde; maar daar is je toch wat in 't hoofd gezet dat niet in een Hollandsch meisje past. Die liberteit, die liberteit! Dat is daar schering en inslag. Nu dan, onze Prins die op niets dan onze rechten en belangen behoorde te letten, zong dat liedje van de liberteit met hen mede: of het is geweest om hen te paaien of ons af te vallen, is nog wel niet zeker, maar er is toch iets dubbelzinnigs in zijne houding
| |
| |
dat tot achterdocht gerechtigt. Hij schijnt nu toch weer moed gevat te hebben om hier terug te komen. Volgens het Journal de la Haye zou hij in den Haag zijn!’
‘Nu! dat is dunkt mij een goed teeken.’
‘Op de Beurs schijnen ze het daarvoor niet te houden. Onze effekten staan zóó laag alsof er een nationaal bankroet te wachten ware. Daar is geen vertrouwen meer voor niemand, de soliedste huizen springen bij de rij af, of het eene weddingschap ware; wat heden nog vaststaat, ligt morgen op den grond!’
‘Maar, vader! als het er zoo mee gelegen is, dan kon er, dunkt mij, ook wel gevaar zijn voor u!’
‘Ik, kind! ik.... ik heb vooreerst nog niets te vreezen, zou ik meenen; ik heb mij nooit aan onvoorzichtige speculaties gewaagd, ik heb nergens roekeloos mijn vertrouwen geschonken, mijne handelsartikelen zijn van algemeene bruikbaarheid en onmisbaar in oorlog als in vrede; maar toch.... voor u wil ik het niet ontveinzen, in tijden als deze is er voor een koopman altijd gevaar. Ik kan in den val van anderen worden meegesleept; dezen morgen weigerden die moffen een wissel op het huis Heerdt & Co. te Amsterdam, onder pretext dat er kwade geruchten liepen van een ontzaggelijk verlies dat het in Antwerpen zou hebben geleden. Ik voor mij geloof er niets van, ik geloof dat zij er wel tegen kunnen, maar toch, Claudine! ziet gij, als het huis Heerdt & Co. failleert, dan.... dan.... zie ik niet, hoe ik staande zou kunnen blijven.’
Eene rilling gleed Claudine door de leden, toch hield zij zich goed, zij uitte geen kreet van schrik, zij trachtte zelfs vastheid aan hare stem te geven toen zij sprak: ‘Nu begrijp ik wat u dus heeft ontstemd, vader! Het is maar goed zich uit te spreken; wees verzekerd, dat de tegenspoed mij niet ongewapend zal treffen. Ik geloof in God, en ik weet wie mij steunen zal onder rampen.’
‘Het verheugt mij u dus sterk te zien, mijn kind! want....’ Hij zweeg plotseling, kreeg tranen in de oogen en bleef haar aanzien met diepe ontroering.
‘Waarom aarzelt gij voort te gaan, vader? Is er meer, is er anders?’ vroeg zij dringend en met zekere heftigheid, ‘een ongeluk toch komt zelden alleen, vader! Spreek toch....’
‘Er is nog geen ongeluk gebeurd,’ hernam hij zich herstellende
| |
| |
en een rechtstreeksch antwoord ontduikend, ‘maar in den hachelijken toestand van ons land, van geheel Europa, is alles mogelijk. Ook het onwaarschijnlijkste, - men moet op iedere smart, op elke lotwisseling voorbereid zijn, dat bedoel ik.’
‘Ik dacht, ik meende dat er iets was, dat mij persoonlijk dreigde.’
‘Wel neen! maar is het dan al niet erg genoeg dat het land te gronde gaat! Het volk verdeeld, morrend tegen den Koning, zijne regeering wantrouwend! Het leger aan de grenzen, de bloem der jongelingschap, de kern der burgerij als schutters of vrijwilligers onder de wapenen, al de lasten van den oorlog, zonder één van de voordeelen.’
‘De voordeelen van den oorlog! Zulk eene ijselijkheid!’ sprak zij met een pijnlijk glimlachje.
‘Ja toch, als het maar tot een strijd mag komen, dan is er nog uitkomst mogelijk, dan komt er althans verandering, beweging, leven. Nu is er stagnatie in alles en 't is niet om in te denken waar het heen moet!’
‘Dan hoop ik met u op oorlog, vader!’ hernam zij, bevreemd over den vloed en de opgewondenheid zijner woorden; hij, anders zoo kalm en bedaard bij geldelijke verliezen.
‘In afwachting van mogelijke rampspoeden, die niet zijn af te weren, zouden wij zuiniger kunnen leven, niet waar vader? Wij kunnen ons nog veel verminderen eer de wereld er iets van bemerkt. Ik voor mij ben wel een beetje verwend, maar toch niet zóó, vaderlief! of ik zal mij naar de eenvoudigste levenswijs kunnen schikken. Vreest gij misschien dat het mij te veel kosten zou?’
‘Och wat zou dat beetje bezuinigen baten?’ hernam Verburg hoofdschuddend. ‘Daarbij,’ hernam hij met zekere forschheid: ‘Ik wil dat niet, ik wil niet dat mijne dochter, dat mijn eenig kind zich verminderen zal, neen nooit!’
Claudine zag hem verbaasd, zag hem angstig vragend aan; zij vatte niets van zijne bedoeling.
Op eens scheen hij besloten zich uit te spreken, want hij had eigenlijk meest gepraat, omdat hij den moed miste ronduit voor den dag te komen met hetgeen hij zeggen wilde; ook nu nam hij een omweg en wel een die Claudines hoogste verbazing wekte. Hij schoof zijn stoel dichter bij, vlak tegenover den haren, en vroeg, haar opnieuw sterk aanziende:
| |
| |
‘Zeg mij, Claudine! hebt gij iets tegen den heer Veere?’
‘Tegen dien Oost-Indischen heer, die van ochtend hier zou gekomen zijn; wel neen, vader! volstrekt niets; waarom vraagt gij dat?’
‘Zoo zult gij hem morgen hoffelijk, vriendelijk ontvangen?’
‘Kunt gij er aan twijfelen, iemand waar gij zaken mee hebt, zou ik zóó kinderachtig zijn, om die kleine teleurstelling van heden kwalijk te nemen....’
‘Neen, neen! dat weet ik wel beter, gij zijt een lief, goed, verstandig meisje. Hoe vindt gij den heer Veere?’
‘Om de waarheid te zeggen, ik heb er nooit aan gedacht hoe ik hem vind.... die Indische menschen gelijken, dunkt mij, allen zoo wat op elkaar; overigens is hij, geloof ik, nog een knap, kloek man voor zijn leeftijd.’
‘Voor zijn leeftijd!’ herhaalde Verburg, ‘hij is nog geen veertig, en hij heeft mooie donkere oogen, zwart krullend haar en... niet als de meeste Indiërs een platten, breeden neus of dikke lippen.’
‘Gelukkig voor hem,’ hernam Claudine, onwillekeurig glimlachend, ‘maar eigenlijk.... wat kan dat ons schelen?’
‘Zooveel, Claudine! dat ik u niet van hem spreken zou, zoo hij er uitzag als een mummie of een Hottentot.’
‘Gij wilt over hem spreken, omdat hij er naar uw gevoelen beter uitziet,’ hernam Claudine, eenigszins van kleur veranderende en nu niet meer op haar luchthartigen toon; ‘ik begrijp niet waarom....’
‘Omdat hij uwe hand heeft gevraagd, Claudine!’ sprak de heer Verburg luid en heftig, terwijl hij het hoofd afwendde, als wilde hij den schrik en de afkeuring niet zien, die hij vreesde gaande te maken.
Dan.... zij werd alleen wat bleeker en hernam uiterlijk kalm: ‘Dat spijt mij voor hem, hoe is hem dát in 't hoofd gekomen?’
‘Het schijnt dat gij op dat dinertje hier aan huis nogal druk met hem gepraat hebt.’
‘Waarom niet! Gij hadt hem naast mij gezet en ik moest de honneurs als gastvrouw waarnemen; hij had nogal discours, het zou lomp zijn geweest zoo ik mij niet een weinig met hem geoccupeerd had... maar dat is nog geen reden om....’
‘Hij was er verrukt over, dat gij voor hem gemusiceerd hebt.’
‘Voor hem! Als er gezelschap bij ons is en het mij gevraagd
| |
| |
wordt, maak ik immers altijd muziek; hoe kan die man zich dat aantrekken als eene persoonlijke gunst, er waren vijftien gasten!’
‘Gij hebt op zijn verlangen zekere romance gezongen.’
‘La négresse! O, ja! dat weet ik nog wel, maar....’
‘Welnu! het een en het ander heeft hem zóó voor u ingenomen, dat hij er schatten voor over heeft om u tot vrouw te krijgen en... daar hij ouwerwetsch Oost-Indisch rijk is, heeft dat nogal zoo iets te beteekenen!’
‘Dat is wel mogelijk, vader! maar gij hebt hem toch, hoop ik, gezegd, dat die begeerte onmogelijk kan vervuld worden,’ hernam Claudine met vastheid.
‘Neen, Claudine! dat heb ik hem niet gezegd, want ik geloof niet aan die onmogelijkheid.’
‘Hoe, vader! gij zoudt hem aanmoedigen, dát, dat kan ik van u niet denken; het verwondert mij zelfs, dat de man de onvoorzichtigheid heeft begaan, dien wensch uit te spreken; al is hij hier vreemdeling, hij komt toch van tijd tot tijd onder de menschen, en die zijn te praatziek en te onbescheiden dan dat hij niet van mijn engagement zou gehoord hebben.’
‘O, ja! de praatjes die er gaan, zijn hem wel ter oore gekomen, maar....’
‘Dan pleit het niet voor zijn karakter, dat hij zich dies ondanks opdringt.’
‘Integendeel, het doet zijn hart eer aan, dat hij zich daaraan niet stoort.’
‘Dat hij zich niet aan praatjes stoort, ja! dat geef ik toe, maar u zult hem toch wel van de waarheid hebben ingelicht.’
‘Dat zou ik gedaan hebben, Claudine! maar ik ben zelf niet goed op de hoogte van 't geen hier eigenlijk de waarheid is.’
‘Vader!’
‘Claudine! zeg mij in volle oprechtheid hoe het staat tusschen u en Frits?’
‘Tusschen mij en Frits, vader! dat weet gij immers, er is niets tusschen ons veranderd sinds ik hem mijn woord gaf; hoe komt die vraag bij u op?’
‘Veins niet met mij, kind! kunt gij zeggen dat alles tusschen u en hem hetzelfde is gebleven, hij is immers in geen jaar hier geweest. Kan men dat nog een engagement noemen?’
‘Waarom niet? 't Is eene verbintenis des harten, die zoo- | |
| |
veel uiterlijks niet noodig heeft; eene oprechte liefde kan lang teren op de herinnering, zelfs al kreeg zij geen ander voedsel.’
‘Ja, maar ten laatste sterft zij den hongerdood, dat kan niet anders.’
‘Dat zou ik niet denken, maar in elk geval: dát gevaar loopt de mijne nog niet. Gij weet wel beter, vader! Gij weet wel, dat Frits het zóó slecht niet met mij maakt,’ hernam zij met eene poging tot glimlachen, die wel iets gedwongens had.
‘Ik zie niet hoe hij het slechter zou kunnen maken! Met zijne brieven althans maakt hij het ook niet goed; hoelang is het wel geleden sinds hij u het laatst schreef?’
‘Dat's nog zoo heel lang niet geleden.’
‘Jok er niet om, mij ten minste heugt de tijd niet, dat gij me een of ander uit zijne brieven hebt medegedeeld.’
‘Omdat ik u wel eens knorrig of verdrietig meende te zien, als ik het gesprek op Frits wilde brengen, en ook omdat hij meest korte, vluchtige biljetjes schreef, in de hoop dat hij zelf zou kunnen komen of tijd zou vinden om uitvoerig te schrijven.’
‘Vindt gij dat niet vreemd, dat hij den tijd daartoe zelfs niet heeft kunnen vinden?’
‘Niet zoo heel vreemd; over dag heeft hij het zoo druk met schilderen en 's avonds moet hij zich wel wat onder de menschen bewegen, dat schijnt noodig voor zijne reputatie; zoo ziet u...’
‘Zoo zie ik, dat gij om den tuin geleid wordt, arm kind! Mijnheer Frits Rosemeijer heeft het zóó druk met schilderen, dat hij meest alle dagen de beurs bezoekt.’
‘Vader! vader! geloof dat toch niet!’
‘Ik weet het door mijn correspondent; de oude erfkwaal, de planmakerij, de speculatiezucht zit er nog in en komt weer boven. Hij denkt in troebel water te visschen en speculeert op de kwade tijden en de verlegenheid der menschen.’
‘Men belastert hem!’ hernam Claudine met vastheid, maar toch bleek als eene doode.
‘Ik heb er zekerheid van!’ hernam Verburg, die door wilde gaan met de pijnlijke kunstbewerking, nu hij eens moed had genomen om haar aan te vangen. ‘En hoe hij zijne avonden gebruikt weet ik niet, maar aan tijd om u te schrijven heeft het hem niet ontbroken, en het bewijs daarvoor is - dat hij u geschreven heeft!’
| |
| |
Claudine was niet in staat eene vraag te doen. Strak en zwijgend staarde zij haar vader aan, die vervolgde:
‘Ja, hij heeft geschreven, in alle uitvoerigheid zeker, want het is geen brief, het is een heel pakket, het gelijkt wel een boekdeel.’
‘Hij schreef! en niet rechtstreeks aan mij, dat.... dat is zijne gewoonte niet!’ stamelde Claudine.
‘Hij zond het pakket aan mij, opdat ik het aan u overhandigen zou....’
‘Dat beduidt niets goeds!’ riep Claudine met stijgende onrust, terwijl zij haar best deed hare tranen te verkroppen.
‘Ik geloof, dat uw voorgevoel u niet bedriegt, mijn kind!’
‘Gij gelooft slechts, vader! Gij weet het dan niet zeker?’
‘Van de vrijheid, die hij mij liet om het pakket te openen, heb ik geen gebruik gemaakt.’
‘Zoo geef het mij, vader! ik.... ik heb haast mijn vonnis te lezen!’
‘Uw vonnis! Arme misleide. Uw lot hangt niet meer aan zijne willekeur; de gewisheid dat gij uwe vrijheid herkregen hebt kan ik u geven vóórdat gij deze bladen doorleest, want, al zou hij ondanks al dat geschrijf u nóg tot zijne gade verlangen, ik, uw vader, verkies hem niet meer tot mijn schoonzoon!’
‘Vader! vader!’ snikte Claudine, ‘gij weet niet wat gij mij doet met dit te zeggen; dus ontneemt gij mij alle hoop,’ vervolgde zij hartstochtelijk; ‘weet gij dan niet dat ik Frits liefheb met mijn gansche hart, nog altijd en ondanks alles!’
‘Neen, inderdaad, dat niet, dat wachtte ik niet,’ hernam hij in zekere verlegenheid. ‘Ik dacht, ik hoopte dat zijne onverschilligheid, zijne verwaarloozing, zijn onverschoonlijk verschuiven van 't geen zijn vurigste wensch had moeten zijn, uw vertrouwen geschokt, uw hart gekrenkt zou hebben.... en uwe genegenheid verkoeld.’
‘Neen, vader! ik ben niet voor hem veranderd, want ik heb altijd vertrouwen gehad op zijn hart en geloofd dat hij anders zou handelen, als de omstandigheden het hem veroorloofden. Daarom kon ik kalm en rustig zijn onder alles.’
‘Ik heb mij dan wel zeer in die berusting bedrogen. Mij scheen zij voort te komen uit het gevolg dat zijne handelwijze op iedere andere zou hebben uitgewerkt; het uitslijten eener genegenheid,
| |
| |
die zoo weinig beantwoord werd; ik begreep wel, dat gij nog niet geheel los zoudt zijn van den ouden band, maar ik hield het er toch voor, dat het verbreken daarvan u slechts een lichten schok, geen al te ondragelijke pijn zou veroorzaken.’
‘Het is mij dan wel goed gelukt mijn leed voor u te ontveinzen!’ hernam zij met een smartelijken glimlach, ‘dat gij u zóó zeer in mij hebt vergist. Neen! zeker neen!’ ging zij voort met hartstochtelijkheid, ‘niet uit onverschilligheid voor hem, maar uit die liefde, die alle dingen tracht te bedekken, toonde ik mij kalm en blijmoedig, al bloedde mij ook het harte, niet omdat in mijn gevoel de band losser was geworden, maar omdat ik niet wilde dat die hem knellen zou, nam ik den schijn aan of die zoo rekbaar ware, dat hij tot het uiterste kon worden uitgespannen, zonder breken.’
‘Kind! kind! moest gij veinzen tegen uw vader, moest gij niet het eerst uw geheim leed hebben geklaagd aan mij!’
‘Waarom u in mijn lijden te doen deelen; ik hoopte nog altijd dat gij, in uwe zaken verdiept, geen oog zoudt hebben voor mijn hartsgeheim, dat de weken, de maanden zouden voorbijgaan zonder door u geteld te worden, dat gij zelfs ieder jaar winst zoudt achten, dat uwe dochter nog bij u bleef.’
‘In dat laatste hebt gij gelijk; maar, weet gij dan niet wat er is voorgevallen na den dood zijner moeder.’
‘Ik weet, dat haar innigste wensch is geweest ons huwelijk voltrokken te zien.... op haar sterfbed heeft zij nog onze handen in elkaar gelegd, en hem toen smeekend aangezien, als met zwijgende bede.’
‘Juist! en de edele vrouw heeft al gedaan wat in hare macht stond om hem het vervullen van dien wensch mogelijk te maken. Door hare vlijt, hare spaarzaamheid en de ontberingen, die zij zich getroost heeft, is het haar gelukt een aardig spaarpenningje na te laten.’
‘Ik.... ik meende juist dat hare nalatenschap was tegengevallen,’ hernam Claudine, wat getroffen, ‘ik vreesde dat zij met schulden was bezwaard.’
‘Integendeel, er was geen schuld, alles was orde en klaarheid in hare zaken, en na den verkoop van haar inboedel en modewinkel, bleef er met hetgeen zij ter zijde had gelegd, een mooi sommetje voor Frits over. Om mijn woord aan zijne moe- | |
| |
der te houden en tegelijk uw geluk te verzekeren, deed ik hem het voorstel dat geld in mijne zaken te nemen en vruchtbaar te maken, hem daarbij de jaarlijksche rente van uw moederlijk vermogen uit te keeren, hetgeen te zamen voor een jong huishouden een vrij goed inkomen zou hebben daargesteld, onafhankelijk van hetgeen hij met zijne kunst daarbij had kunnen verdienen. Welnu! hij weigerde; hij gaf voor de erfenis zijner moeder tot een ander einde te moeten besteden, en daar hij meerderjarig was, kon ik er niets tegen doen en moest hem alles ter hand stellen. Daar ik wel zag dat die weigering hem zelf veel kostte, deed ik een ander voorstel, waarbij alle opofferingen alleen aan mijne zijde waren; ik zou uit mijne zaken treden, en wij zouden te zamen één huisgezin uitmaken, dat zich vestigen zou waar hij verlangde. En zie! hij weigerde ook dit! Hij moest zijne onafhankelijkheid bewaren, gaf hij voor! Noemt gij dát liefde? Noemt gij dát uwe teedere genegenheid beantwoorden? Noemt gij dát ons vertrouwen verdienen en mij dankbaarheid bewijzen? Hij, die er altijd den mond vol van had, dat hij u zou vergelden wat ik voor hem en zijne moeder ben geweest! Hoe! was het niet veel, was het niet te veel bijkans, dat ik, hem, den jonkman die geene vooruitzichten had dan zijn talent, dat ik den zoon van den uitgejouwden krankzinnige, dat ik hem, die nóg in de wandeling als Frits Millioen met vingers wordt nagewezen, dat ik aan dezen mijne dochter, mijn eenig kind toezeide, en hem zelf de middelen als in de hand gaf, om met haar vereenigd te worden, - en hij weigert! Hij weet welke teleurstelling hij zijne verloofde bereidde, en toch, hij treedt terug waar ik hem voorkom; hij laat een vol jaar voorbijgaan zonder zelf het uitzicht te openen op een huwelijk, hoe dan ook in de verte, en in dat jaar doet hij niets, volstrekt niets om u van zijne trouw te verzekeren en de hoop in u levendig te houden, door u van tijd tot tijd te komen zien en van zijne vorderingen, van zijne uitzichten te spreken; in dat jaar heeft hij geen enkele maal behoefte u weer te zien, noch voldoet aan uw stillen, al is het dan niet uitgesproken wensch! zelfs zijne brieven bepalen zich bij korte mededeelingen en verontschuldigingen, die niet dan ijdele voorwendsels zijn. Wat moet een vader van dat alles denken, wat moet hij doen, meent gij? Zoo ik u had zien treuren en kwijnen, zeer zeker had ik geen
| |
| |
jaar gewacht om aan deze marteling een kort al ware 't ook een geweldig einde te maken.’
‘Juist daarom verborg ik u zooveel het in mijne macht was, wat in mij omging. Ik vreesde niets zoozeer als u tot toorn te verwekken tegen Frits, u en hem heftig, vijandelijk tegen elkander te zien overstaan en u eene overijlde beslissing te zien nemen, die alle hoop op herstel en hereeniging te loor deed gaan.’
‘Gij hebt inderdaad dit doel bereikt. Toen ik u kalm en gelaten zag, opgeruimd en tevreden in mijn huis en in uw kleinen kring, oordeelde ik, dat er nog geen gevaar bij was, dat er geene haast was bij eene beslissing, en dat ik geduld kon oefenen tot de band zich vanzelf ontsnoerde; hadt gij mij laten doorzien met welk eene onverzettelijkheid gij u daaraan vastklemdet....’
‘Als Frits mij niet opgeeft, kan ik hem niet opgeven, dat is zeker, vader!’ viel Claudine in, het oog op het pakket gevestigd, dat Verburg haar op den schoot had geworpen, en reeds greep zij er naar alsof zij te kennen wilde geven, dat zij nu boven alles verlangde te weten, wat Frits haar zelf te zeggen had.
‘Maar hij heeft u reeds opgegeven, arme bedrogene! En ik heb het hem gedaan!’
‘Waarom toch?’ vroeg zij heftig.
‘Omdat ik u niet het lot bereiden wilde, dat zijne moeder heeft gedragen; omdat ik uwe toekomst niet in handen wilde geven van een onbezonnen speculant.’
‘Vader! waarom gelooft gij anderen, die hem belasteren; waarom niet gewacht tot hij zelf kon spreken.’
‘Juist omdat hij zelf gesproken heeft, juist omdat niet anderen hem belasterd, maar hij zich zelf getoond heeft, was het mij noodig een kort en goed besluit te nemen. Verbeeld u, Claudine! in de vorige week vroeg hij mij kort en goed vijftig duizend guldens ter leen, om eene zaak door te zetten, die zooals hij voorgaf, drie dubbele winst moest opleveren!’
Claudine zuchtte en schudde droevig zwijgend het hoofd bij deze mededeeling.
‘Gij begrijpt welk een antwoord ik gaf!’ ging Verburg voort, nog geërgerd bij het herdenken van een verzoek, dat in zijne oogen erger was dan een onzinnige eisch, dat hem het bewijs leverde van de maatschappelijke onbruikbaarheid des schilders. ‘Het is gansch geen tijd voor een koopman om zulk eene som
| |
| |
uit zijne zaken te nemen, en het zou mij op dit oogenblik minder schikken dan ooit; maar al had ik dat geld renteloos in mijne secretaire liggen, nog zou ik er hem de helft niet van vertrouwen voor zijne speculaties.’
‘Heeft hij ze u uiteengezet?’
‘Neen, hij weet wel dat ik er nooit van zou willen hooren; maar het kán niets goeds zijn; daarbij, waarom houdt hij zich niet bij zijn palet, dáár ligt zijne fortuin, al zou dat dan ook maar eene matige zijn, wat doet er dat toe, zij is licht eene meer verzekerde, dan het najagen van onbereikbare schatten, die rampzalige erfkwaal!’
‘Och, vader! vader! gij hebt toch zoo iets niet aan Frits geschreven?’
‘Zeer zeker heb ik het hem geschreven. Ik zie niet waarom ik hem zou sparen, die ons nooit heeft gespaard. Daarbij, ik achtte het oogenblik gekomen voor eene ruiterlijke verklaring. Ik heb hem de keus gelaten tusschen het voltrekken van het huwelijk binnen de twee maanden of ons het woord terug te geven, zoo hij niet in staat of ongeneigd was het zijne te houden.’
‘Maar waarom dat drijven, dat haasten? Gij begrijpt toch wel, vader! dat ik geen gedwongen huwelijk wil aangaan.... Zelfs niet met hem.’
‘Waarom? Wel! omdat ik een eind gemaakt wilde hebben aan die zaak. De uitkomst heeft bewezen, dat ik gelijk had, want hij is boos geworden, beschuldigde mij dat ik hem den tijd niet wilde laten, zijne fortuin te maken noch hem aan de middelen wilde helpen, om schielijk dat doel te bereiken, en wel verre van tegen mijne uitspraak te appelleeren, nam hij haar aan als een rechtvaardig vonnis, mogelijk als een voorwendsel waarop hij slechts gewacht had om u uwe vrijheid te hergeven.’
‘En dat alles hebt gij gedaan zonder mij te waarschuwen, te raadplegen!’ sprak Claudine met gedwongen kalmte.
‘Als ik u geraadpleegd had, zouden wij over een jaar mogelijk nog even ver met hem staan als altijd; nù is er ten minste eene beslissing!’
‘Eene beslissing, die mijne hoop op levensgeluk voor altijd verijdelt!’ riep zij op een toon van verwijt, terwijl zij hare smart trachtte te beheerschen.
| |
| |
‘Integendeel! die strekken zal om het op nieuwere en vastere grondslagen te vestigen!’
‘Daarmee bedoelt gij toch niet.... dat.... ik dat.... andere huwelijk zou aangaan?’ vroeg zij met eene stem waarin allerlei aandoening trilde.
‘Dat bedoelde ik juist. De heer Veere is....’
‘Laat de heer Veere zijn wat hij wil, dat doet er niets toe,’ viel zij in. ‘Maar al zou ik berusten in uwe beslissing, die niet de mijne is, al zou uit dit onzalig geschrift,’ zij legde de hand op het pakket, ‘mij de zekerheid geworden, dat Frits mij eene vrijheid hergeeft, die ik niet heb gevraagd; al kon het zijn dat zelfs mijn hart vrij ware geworden met het slaken van den uiterlijken band, dan nog begrijp ik niet hoe mijn vader zich zóó in mij kan vergissen om te meenen, dat ik daarna nog weer een ander zou kunnen hooren spreken van liefde, dat ik in staat zou zijn die aan te nemen en opnieuw dat hart weg te schenken, dat zoolang voor een ander heeft geklopt!’
‘Veere vraagt ook niet terstond uwe liefde, hij heeft u de zijne geschonken, hij vraagt alleen de toezegging van uwe hand en hoopt uwe genegenheid te winnen door zijne gedragingen! Wat ik u voorstel, Claudine! is eene overeenkomst van het verstand, geene verbintenis des harten.’
‘En door zulke overeenkomst zou mijn levensgeluk gevestigd worden!’ sprak zij met bitterheid, ‘ik vergeef het dien vreemde, dat hij zóó van mij denkt, maar gij vader, hoe kunt gij u voorstellen!...’
‘Uwe toekomst zou er door verzekerd zijn, en dat zou voor mij eene groote gerustheid wezen.’
‘Van die toekomst worde wat wil, ik heb nog geene haast u te verlaten, vader! Moet ik dan vreezen dat gij mij moede zijt,’ sprak zij met eene poging tot vriendelijke scherts.
‘Neen! maar ik ben de onzekerheid moede, die mij martelt over uw lot!’
‘Mijn lot! Maar, beste vader! dat zal immers het uwe zijn, laat mij slechts bij u blijven, meer verlang ik niet.’
‘Weet gij dan hoelang ik bij u zal blijven?’ vroeg hij met tranen in het oog.
‘Ieder onzer is sterfelijk op eiken leeftijd, maar toch, vader! Gode zij dank, gij geniet eene goede gezondheid, gij zijt nog
| |
| |
maar even zestig, en ziet er uit als een krasse vijftiger, dat geeft toch geen reden tot bezorgdheid, dat geeft integendeel hoop op menig jaartje levens.... Waarom bekommert gij u dan zoozeer over mij, waarom die zonderlinge haast om mij uit te huwelijken; mij, die met het meeste geduld den gelegen tijd van Frits zouhebben afgewacht.’
‘Gij kunt wachten, dat is mogelijk, maar ik.... ik.... dat is wat anders.’
‘Zoo is het een offer, dat ik u zou moeten brengen, vader! dan.... dan.... zal ik zien wat mij mogelijk is, gun mij slechts eenigen tijd van beraad.’
‘Ik zou u dien wel gunnen, maar 't is de vraag of de omstandigheden het mij zullen toelaten. Ik kan in den val van anderen worden meegesleept, verliezen, die ik niet heb kunnen voorzien, veelmin voorkomen, hebben mij reeds getroffen. Aan meerdere, aan zwaardere dan deze zou ik het hoofd niet kunnen bieden.’
‘Welnu, vader! trek u dan uit de zaken terug en laat ons van eene kleine rente leven, eenvoudig, rustig, zonder van elkaar te scheiden.’
‘Ik zou niets liever verlangen, maar het oogenblik is veel te ongunstig daartoe. Ik wensch uit mijne zaken te scheiden als een fatsoenlijk, als een eerlijk man, en als ik het nú deed, zou dit gelijk staan met mij failliet te verklaren, daar de fondsen zoo laag staan, en de huizen aan welke ik het meeste krediet had gegeven dus wankel, dat wissels op hen getrokken mogelijk over een dag of drie non valeurs zullen zijn!
‘Neen! om stil te gaan leven moet ik wachten dat deze stormen zullen zijn overgewaaid, en om ze het hoofd te kunnen bieden, heeft Veere zich aangeboden als mijn associé! Hij is rijk genoeg om de schokken te kunnen dragen van allerlei kwade kansen, hij is zelfs bij machte ze te dwingen tot ze hem voordeelig worden. Wie in tijden als deze een half millioen kan wagen zonder een bedorven man te zijn als hij verliest, is in zekeren zin meester van den toestand en kan met de rampen van anderen zijne winst doen; de firma Verburg en Veere zou eene schitterende toekomst tegengaan, en later....’
‘Maar, vader! kan de heer Veere dan niet uw associé zijn zonder ik zijne vrouw worde?’
‘O, zeer goed! maar ongelukkig is dit juist zijne voorwaarde.
| |
| |
Keer de zaak om, hij kan, hij wil althans mijn associé niet zijn, tenzij hij mijn schoonzoon worde....’
‘En noemt gij dien man edelmoedig! Hij die een vriend niet helpen wil met zijne schatten, tenzij diens dochter zich daarvoor verkoopt!’ sprak Claudine met bitterheid.
‘Beoordeel hem niet zoo hard, hij heeft mij reeds bijgestaan met belangrijke sommen op een oogenblik, dat ik van alle zijden teleurgesteld werd. Nog hedenmorgen heeft hij mij geld voorgeschoten, daar die Duitschers de wissels op het huis Heerdt niet wilden accepteeren; blijft dat kantoor zich staande houden, dan betaal ik Veere met die wissels; zoo niet, dan ben ik opnieuw voor eenige millen zijn schuldenaar.... en.... ik.... ik beken u mijne zwakheid, ik zelf zou niet gaarne aan iemand anders dan aan mijn schoonzoon zulke verplichtingen hebben.’
‘Zoo moet mijne hand de losprijs zijn, en daarom was er dan zooveel haast met eene beslissing, waarnaar ik niet vroeg! En daarom is dan de arme Frits in allerijl afgescheept, zonder eerst gehoord te zijn!’ riep zij, hare smart, hare verontwaardiging niet langer bedwingende.
‘Dat laatste zal Frits niet met waarheid kunnen zeggen,’ hernam Verburg, droevig het hoofd schuddend over de hartstochtelijkheid zijner dochter, die hem niets goed beloofde.
‘Toch wel, want gij hebt zelfs deze brieven niet ingezien, die zeker de verklaring inhouden van zijn gedrag, en toch werd hij door u reeds teruggewezen.’
‘Op dezelfde gronden die hij ter zijner verdediging heeft aangevoerd. Wat hij goedvindt u te schrijven doet niets ter zake voor mij. Ik heb begrepen wat hij bejaagt en dat is mij genoeg, en al ware er geen Veere in de wereld, en al stonden mijne eigene zaken nog zoo gunstig, en al had hij zich bij machte verklaard, om u binnen zeer korten tijd te trouwen, toch zou ik na zijn verzoek om die vijftig duizend guldens u ernstig hebben afgeraden, om dát huwelijk aan te gaan! En van mijne zijde alles hebben gedaan om het te verhinderen. Ik mag uw lot niet verbinden aan dat van dien roekeloozen plannenmaker. Ik kan mijn eenig kind toch niet met opene oogen in haar verderf laten gaan.’
‘Neen, vader! dat is waar, dat - - kunt gij niet,’ viel Claudine in met een pijnlijken glimlach, ‘dus van het huwelijk met den heer Veere verwacht gij mijn geluk?’
| |
| |
‘Uw welverzekerd lot althans, en, zoo de rust van mijn ouderdom, zoo mijn eer en goede naam voor u iets te beteekenen hebben, zoo weet dat ze in uwe hand liggen.... geef die aan Veere; dwingen zal ik u niet, maar uw vader smeekt er u om.’
‘Ik zal voor de eer en den goeden naam van mijn vader doen wat ik kan, maar toch, vader! mag de goede naam van uwe dochter ook niet in aanmerking komen, en gelooft gij niet dat die er bij lijden moet als men weten zal - en in een stadje als het onze weet men alles van allen - dat ik de hand, die aan Frits was toegezegd, in die van een ander leg, om geene andere oorzaak dan dat deze met veel goud is gevuld?’
‘Uw engagement is nooit publiek geweest, gissingen, praatjes, geruchten komen voor rekening van hen, die ze verspreiden, en dat alles kan niet beter onderdrukt worden dan door uwe openlijk verklaarde verloving en een huwelijk, dat zoo spoedig doenlijk zou doorgaan.’
‘En wát zal het schaamtegevoel en de zelfverfoeiing in mijn binnenste onderdrukken, zoo ik met een hart, dat een ander toebehoort, trouw belove aan een echtgenoot?’ vroeg zij met eene uiterlijke kalmte, waaronder diepe verontwaardiging gloeide.
‘Nu ik u zóó hoor spreken, heb ik dubbel berouw, dat ik mij ooit aan dien Frits heb laten gelegen liggen... iedere goedheid, die ik hem bewees, heeft hem stouter gemaakt om er nieuwe aanspraken op te bouwen, en nu zou het er nog mee eindigen, dat zijn vermeend recht bij u meer gold dan alles wat gij mij verschuldigd zijt!’ riep de heer Verburg korzel, als een zwak man, die ten einde raad is en, tegen alles in, zijn wil wenscht door te drijven.
‘Neen, vader! dàt zal het niet. Ik weet dat men met zijn naaste plichten, niet met zijne liefste wenschen moet te rade gaan. Frits zelf, ik ben er zeker van, zal niet vergeten wat hij u schuldig is, maar vergeet gij ook niet, dat gij zelf hem hebt aangemoedigd om mijne hand te vragen, toen alles hem eene schitterende toekomst scheen te beloven, en dat voorheen zijn recht bij u hetzelfde gold, als nu nog bij mij!’
‘Gij hecht daaraan dan meer dan hij zelf, want hij heeft met gretigheid in de scheiding toegestemd; de heer Veere daarentegen dringt met al het vuur van den hartstocht op de verbinte- | |
| |
nis aan... Gij ziet dus zelf, dat er voor ons geene reden is om te aarzelen.’
‘Ik zie, vader! dat deze verbintenis wel zeer noodig moet zijn voor u, anders zoudt gij u niet zóó over alles heenzetten, om haar te verkrijgen; maar ik voor mij kan in dezen geen besluit nemen vóór ik mij zelve overtuigd heb van die groote gewilligheid, waarmee Frits mij zou afstaan.’
‘Overtuig u daarvan, gij hebt den geheelen dag vóór u om al dat geschrijf door te lezen, maar Frits zou mij zeer uit de hand vallen, zoo hij tweeërlei taal voerde en bij u vasthield aan 't geen hij bij mij heeft losgelaten; en wat u betreft, Claudine! beraad u met u zelve zooveel gij wilt, alleen bedenk dat de heer Veere morgen uw antwoord komt halen, en dat het daarvan zal afhangen of ik mij al of niet als koopman zal kunnen staande houden.’
|
|