| |
XI.
Wij zijn zoo ver met Piet Snibs mee doorgegaan, dat wij onzen held er voor in den steek hebben gelaten.
Wij gaan hem nu opzoeken in de woning zijner moeder. Het is veertien dagen na Paschen en Frits staat op het punt zijne eerste schreden te zetten op de baan der kunst, die men voor hem heeft opengesteld. Dominé Willems heeft trouw woord gehouden en alle voorbereidende maatregelen daartoe genomen, alle bezwaren en hindernissen voor hem uit den weg geruimd. Frits heeft maar te volgen en in 't spoor te treden, dat zijne beschermers voor hem afgebakend hebben.
Een vermaard kunstschilder te Amsterdam had op voorspraak van een aanzienlijk liefhebber, academievriend van Willems, er in toegestemd om Frits onder zijne leerlingen op te nemen; verder zou deze nog onderwijs ontvangen in alle vakken van kennis, die een kunstenaar van zekeren rang onmisbaar moesten zijn. Hij zou bij stille burgerlieden inwonen voor een matig kostgeld, waarin de rijke Amsterdammer beloofd had te voorzien. Wat er verder noodig was werd bijeengebracht door Willems zelf, dominé Roestink en den vader van Dientje, die de voogd was van Frits en die zeer met het plan was ingenomen. Overigens hadden nog enkele notabelen van de gemeente, door de beide predikanten daartoe opgewekt, hunne geldelijke ondersteuning toegezegd, hoewel schoorvoetend en niet zonder zorgelijk hoofdschudden; want al werd hun voorgehouden, dat zij daarmee een goed werk verrichten voor de toekomst der vaderlandsche kunst: die kunst zelve werd door hen zeer weinig gewaardeerd, en de meesten hunner vonden het onverstandig en roekeloos, dat men den zoon van juffrouw Rosemeijer, den zoon
| |
| |
van Herman Millioen, dus uit zijn stand ging rukken, en zij zeiden niet te kunnen begrijpen hoe een wijs en bezadigd man als dominé Willems zoo iets in 't hoofd had kunnen krijgen. De overige begunstigers van de weduwe spraken op dezelfde wijze: ‘Dat Frits, die een vlugge jongen was, wat teekenen leerde voor liefhebberij, dàt kon er door; maar dat hij dáar zijne broodwinning van zoude maken, dàt begrepen zij niet! Krimpelman had het waarlijk niet te breed, en die was toch al stadsteekenmeester!’ Zij beklaagden de moeder van ganscher harte, dat deze om zulk een schraal vooruitzicht haar zoon moest missen, die haar nu al zoo goed te pas kwam in hare zaak met rekenen en schrijven.
Juffrouw Rosemeijer zelve zou zeker met deze platte, ontnuchterende opvatting nooit openlijk hebben ingestemd en toch gingen haar menigmaal gedachten door het hoofd, toch voelde zij zich soms door onrust en aarzelingen overvallen, die niet zoo ver van deze beschouwingen verwijderd waren als zij zelve meende!
Voorwaar! zij bracht het offer met volkomen gewilligheid, maar niet zonder verscheuring des harten, en vooral niet zonder angstige beklemdheid.
O, zeker! het zou eene heerlijke uitkomst zijn, zoo haar zoon eens als een beroemd schilder tot haar weerkeerde, en als men het haar gevergd had, zou zij er haar laatsten penning aan ten offer hebben gebracht, om dat doel te bereiken; maar, sinds haar huwelijk had men haar al zoo dikwijls met schoone voorstellingen van de toekomst en schitterende vooruitzichten gevleid, waarvan zij niets dan teleurstelling en kommer had geoogst, zouden die zich nu ten laatste in haar zoon verwezenlijken? Zij moest het gelooven, zij wilde er om bidden, zij trachtte zich staande te houden met die hoop, om ook Frits niet al vooruit den moed te benemen, daar zij wel zag dat deze zelf niet met zijne gewone luchthartigheid de nieuwe bestemming tegenging; maar in het diepste van haar hart sprak een somber voorgevoel gansch andere dingen.
Het was nu de dag vóór zijn vertrek. Een vroolijke zonnige lentedag, wel geschikt om treurig gestemde harten te bemoedigen, maar juffrouw Rosemeijer had liever een guren nevel gewenscht, al ware het maar om het recht te hebben over iets te | |
| |
klagen, en ook omdat zij dan den ganschen namiddag Frits nog bij zich zou gehouden hebben, die nu met dominé Willems eene wandeling deed.
Daar het Zondag was had zij niets met haar winkel te doen en zat dus in hare binnenkamer, die op een klein bleekveldje uitzag, dat Frits zomers door het met bloempotten te omgeven, in een tuintje metamorphoseerde; maar waar nu nog niets te zien was dan een enkel crocusje van het vorige jaar, dat weer opleefde.
Het was een hoogsteenvoudig huisvertrek, maar dat met zeker besef van comfort ingericht was, en er heerschte netheid en orde. Een lichtgrijs behangsel met zacht groene randen, hier en daar eene plaat, de portretten in pastel van Herman Rosemeijer en zijne vrouw, in den eersten tijd van hun huwelijk vervaardigd, hij in 't kostuum van een Franschen incroyable, een kuif van krullende haren door een kammetje opgestreken, blauwe rok met vergulde knoopen, geel vest, ontzaggelijk hooge boord en das met rozet en geborduurde punten. Zij met kort afgesneden haar à la Brutus, een witte japon met korte mouwen en een corsage dat geen vinger lengte haalde en dat vrij gedecolleteerd was, maar toch zediglijk door een tour de gorge van zijde gaas vergoelijkt werd.
Voorts keurig glad gewreven Brusselsche stoeltjes met matten zitting, eene commode met marmeren blad, waarop eene pendule stond, door Herman in zijn besten tijd zelf vervaardigd, en waarvan zijne weduwe zich niet had kunnen ontdoen, hoewel die als curiositeit zeker nogal geld zou hebben opgebracht. Zij wees niet slechts de uren, minuten en seconden, maar ook de maanden des jaars en de dagen der week aan, en zij bleef goed gaan, omdat Frits van zijn vader had geleerd hoe zij moest opgewonden worden.
Er lagen glad gewreven matten op den vloer en een karpet onder de tafel. De weduwe zat daarnevens voor een theeblad, waarop een serviesje van zwart Engelsch aardewerk en twee dusgenaamde presentkopjes geplaatst waren, rijk verguld en met eene allegorie in bloemen beschilderd, die daarenboven nog door een devies of een gelukwensch werd opgehelderd. Frits moest voor het laatst nog eens drinken uit zijn verjaarkopje, had juffrouw Rosemeijer gemeend; ‘kwam hij nu maar,’ verzuchtte zij,
| |
| |
het water naast haar kookte zoo goed, dat zij de thee maar zetten zou.
Dominé moest hem nu ook niet zoolang ophouden voor den laatsten dag! Haar breiwerk lag naast haar, maar zij roerde er niet aan. Lezen? Neen! Helons Bedevaart naar Jeruzalem, haar door Willems geleend, had nu geene aantrekkelijkheid voor haar.
‘Reeds zes uur!’ zuchtte zij, even naar de pendule ziende! ‘Als Frits weg is zal die ook wel niet meer gaan, ik kan er niet mee terecht;’ en met een zucht van diepe moedeloosheid liet zij het hoofd in de hand vallen en schreide.
Juffrouw Mina Rosemeijer was eene vrouw van even veertig jaar, die er eens goed uitgezien had en nog bevallig kon heeten, hoewel haar frisch teint verbleekt en hare wangen vermagerd waren. Haar zacht blauw oog, lichtbruin haar, onder een tullen muts doorschemerend, en in een paar tire bouchons langs de slapen neervallend, een zwart zijden japon met nauwe mouwen en roulautjes à la Waterloo gegarneerd, deed hare fijne taille en elegant figuur zeer goed uitkomen. Zonder eenigen opschik raadde men het uit haar eigen toilet, dat zij met smaak voor dat van anderen zou zorgen. Zij was eene modemaakster, die zelve haar beste uithangbord met zich droeg. Van fatsoenlijke afkomst, maar door haar huwelijk reeds een graadje op den maatschappelijken ladder gedaald, was zij door allerlei lijden en vernedering heengegaan, zonder zekeren goeden toon en manieren te verliezen, die van eene beschaafde opvoeding getuigen. Zij had geen groot verstand, maar bezat dien stillen, zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor God. Zij was onder de smarten en beproevingen des levens gerijpt tot eene geloovige Christin; maar haar vak noch haar karakter bracht mede, om zich zelve en hare overtuiging op den voorgrond te zetten; toch bemerkte ieder, die met haar te doen had, het uit hare stiptheid in 't vervullen harer beloften, in hare gewoonte om niemand te vleien noch iets op te dringen wat haar niet paste, dat zij niet naar de luim van 't oogenblik, dat zij naar een hooger zedelijk beginsel handelde. Ook aan Frits had zij nooit hare vroomheid opgedrongen, die was bij haar gerijpt door ervaring, als het mosterdzaadje onder vroegen en spaden regen; zij wilde ook bij hem niets overhaasten, maar de kiem had zij gelegd en haar voorbeeld had hem nooit afgeschrikt, wel kunnen stichten, die
| |
| |
overtuiging had zij. Het overige moest zij den Heere overlaten, hoewel zij ook op dit punt zijn heengaan, zijn alleen staan in de wijde, wijde wereld, niet zonder kloppinge des harten indacht.
Nog altijd bleef het eentonig geruisch van het theewater haar eenig gezelschap, toen op eens de winkeldeur met drift werd opengerukt en een gejaagde voetstap zich liet hooren, die juffrouw Rosemeijer terstond eene andere houding deed aannemen dan de diep neerslachtige, waarin zij eene wijle vervallen was. Haastig droogde zij het traantje, dat zij al nadenkende had laten glijden en met een glimp van blijdschap rees zij op, om Frits te gemoet te gaan.
‘Zoo mijn jongen, ben je daar!’
‘Frits had een kleur als vuur en zijne oogen stonden ook wat waterachtig.
‘Wat lang weggebleven, niet waar moe?’
‘Dominé had je zeker nog veel te zeggen!’ sprak zij zachtmoedig, zich reeds bezighoudende met zijn kopje in te schenken.
‘Dominé heeft niet de meeste schuld, wij hebben niet lang gewandeld, maar ik was nog even hier naast gegaan om van juffrouw Verburg en Dientje afscheid te nemen, en het lieve kind had het zoo druk en wilde mij haast niet laten gaan. Zij schreide zóó, dat.... dat ik er zelf haast kinderachtig van werd. Ik moet ook bekennen, dat het mij moeite kostte uit dat huis weg te gaan, waar zij allen zoo gul en vriendelijk voor mij geweest zijn. Wat kon dat aardige Dientje prettig buurvrijstertje met mij spelen, en hoe vriendelijk noodigde juffrouw - tante zooals ik haar altijd noemde - mij telkens als er eens wat lekkers was om toch te blijven en eens mee te proeven.... en zij heeft mij eene kleine zak-portefeuille tot souvenir gegeven, en Dientje heeft zelve eene beurs voor mij geknoopt; zie eens, moe, hoe beeldig! groene zijde, met gouden kralen! en zij had zoo'n pleizier om het mij te geven; u had het moeten zien!’
‘Ja, het zijn lieve beste menschen, die Verburgs, en Dientje, als ze zoo opgroeit, zal een allerliefst meisje worden; maar Frits, jongen, daar is geld in die beurs! Wat beteekent dat?’
‘Mijnheer Verburg liet er drie tientjes in glijden; hij zei, die zou ik bewaren als er eens een extraatje noodig was!’
| |
| |
‘Mijnheer Verburg doet haast al te veel!’ zei juffrouw Rose-meijer met een zacht hoofdschudden.
‘Och, moe! van hem neem ik het met de meeste gerustheid aan. Ik hoop het hem eens te kunnen vergelden.’
‘Dat hoop ik ook - nu! als gij onder Gods zegen wordt wat de vrienden verwachten....’
‘Neen moe! al word ik dát niet, toch zal de heer Verburg mij niet voor niet een vaderlijk vriend zijn geweest. Hij is niet meer jong, Dientje zal eens alleen staan, Dientje heeft geen broer, dát zal ik voor haar zijn....’
‘Als zij niet vóór dien tijd een echtgenoot heeft, zoo'n mooi rijk meisje zal wel jong trouwen....’
Frits zag zijne moeder aan met een verwonderden blik en een verdrietelijken trek op het gelaat.
‘Hé moe! hoe kunt u denken dat Dientje vroeg trouwen zou? Zij zegt immers altijd dat zij mijn vrouwtje wil worden en er kan nogal wat tijd verloopen eer ik een knap schilder zal zijn!’
‘Beste jongen, hecht toch niet aan die kinderpraat van Dientje, dat kon u later teleurstelling geven.... een juffertje van twaalf en eene jonge dame van achttien, dat is heel wat anders.... Mogelijk zou zij, op dien leeftijd gekomen, u niet eens toestaan haar bij den naam te noemen zooals nu!’
‘Wel dàt zou mooi wezen!’ riep Frits opvliegende, met een kleur als vuur van verontwaardiging, ‘als ze zoo'n nuf werd, zou ik zelf niets meer van haar willen weten, maar, moe! u vergeet dat ik dan ook geen kwajongen meer zijn zou, wie weet wat een groot kunstenaar ik dán zal wezen, en of ik dan geen recht zou hebben laag neer te zien op zoo'n ingebeeld dametje.’
‘Al hadt gij ooit dàt recht, Frits! het zou u toch zeer slecht staan te vergeten, wat gij aan de dochter van den heer Verburg schuldig zijt.’
‘Och, moe! denk toch niet dat ik mij laag of laf zou kunnen aanstellen, er kome dan van mij wat wil! Ik zei u immers reeds dat het mijn liefste vooruitzicht, mijn vaste voornemen is om eens aan Dientje terug te geven, wat haar vader nu voor mij doet....’
‘Ik wensch van ganscher harte dat het u gegeven mag worden, dat begrijpt gij, Frits! maar zoo het anders uitviel, moet ik u waarschuwen, reeds nu mijn jongen, opdat gij het u niet on- | |
| |
voorzichtiglijk in het hoofd zoudt zetten, moet ik u waarschuwen nooit de oogen op te heffen naar Dientje, zelfs niet al moedigde zij u aan, want gij zoudt u, dus doende, hoogst ondankbaar gedragen jegens uw weldoener. Foei, Frits!’ viel zij zich zelve op eens in de rede, ‘gij glimlacht! is dat nu mooi, als ik ernstig spreek?’
‘Wel!’ zei hij nu luid lachende, ‘juist dáárom. U vat dit nu zoo ernstig op alsof het vlak voor ons lag, en 't is alles immers nog zóò in de verte.’
‘Dat is waar, maar toch als men zich niet voorbereidt om een offer te brengen als het nog ver van ons af ligt, dan heeft men er geene kracht voor op 't oogenblik zelf dat het ons wordt opgelegd.’
‘Als het mij wordt opgelegd, zal ik er wel kracht voor vinden, dat beloof ik u, moeder! Uw zoon zal zijn plicht doen, wees er zeker van,’ en hij stak haar de hand toe met tranen in de oogen, ‘maar,’ ging hij voort, terwijl het zonnestraaltje der hoop weer het jeugdig gelaat verhelderde, ‘maar ik heb wel moed dat het er niet toe komen zal. De heer Verburg is immers zelf ook maar een burgerman, die mij meer dan eens verteld heeft dat hij als kruieniersknecht begonnen is, en al doet hij nu groote zaken, toch zal hij zich zijn begin van niet af wel willen herinneren, en mij niet voor het hoofd stooten, als ik een knap man word, al ware het dan ook dat het met schilderen niet precies zoo best uitviel als de vrienden verwachten. Ik zou het ondankbaar vinden als ik zoo iets van hem kon gekloven, die zich altijd zulk een vaderlijke vriend voor mij heeft betoond.’
‘Ja, en wel een vriend in nood, dát heb ik ondervonden toen hij op dien noodlottigen dag hier binnenkwam om, zooals hij het noemde, zijn burenplicht te vervullen en mij bij te staan, daar ik in die oogenblikken voor mij zelve denken noch handelen kon. Mijn ongelukkige man had op niets orde gesteld, op niets. Ik had geen enkelen bloedverwant dan een verren neef, die in den vreemde reisde, geen anderen vriend dan dominé Willems, maar dat was geen man van zaken en die had ook te veel met zijne ambtsbezigheden te doen om hier den boel aan te pakken en te regelen, met zooveel ijver en zoo goed overleg als de heer Verburg dat deed. Was het vreemd dat ik den moed nam om hem te vragen of hij uw voogd wilde zijn?’
| |
| |
‘Een trouwer en hartelijker dan dezen had ik wel niet kunnen treffen. Toen hij mij daar even de hand drukte, waren zijne oogen vochtig, moe!’
‘Dus was dit al zijn vaarwel; ik had nog gedacht, dat hij van avond eens komen zou.’
‘Neen, hij wilde ons den laatsten avond samen laten. Zijn plan is, mij morgenochtend naar den beurtman te brengen; ik mocht niet alleen gaan, en hij vond, dat zou voor u te.... te....’
‘Zeg het maar uit zooals het is,’ sprak de weduwe, ‘te smartelijk zijn! ja ik zou mij moeielijk goed kunnen houden Frits, al weet ik dat het voor uw best is,’ en de goede vrouw keerde zich af en trachtte tersluiks hare tranen af te wisschen.
‘Kom, moes! voor den dag maar met de waterlanders, als u dat goed doet,’ sprak Frits, die opgestaan was, en haar hoofd naar zich toekeerde en tegen zijn schouder liet rusten. ‘Huil maar eens uit, beste lieve moeder! dan.... dan kan ik het ook doen. Gij begrijpt: morgen mag ik niet meer kinderachtig zijn; vandaag ben ik nog uw eigen kleine Frits, morgen ben ik een jongeling, die op zijne eigen beenen staan, op zijne eigen wieken drijven moet.’
‘Neen, Frits! ik mag u het voorbeeld niet geven van eene zwakheid, die.... die.... eigenlijk ondankbaarheid is. Wij behoorden immers niets dan blijdschap te gevoelen over de ongehoopte wending in uw lot, die zulke grootsche uitzichten voor u opent.’
‘Ongehoopt is wel het woord, moeder! want ik wenschte noch hoopte, iets anders dan hetgeen mij door den zwager van dominé Roestink was aangeboden. En ik was er zoo recht mee in mijn schik. Al in de volgende week beginnen met klerk te worden op zijn kantoor, maar twee maanden proef- en leertijd, eene kleine jaarlijksche toelage, grooter naarmate mijner goede diensten, ten laatste zijne bescherming en voorspraak als er een postje was te begeven, ik moet u zeggen dat het mij meer aanlachte dan dat ‘grootsche uitzicht’ dat ze voor mij geopend hebben, zooals ze dat noemen; die lauwer die zoo heel in de verte ligt en die zoo hoog hangt! O, al mag ik dien bereiken, hier blijven bij u, bij de vrienden Verburg en spoedig, heel spoedig wat geld verdienen om uwe zorgen te verlichten, dát moeder, ja! ik erken het, dát was mijn liefste wensch, en dan....
| |
| |
een beetje voor liefhebberij teekenen daartusschen, wat een lief rustig leventje zou dat zijn geweest; nu gij alleen hier, ik alleen ginds in die groote stad, onder al die vreemde menschen!... Ach moe, wat zullen die avonden alleen op mijne kamer akelig, stil en vervelend zijn, en als het mij dan invalt, hoe gezellig het hier kon wezen.’
‘Wel, dan zit gij aan mij te schrijven en ik aan u, en zóó denken we toch aan elkaar en zijn elkaar nabij in den geest, en ziet gij, Frits! alleen, ja! alleen zullen wij zijn, ik mogelijk meer dan gij, want gij zult wel spoedig kameraden en kennissen hebben, maar toch al ware dat niet, verlaten zijn wij geen van beiden. Al voel ik mij eens wat zwak en neergebogen, verlaten heb ik mij nooit gevoeld, ik wist altijd waar ik troost en kracht zou zoeken en vond die ook. Frits, mijn lieveling, mijn eenige! beloof mij dit ééne, dat gij God niet zult verlaten, dan zal Hij altijd nabij u zijn, dan zult gij in voorspoed en bij de zegeningen, die ik voor u hoop, niet overmoedig, niet zorgeloos worden en niet troosteloos, noch zonder raad en hulp zijn in tegenspoed!’
‘Ja, lieve moeder! Ik hoop God voor oogen te houden, dat hoop ik, want ik zal alle dagen aan u denken, en als ik aan u denk, dan zal ik ook niet vergeten wat wij samen gelezen, besproken, geleden hebben. Dan zal ik uwe tranen en uwe gebeden niet vergeten. Wees daar zeker van.’
‘Ja, maar op die wijze gaat gij liefde voor uwe moeder verwarren met godsdienst, Frits! en dát mag niet.’
‘En als dat dan mijn hulpmiddel is om te komen waar gij gekomen zijt, moederlief! is dat dan ook niet goed?’
‘Kwaad kan het zeker niet, maar het is toch niet het rechte zooals gij later zelf eens zult inzien, hoop ik.’
‘Wat is dan het rechte?’ vroeg hij op een toon, waaruit meer losse nieuwsgierigheid sprak dan ernst.
‘Dat zal God zelf u zeggen als gij Zijn woord maar raadpleegt met ernst en getrouwheid. Ik verzeker het u, Frits! omdat ik het bij ervaring weet, op iedere vraag van ons hart, van ons geweten, krijgt men dáár antwoord, en als men de aanwijzing volgt, heeft men vrede, al zou ook allerlei uiterlijke onrust ons bestormen.’
‘Ik zál wel in mijn bijbeltje lezen, dat beloof ik u, hoor moe!’
| |
| |
zei Frits met zekeren nadruk, ‘maar ik heb aan dominé Willems niet mijn woord willen geven, zooals hij verlangde, dat ik er iederen dag gezet een kapittel uit lezen zou, toen hij mij dat kerkboek gaf.’
‘Frits, lieve Frits! waarom hebt gij dat niet willen beloven?’ vroeg zij bezorgd.
‘Wees gerust, moeder! 't is niet omdat ik geen eerbied heb voor ‘het boek dat de gewijde waarheid bevat,’ zooals dominé Willems zegt, zelfs heb ik mij voorgenomen om te doen wat hij mij aanraadt. Heusch, moe! ik neem het mij voor, maar ik ben niet zeker dat ik het zal volhouden, vooral niet dat ik het nooit zal verzuimen; en ziet u, toen hij wilde dat ik hem daar mijn woord en hand op geven zou, met zooveel ernst en plechtigheid dat het haast een eed geleek, toen wilde, toen durfde ik dat niet op mij nemen, want een woordbreker wil ik niet worden en als ik het slechts in de sleur deed, dan was het nog erger want dan was ik een huichelaar en, luister moe! of ik het ooit zóó ver zal brengen in de kunst als de vrienden voorspellen, zal nog te bezien staan, maar dat ik oprecht en eerlijk zal blijven, dat kunt gij gerust van mij vertrouwen, want dat hangt niet af van talent of van geluk, maar van den goeden wil, en dien heb ik! Wat overigens het schilderen betreft, na alles wat dominé Willems mij heeft gezegd, moest het geprobeerd worden.’
‘En welk een zegen dat gij er u op toeleggen kunt zonder dat wij daardoor in nieuwe zwarigheden geraken,’ hernam zij opgeruimd, ‘want al had ik er mijn laatsten spaarpenning aan moeten geven, ik zou dien gewaagd hebben, maar wat zou dat helpen als men narekent hoeveel er jaarlijks noodig is om buiten de stad te leven en zooveel te leeren.’
‘Neen, moeder! als ik het van uw spaarpenning had moeten doen, zou niemand mij er toe gekregen hebben om schilder te worden, al had ik er nog zoo'n zin in, en toch.... ik beken u, dat het mij genoeg hindert zooveel van anderen te moeten aannemen.’
‘Zijt gij zóó hooghartig Frits? dat past niet in onzen toestand.’
‘Niet uit hooghartigheid, maar ik zou zoo graag onafhankelijk zijn in de wereld als ik eens een man ben, en.... en zulke tegemoetkoming legt zware verplichtingen op. Neen, moe! zie mij
| |
| |
niet aan met zulk een afkeurenden blik. Ik hoop mij te kunnen kwijten en als zij gelijk hebben, als het gelukt, zijn wij allen geholpen en zullen zij hunne satisfactie hebben; ik zal er voor doen wat ik kan, ik zal werken als een ezel, neen niet als een ezel, dat zou in den domme zijn en dus wordt men mogelijk goed arbeider, maar zeker geen goed kunstenaar. Ik zal werken als een die weet wat zijne lieve moeder en zijne edelmoedige vrienden van hem wachten, en voor hem opofferen; ik zal werken, ook met de gedachte aan Dientje, die bitter pruilen zou als haar buurvrijer geen beroemd schilder werd, maar weet u wat ik mij toch heb voorgenomen?’
‘Nog niet.’
‘Als ik vijf jaren ouder ben en bemerk dat ik de ware roeping niet heb, dan is het nog niet te laat om wat anders te beginnen.’
‘Hoe! gij zoudt dan door gebrek aan volharding ons allen teleurstellen?’
‘Ik zou u allen teleurstelling besparen en op die wijze mijne weldoeners dienst doen. Zij hebben mij immers niet bestemd om een martelaar voor de kunst te worden, welnu dan! als ik zie dat de kroon mij te hoog hangt, zal ik er niet langer naar opspringen.’
‘Gij zijt al te ongeduldig, te meenen dat gij op uw twintigste jaar al meester zoudt kunnen zijn in dat vak.’
‘Neen, moeder! nu verstaat gij mij verkeerd, maar als ik op mijn twintigste zie, dat het meesterschap voor mij onbereikbaar is, dan.... dan.... gij en ik, lieve moeder! hebben leergeld betaald om van het onbereikbare af te zien.’
‘Kind! kind! veroordeel uw ongelukkigen vader niet in zijn graf.’
‘Ik veroordeel niet, moeder! Ik heb geleerd, en de wijze waarop was te smartelijk om niet levenslang indruk te maken, en nu wij toch hiervan spreken... die papieren van vader zijn immers niet verloren geraakt?’
‘Gij weet wel dat de lieden er eene soort van wreedaardig pleizier in vonden ze mij allen stuk voor stuk terug te brengen.’
‘Ik meen niet alleen die van dien rampzaligen dag, maar alle anderen.’
| |
| |
‘Ze zijn allen zorgvuldig bewaard. Ik wist hoe hij er aan hechtte, kon ik ze wegdoen al strekken zij mij ook tot de smartelijkste herinnering?’
‘Wilt gij ze mij afstaan, moeder?’
‘Als gij meerderjarig zult zijn, ja, Frits! dan krijgt gij ze.’
‘Waarom tot zoolang te wachten, heeft mijn voogd ze onder zijne berusting?’
‘Och, neen! ik bewaar ze zelve.’
‘Heeft de heer Verburg ze ingezien?’
‘Waartoe? Hij was ongelukkig juist een van diegenen, die niet het minste geloof sloegen aan de plannen van uw vader. Hij verklaarde ze eens vooral voor hersenschimmen en had geen geduld om te luisteren tot ze hem werden uiteengezet. Hij heeft er nooit van willen hooren iets met hem te ondernemen; zelfs voor de zaak waaraan dominé Willems nog geloof sloeg en zijne deelneming gaf, was hij niet te winnen, hoewel hij als mensch van uw vader hield en dat ook wel heeft getoond.’
‘Dus.... als we een jaar of vijf verder zijn, krijg ik dan toch die nalatenschap van vader in mijn bezit?’ hervatte Frits, die een oogenblik in eigen gedachten was verzonken gebleven.
‘Treurige nalatenschap en gevaarlijke ook naar het zeggen van wijze en practische menschen,’ hernam de weduwe met een zucht. ‘Verburg raadde mij ze te verbranden, om u tegen de verzoeking te veiligen, ze ooit in te zien.’
‘Och!.... daarin zou toch voor mij geen gevaar liggen,’ hernam Frits met een pijnlijk glimlachje; ‘ik heb er genoeg van gehoord, om.... om.... er geene luchtkasteelen op te bouwen.’
‘Zoo komt het mij ook voor: wat wilt gij er dan mee doen, mijn kind?’
‘Ze met eerbied en liefde bewaren als een grooten schat, want vader kon soms zoo met nadruk zeggen in zijne heldere oogenblikken: ‘Frits, mijn jongen! zie niet laag neer op mijne erfenis, al zijn het maar berekeningen op papier, zooals de menschen spotten, mijn geest is daarin neergelegd,’ en ziet u, moeder, dat voel ik zóó, dat er iets van vader in zit.’
‘Nu, datzelfde gevoel ik ook, Frits! en daarom....’
‘Daarom kunt gij ze mij nog niet afstaan, dat begrijp ik moeder!’
| |
| |
‘Maar ik kan u toch reeds eene gedachtenis van hem geven,’ sprak zij meer opgeruimd, opende een marokijnen foudraaltje, dat naast haar op tafel stond, en gaf het hem.
‘Hoe, moeder, moeder! een goud horloge voor mij, dat.... dat is te veel, ik kan het immers met mijn zilveren wel doen.’
‘Ja, maar dit moet gij er bij hebben, als aandenken van mij en van uw vader beiden; hij droeg het nooit, maar hij placht het te gebruiken om zijne uurwerken naar te regelen in zijn besten tijd, toen hij nog pleizier had in zijn vak. Het is een Engelsen werk, eene repetitie, en 't gaat altijd accuraat. Uw vader heeft het in den Franschen tijd gekocht van een Engelsch officier, die krijgsgevangen was op zijn woord van eer en in groote geldverlegenheid verkeerde. Uw vader was toen nog een bemiddeld man, hij betaalde de volle waarde, misschien iets daarboven, want het lot van dien vreemdeling ging hem ter harte; daar werd zelfs eene conditie tusschen hen gemaakt, dat hij het zou mogen terugnemen als zijne omstandigheden veranderden. Uw vader deed de belofte het niet te verkoopen, opdat het altijd ter zijner beschikking zou blijven; daarom kon ik ook niet besluiten het aan Busch over te doen met de andere winkelgoederen. Wel zijn er nu al tien of twaalf jaar verloopen, en de Engelschman, die, toen hij uitgewisseld werd beloofde binnen het jaar met goede intrest het horloge terug te nemen, is nóg niet weergekeerd; dus de man is dood of heeft er van afgezien, zoo geef ik het u, maar onder voorwaarde, dat gij er u nooit van zult ontdoen.’
‘Van zulk een aandenken! van dezen schat! Neen, moe, nooit al had ik broodsgebrek!’
‘Pas op de zakkenrollers in de groote stad!’ sprak zij half lachend, half in ernst; ‘draag het altijd aan dit kettingje van mijn haar, dat ik in stilte voor u heb laten maken.’
‘O, moederlief! moe, dat is te veel!’ riep Frits met een kleur van blijdschap en tranen in de oogen, ‘dat is me nog meer dierbaar dan het horloge zelf, ik zou liever sterven dan er ooit van te scheiden.’
‘Blijf leven om uwe moeder gelukkig te maken,’ sprak de weduwe, haar eenige in de armen sluitende en hem hartelijk kussende.
‘En nu Frits, ik heb nog enkele kleinigheden voor u in te
| |
| |
pakken, mij dunkt wij moesten het horloge maar mee in den koffer doen, men kan niet weten op reis...’
‘Dat's goed, moeder! als u nog iets te beredderen heeft, ga ik intusschen even naar dominé Roestink, die mij recommandatie-brieven beloofde aan een paar vrienden van hem te Amsterdam.’
‘Dat is goed, ga die halen! maar.... Frits, blijf je niet te lang weg?’
‘Zeker niet, moe! 't is maar op een drafje heen en weer!’
........................
........................
Des anderen daags bracht de heer Verburg Frits zelf naar den beurtman, het eenige communicatiemiddel tusschen E. en de hoofdstad; maar dat geregeld om den anderen dag plaats vond.
Dientje had eerst gedwongen om mee te gaan, maar daar men haar onder het oog bracht, dat Frits haar niet moest zien schreien, om zelf niet van zijn streek te raken, berustte zij en vergenoegde zich met naar juffrouw Rosemeijer te gaan en deze op hare wijze te troosten.
Goed dat die beiden niet tegenwoordig waren bij de afreis. Frits hield zich kloek genoeg, dat is waar; maar bij 't afvaren van een veerman zijn er altijd kaailoopers en rondslenterende straatjongens op de been, die niets te doen hebben dan met de handen in den zak te staan kijken naar de faits et gestes van de afreizenden, en die daarbij gewoonlijk de vrijheid nemen hunne critiek te maken over hetgeen zij zien, op luiden vrijpostigen toon, meestal met aardigheden van zeer twijfelachtig gehalte doorspekt.
Ook ditmaal ontbraken zij niet, en nauwelijks zagen zij den heer Verburg met Frits aankomen, of er ontstond zeker gelach en geginnegap onder dat troepje; de onbeschaamdsten drongen vooruit en wilden fooitjes verdienen door valies en koffer aan boord te helpen brengen, en toen de heer Verburg hen wat korzel afwees, met de verzekering, dat hij zijn eigen kruier had, trokken zij schreeuwend en scheldend terug, hunne achtergebleven makkers toeroepend: ‘Hei! Frits Millioen gaat weg, Frits Millioen gaat weg!’
De heer Verburg trok zijn beschermeling maar schielijk mee, opdat deze het minst mogelijke hooren zou van dat schimpen.
Aan boord stijgend en overstelpt door duizenderlei aandoe- | |
| |
ningen, die hij moest beheerschen, had de zoon van den beklagenswaardigen Herman ternauwernood die klanken verstaan.
Met tranen in de oogen, die hij zijn best deed te weerhouden, bleef hij tegen het zijboord van den achtersteven leunen, om zijn vriend en in dezen alles wat hij liefhad nog eens den laatsten groet toe te wuiven, toen het schip in beweging raakte....
Op eens hoorde hij een schelle kwajongensstem den schipper toeroepen:
‘Opgepast, kapiteintje! mooie lading, kapiteintje, je hebt het Millioentje aan boord!’
En dat: Millioentje! Millioentje! werd als door schorre echo's nagebouwd, totdat het vaartuig uit de enge haven in ruimer vaarwater was overgegaan.
Toen droogden op eens de tranen, die Frits met alle zelfbeheersching tevergeefs had weerhouden, toen gloeiden zijne oogen van hartstochtelijken toorn, toen kleurden zijne wangen zich hoog rood, en met lippen van drift sidderende, sprak hij halfluid:
‘Schimpt maar! schimpt maar, laaghartigen! ik zal dien spot nog wel eens te schande maken, klaarder dan ooit zie ik het nù in, hier blijven kon ik niet,’ eindigde hij kalmer, en geheel bevredigd met de lotswisseling, die hem te voren zoo zwaar had gewogen.
einde van het eerste stuk.
|
|