Frits Millioen en zijne vrienden
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
maatschappelijk leven, als het overtreden van de grens die den knaap van den jongeling scheidt, Frits had daarbij veeleer levendige aandoeningen dan diepe indrukken. Het natuurlijk gevolg eener oppervlakkige opvatting van hetgeen de diepten des gemoeds had moeten beroeren. Willems zelf had daar ook zijne schuld aan. In plaats van met kalmen ernst tot de consciënties te spreken, had hij het recht treffend willen maken, had de emotiën opgewekt en de zenuwen in beweging gebracht, en behaalde een succès de larmes, waaronder Frits het meest aan zijne moeder dacht, die hij verlaten moest en die haar leven vol opoffering zou voltooien door het afstaan van haar zoon! Piet Snibs daarentegen gedroeg zich bij de plechtigheid als iets waaraan hij zich onderwierp, omdat het zoo zijn moest, maar dat eigenlijk over hem heen ging. Toch begreep hij, ondanks uiterlijke roerloosheid, de ernstige beteekenis van de verbintenis die men hem deed aangaan. Maar te meer was hij daartegen weerstrevig in zijn binnenste. Van hem kon niet gezegd dat zijn hart verdeeld was tusschen God en de wereld, maar veeleer dat het in vollen opstand was tegen God en menschen. Hij voelde zich verdrukt, hij voelde zich miskend en onbarmhartig teruggezet. Frits was de gelukkige, de beminde, men legde de handen ineen om hem voort te helpen; dezen werd aangeboden, wat hij niet eens had gevraagd; die kon dankbaar zijn en Gode zijn hart wijden; maar een geplaagde en gejaagde als hij, die kon alleen het hoofd buigen en zich krommen onder zijn juk met verbeten wrok. In den zestienjarigen knaap, die als een ezel onder den staf des drijvers was grootgebracht, en die des ondanks in zich de bewustheid voelde van meer te zijn dan de anderen hem achtten, die van deze bewustheid leefde en in haar de kracht vond om alles te verdragen met den blik op eene eindelijke erkenning in de toekomst en die nu plotseling werd gedwongen om zelfs deze hoop op te geven, in zulk een zestienjarige was die gemoedstoestand niet onnatuurlijk. Dat dominé Willems, die voor een welwillend hulpvaardig man bekend stond, die voor den kunstkenner bij uitnemendheid doorging in het stadje, dat deze hem zijn bijstand had geweigerd, hem alle aanspraak op talent had ontzegd, dat had hem niet slechts bitter teleurgesteld, maar in zijn zelfvertrouwen geschokt. | |
[pagina 77]
| |
Zoo was het dan maar inbeelding geweest, kunstenaar kon hij niet worden. Waarom had God dan die onweerstandelijke aandrift in hem gelegd om zich aan eene kunst te wijden, waarvoor Hij hem geene gaven, geene krachten had verleend, of indien die brandende begeerte haar recht had om voldoening te eischen, indien het innerlijk bewustzijn hem niet bedroog, waarom dan duldde de Hemelsche Vader dat men hem, juist hem terugzette en tegenstond? Waarom was Frits de uitverkorene, hij die niet eens door zulke aandrift werd gedreven en die wellicht nooit die keus zou hebben gedaan, zoo anderen het hem niet in 't hoofd hadden gepraat? Waarom had deze eene moeder die haar eigen geluk ten beste gaf voor de toekomst van haar zoon, terwijl zijne moeder niets voor hem was dan eene verdrukster, die uit bekrompen eigenbaat hem niet eens de vrijheid wilde laten om het ambacht te kiezen, dat de geliefde kunst het meest nabij kwam, dat er de opleiding toe zijn kon.... Waarom was zijne moeder een vrouw zonder hart en zonder geest, die alleen de uiterlijke gedaante der godzaligheid had, maar niet het wezen? Haar ongelukkig kind had tot zijn eigen smart en schaamte oogen des geestes om dat te onderscheiden! Zulke smarten, zulke twijfelingen, zulk een gesmoorde oproerkreet bewogen het gemoed van den vroegrijpen knaap, die nog bij velen, bij zijne moeder het eerst, voor een stuggen botterik gold, die zwijgend zat te mokken, terwijl anderen in hunne aandoeningen zwelgden en zich daarop te goed deden. ‘Die is een verworpene, hij heeft een hart van steen en hij verhardt zich tegen de inwerking der genade,’ zuchtte vrouw Snibs, want zich zelve bedriegende eer zij het anderen deed, hield zij zich in hare koude, dorre rechtzinnigheid voor eene waarachtige Christin, en waar haar zoon hare vrome gebaren niet nadeed, hare zalvende woorden niet nasprak, waar hij met kennelijken weerzin de treffendste en aangrijpendste teksten aanhoorde, die zij hem als steenen tegen het hoofd wierp, en met verbeten ergernis een antwoord terughield, waarin een beschamend licht zou zijn opgegaan over haar zelve, daar achtte zij dit alles verstomping, willekeurige verharding en begreep niets van de diepte des gemoeds, waarin zoo vroeg zulke strijd werd gestreden. Maar voor Roestink toch was die niet geheel verborgen ge- | |
[pagina 78]
| |
bleven en mogelijk veroordeelt men hem dat hij, deze zielsstemming doorziende, toch op het doen van den beslissenden uiterlijken stap had aangedrongen en het zijne had gedaan om dien mogelijk te maken. Maar Roestink de verzoekingen voorziende, waaraan deze jongeling zou zijn blootgesteld in zijn exceptioneelen toestand, achtte de uiterlijke band althans een hechtsel, al kon die geen krachtige steun zijn, terwijl de kwaliteit van lidmaat der gemeente Piet een recht gaf van zelfstandigheid tegenover zijne moeder, al vond deze niet goed hem overigens te emancipeeren. Daarenboven was de trouwe leeraar niet voornemens dit jonge schaap zijner kudde aan zich zelven over te laten, te midden van strijd en dwaling. Door welwillendheid en belangstelling had hij het vertrouwen en de genegenheid van den verdrukte gewonnen en een zedelijk overwicht op hem verkregen, waarvan hij partij wilde trekken om hem te leiden, verder te brengen en te wapenen tegen den strijd des levens. Hoewel bij de uitspraak van Willems ook zijn geloof aan het talent van Piet aan het wankelen was gebracht, daar hij zijn eigen oordeel in dezen moest wantrouwen, de overtuiging dat er in den zonderlingen knaap een diep gemoed, een groot karakter en eene buitengewone wilskracht school, die maar behoefden gekweekt en geleid te worden om zich volledig te ontplooien, die overtuiging kon hij zich niet laten ontnemen door den twijfel van anderen. Hier had hij alleen zijne eigene ervaring te raadplegen, zijn eigen blik te scherpen om te weten dat hij zich niet bedroog, en dat een zonnestraal van levensvreugd, de koestering eener verstandige liefde op dit schijnbaar weerbarstig en verstompt gemoed zouden inwerken als de lentegloed op het overijzelde veld. Terwijl straffe verdrukking en dreiging met Hemelschen toorn en helsche overmacht alleen strekken kon om het zich nauwer te doen sluiten en nog stugger te omschorsen. De moeder, die hem als met vuiststompen het ware gereformeerde geloof had opgedrongen, stond Piet in den weg om Christen te worden. Roestink begreep dit en deed wat in zijne macht was om dien schadelijken invloed te verontzijdigen, om te voorkomen wat hij zag naderen bij het meer en meer ontwakend zelfbewustzijn van den jongeling, dat hij zijne moeder ging haten en minachten, zooals de slaaf zijn tiran haat en minacht en dat hij zich eenmaal als deze op onwettige en gewelddadige wijze | |
[pagina 79]
| |
onttrekken zou aan dat misbruikt gezag. De mogelijkheid van zulke uitkomst hield Roestink vrouw Snibs voor, zoo zij bleef volharden om uit bekrompenheid en eigenbaat haar zoon in zijne vurigste wenschen, in 't geen men noemen kon zijn kunstenaarsinstinct, te dwarsboomen. Het mocht niet baten, zelfs zijn voorstel, om al was het maar bij wijze van proefneming, den knaap teekenen te laten leeren op zijne kosten en voorts hem in de leer te doen bij een huisschilder, werd met scherpe afkeuring begroet. ‘Zij kon niet begrijpen hoe dominé den jongen in zijne eigenwilligheid kon sterken. Het was maar dwingen. Zij had haar zoon in hare zaak noodig en daar kon hij genoeg in te doen vinden om niet te zitten droomen en mokken, zooals hij veeltijds deed. Dominé zou beter doen met hem het vijfde gebod voor te houden, dan hem te sterken in zijne grillen; het was schande en zonde en dominé ging nogal door voor een verlicht man en een kind Gods! En dan een zoon op te zetten tegen zijne moeder.’ ‘Maar vrouw Snibs, hoe kunt gij zoo doordraven?’ viel Roestink in, ‘ik geef het u alleen in overweging. Ik zal mijn best doen om hem te leeren berusten als gij weigert, maar men zou het toch eens kunnen probeeren, en.... als dat les nemen geschiedde zonder dat het u iets kostte.’ ‘Daar bedankte zij voor. Al was zij maar eene simpele burgervrouw, zij behoefde geen onderstand en zou de handen ook niet uitsteken om giften van anderen, zooals zekere Madam die zich nog wel “juffrouw” liet noemen, en die zich verbeeldde, dat haar zoon een heer moest worden op andermans kosten. Neen! wat haar kind noodig had, kon hij van haar krijgen. Al was zij maar eene weduwe, de Heer had hare vlijt gezegend, de Man der weduwen had haar niet verlaten en zij was voorspoedig geweest in haar handel en wandel. Maar ook zij leefde niet naar de lusten des vleesches, noch trachtte naar de dingen die haar te hoog waren, zooals de wereldlingen die de grootschheid des levens en de begeerlijkheden der aarde naliepen, zij was een kind Gods en onderscheidde zich van de wereld door eenvoud van kleedij, zij bleef nog een rok en jak dragen, terwijl al hare buurvrouwen....’ ‘Eilieve, vrouw Snibs! wat doet dat alles er toe,’ was Roestink ingevallen, om dien stortvloed van eigengerechtigheid, met geestelijken hoogmoed vermengd, een dam te stellen. | |
[pagina 80]
| |
Het mocht hem niet baten. ‘Wat er dat toe doet, dominé!’ hervatte zij met eene stem driemaal scheller en scherper dan te voren. ‘Wel ik dacht dat een man als u wel-eerwaarde, dat wel begrijpen kon. Dat zegt zooveel alsdat ik mijn eenig kind wel naar mijn staat onderhouden kan, en alles meen te geven wat hem toekomt, zooals iedereen zien zal, als Piet in de loting valt, en een remplaçant noodig heeft; stuivertje voor stuivertje heb ik dat sommetje opgegaard, want mijn zoon zal niet den breeden weg opgaan met dat ruwe soldatenvolk! Neen! o, neen! als Hannah heb ik hem den Heere gewijd, en al weet ik wel dat de kinderen der wereld wijzer zijn dan de kinderen des lichts, zoo onnoozel noch onervaren in de dingen dezes tijds ben ik niet, om niet te weten wat soort van volkje muzikanten en schilders zijn, die den tijd maar doorbrengen met luilakken, slampampen en pretmaken! Dat mijn Absalom lust heeft daarvan zijne gezellen te maken, verwondert mij niet, maar dat dominé, die toch voor een godzalig leeraar bekend stond, dat dolende schaap zoo maar aan de wereld en hare verlokkingen wilde overgeven, dàt gaat mijn verstand te boven, en gedoogen zal ik het niet. Ik wil wel mijn Izaäk den Heere offeren, maar niet den Moloch!’ Sinds lang schor van het schreeuwen moest vrouw Snibs na die laatste emphatique tirade huilen, hoesten en bovenal adem scheppen. Roestink, wiens lankmoedigheid bijkans ten einde was, nam dit intermezzo te baat, om haar voor te houden dat zij zelve juist bezig was haar zoon te offeren aan den Moloch van hare heerschzucht en haar egoïsme, en toen hij op die vermaning de noodige klem legde door bijbelsche uitspraken, waarvoor zij had moeten bukken, en die haar aan zich zelve zouden ontdekt hebben, zoo zij oprecht ware geweest in hare vroomheid, toen weerstreefde zij des te heftiger en werd zeer boos, en met vinnigheid beet zij hem toe, dat zij moeder en voogdes was, en dat zij weten moest wat haar zoon paste of niet, dat dominé zich met diens geloof had te bemoeien en niet met zijn handwerk. Roestink zelf, wel wat geprikkeld door de walging die de huichelarij en de brutaliteit dier vrouw in hem opwekte, vergat de voorzichtigheid en repliceerde dat het juist was om den wille des geloofs dat zij toe moest geven en dat hij wilde waken, daar de onderdrukking, waarvan Piet het slachtoffer was in zijn moeders | |
[pagina 81]
| |
huis, en de wijze waarop zijne kennelijke roeping voor de kunst werd te keer gegaan, bij hem noodwendig zulke terugwerking moest hebben, dat hij elders bevrediging zou zoeken en dat de Roomsche kerk voor zulke naturen, onder zulke omstandigheden hare eigenaardige verlokkingen had, waaraan Piet werd blootgesteld, zoo men hem geen ruimer uitzicht opende en door de koorden der liefde wist te binden. ‘Wat!’ riep zij uit, de handen in de zijde zettende, ‘de Roomsche kerk! wat gaat ons de Roomsche kerk aan, wat hebben wij daarmee gemeens, hoe kunt gij u zoo iets in het hoofd halen, dominé! zoolang mijn jongen in mijn huis is, zal hij zijne voeten niet in den Baäls-tempel zetten, daar kan je zeker van zijn. En liefdekoorden, ja, een mooi ding voor zoo'n verstokte als hij is, die heel gauw zou uitspatten als ik hem niet goed onder tucht hield. ‘En jij Piet’ (tot zijn schade was het beklagenswaardige voorwerp van de discussie op het geraas zijner moeder komen aanloopen) ‘en jij! als ik je ooit attrapeer dat je den voet op den drempel van de papekerk zet, dan zal je er van lusten! daar kan je op rekenen!’ ‘Goed moeder, ik zal er op rekenen,’ was het lakonieke antwoord van Piet. Na dit tooneel, na zulk een misverstand van zijne beste bedoelingen, zijne trouwste vermaningen, was Roestink schaakmat; hij gaf het althans voor dien dag aan vrouw Snibs gewonnen. Eenige dagen later toen hij hare drift bekoeld achtte en voor zich zelven eene versche dosis lijdzaamheid bemachtigd had, dreef belangstelling in Piet hem nogmaals naar de muffe woning der uitdraagster, met het voorstel om Piet zijne lidmaten-catechisatie te laten bijwonen; maar het werd met snibbigheid afgewezen. Dominé wist wel, dat er niet voor niet haast gemaakt was met het aannemen. Zij had haar zoon noodig in hare zaak en kon hem zooveel tijd in de week niet geven, daar zij wel zag, dat het leeren bij dominé hem toch niet verder brengen zou. Als hij niet onwillig noch doof huidig was, kon hij genoeg vorderen onder haar opzicht; hij had altijd gelegenheid hare oefeningen met hare vrienden bij te wonen; maar dat verkoos hij niet, en als hij er toe gedwongen werd, zat hij te slapen of te pruilen. Zij had de overtuiging, dat hij niet dan een vat ter | |
[pagina 82]
| |
oneere was, en alles wat menschelijke wijsheid daarin zou werpen, zou hem maar schade doen, en hem sterken in zijn eigenwaan en verstoktheid. Hij was nu lidmaat en lag voor zijne eigene rekening; in haar huis werd de Heere gediend en hij behoefde het niet daarbuiten te zoeken als hij ten goede wilde, zoo niet, dan was het beste lijdelijk af te wachten, wat er over hem beschikt was, daar vleeschelijke hulp toch niet baten zou, dat wist zij maar al te goed. Behalve in den bekrompen eigenbaat, die den aankomenden jongeling elke ure vrijheids beknibbelen wilde, lag de oorzaak dezer weigering in de vrees van vrouw Snibs, dat dominé van het pretext der catechisatie wel eens gebruik zou kunnen maken, om Piet onderwijs te laten geven in het teekenen, en daarmee was ze mogelijk niet zoo heel ver van de waarheid, want mevrouw Roestink, die ondanks haar witte neteldoeksche japon en haar sjaal een allerliefst talentvol vrouwtje was, had, niet onder voorwendsel van, maar na de catechisatie-uren zich willen aanbieden, om Piet zoo wat letterwijs te maken in de kunst waarnaar zijne brandende begeerte uitging; zij zou hem om het zoo eens te noemen het a, b, c leeren, en dan verder zijne oefeningen wat leiden; maar de grimmige wijze waarop vrouw Snibs de eerste aanbieding afwees, weerhield Roestink om met de andere voor den dag te komen. Toen hij aftrok sloeg de Xantippe de deur achter hem dicht met een geweld of zij hem waarschuwen wilde, dat hij die bij eene nieuwe poging voor goed gesloten zou vinden. Na zulk eene afwijzing kon hij zijn bezoek niet herhalen, en tot bitter leedwezen van Piet werd de betrekking tusschen hem en den eenigen vriend, die hem begreep en voor zijn lijden medegevoel, voor zijne aspiratiën sympathie had, voor goed afgebroken. Roestink sprak hem wel eens eene enkele maal vriendelijk toe als hij hem alleen ontmoette, maar daar hij den zoon niet overhalen wilde tot eenigen stap buiten zijne moeder om, bleef het daarbij. Vrouw Snibs meende hare handelwijze jegens dominé Roestink te rechtvaardigen tegenover hare geloofsverwanten, met te zeggen ‘dat hij nog maar ten halve verlicht was, dat hij hinkte op twee gedachten, en laag neerzag op de kinderen Gods, omdat zijn hart naar de wereldsche ijdelheden trok.’ Gelukkig vond de laaghartige onder deze geloovigen juist geene lichtgeloovigen. Zij | |
[pagina 83]
| |
hadden zelven al genoeg ervaring van de disharmonie tusschen hare woorden en hare daden, om op hare aanklacht een man te veroordeelen of te wantrouwen, wiens handel en wandel in overeenstemming was met zijne stichtelijke redenen. Zijne profetie omtrent de gevaren die Piet kon loopen, scheen zich echter niet te verwezelijken. Toch wel niet omdat Piet naar het voorschrift zijner moeder de Roomsche kerk links liet liggen; integendeel, hij legde er de obstinatie in van zijne wrokkende rebellie om precies te doen wat hem onder zulke bedreigingen werd geboden, te laten. Hetzij hij reeds zoo verhard was door het lijden, dat hare bedreigingen voor hem geene beteekenis meer hadden; hetzij hij de heimelijke wegen wist te gaan, die voor betrapt worden veiligden; maar de oude pastoor liet hem stil in zijn hoek zitten, beelden en schilderijen aangapen en naar het koorgezang luisteren, al had hij hem meermalen opgemerkt. De zucht tot proselietenmakerij werd weinig aangemoedigd onder het vaderlijk bestuur van Koning Willem I, die van uiterlijke orde en rust hield in de kerk en onder kerkelijke personen, ten koste van den inwendigen vrede mogelijk; maar dàt was de vraag niet: ieder moest op zijn eigen terrein blijven, platte kalmte moest er heerschen, geen strijd, geene overdrijving; surtout pas de zèle!’ was het wachtwoord, dat den kerkelijken van iedere gezindheid gegeven was en waaraan zij zich moesten houden. Alleen de ijver tegen overdrijvers en ijveraars werd uitgezonderd; dat waren de bêtes noires, waarop ieder vrij jacht mocht maken. Onder dit régime van lauwheid en flauwheid kon de zoon van de stijf gereformeerde uitdraagster den goeden ouden pastoor wel niet tot een lokaas zijn, om een geloofsijver te toonen, die zoo weinig de mise was. Piet Snibs bleef dus onaangevochten denzelfden sleur gaan bij zijne moeder in huis tot zijn achttiende jaar. Roestink was intusschen naar eene groote stad beroepen en de arme jongeling had met hem den eenigen vertrouweling verloren van zijn geheimen strijd, den eenigen vriend, die hem nog wel eens vluchtig de hand drukte en een woord van deelneming toesprak, of met eene zachte vermaning tot geduld en berusting stemde. Toen Piet in de loting viel en tot zijn spijt een hoog nommer trok, wilde hij toch dienst nemen, hetgeen hem door zijne moeder werd belet, daar zij de zucht voor den dienst als een pretext beschouwde, om zijne vrijheid te bekomen | |
[pagina 84]
| |
en in ledigheid en losbandigheid te kunnen rondslenteren; de eerste onderstelling was volkomen juist, de andere zeer onbillijk, daar Piet's gedragingen haar geen het minste recht hadden gegeven, om hem zulke intentiën toe te dichten. Maar vrouw Snibs mocht Xantippe zijn zooveel zij wilde, een jonkman van achttien jaar is niet binnenshuis te houden als een kind, en zij zou de nutteloosheid van haar dwangstelsel tot hare smart en beschaming leeren inzien. Op zekeren dag was er groot alarm in haar huis, en welhaast weerklonk het in hare buurt. Haar zoon, die nooit na tien ure mocht thuiskomen, was den vorigen Zondag-middag uitgegaan en 's Maandags-ochtends nog niet terug. Niemand had hem gezien, niemand wist waar hij gebleven was. Spoedig bleek het haar, dat hij heengegaan was om niet weer te keeren. Hij had wat kleeren meegenomen en het geld uit zijn spaarpot. Het steenen varken werd in scherven onder zijne bedstede gevonden, dit was dus opzet. ‘Haar verloren zoon was den breeden weg opgegaan!’ Hoewel zij eene advertentie plaatsen liet in de Haarlemsche Courant, die het slachten van 't gemeste kalf scheen te beloven bij zijne wederkomst, hij keerde niet terug, om die openlijke betuiging harer moederliefde op de proef te stellen. Hij was zeker wat bang voor de al te teedere omklemming dier liefdearmen. Mogelijk ook kwam de noodiging niet eens tot hem. Hoe dat ook zij, vrouw Snibs zag haar zoon nooit weer, en van spijt over die ontsnapte prooi, ‘van droefheid over haar Absalon,’ zooals zij zich uitdrukte, wierp zij zich midden in de wereld, dat wil zeggen, zij brak met al hare antecedenten en trouwde een gepensioneerd onderofficier, die bij Quatre-Bras een stijf been veroverd had en aanspraak op de Willemsorde, die hem echter niet gewerd. Hij verzoette hare verdere levensdagen door het verhaal zijner krijgsavonturen en het gezelschap zijner kameraden, voor zoover ze te E. aanwezig waren, en verder door haar proefondervindelijk kennis te doen maken met de militaire discipline, die hij op zijne vrouw toepaste, daar hij geen conscrit meer te drillen had. Het spreekt vanzelve, dat zij zich niet vlotweg aan dit regime onderwierp, maar na een stormachtige lune de miel triomfeerde de force brutale en vrouw Snibs, die nu juffrouw Doelman genoemd werd, was broken to the harness zooals het behoorde. Deze nieuwe Patruccio had zijne helleveeg getemd! Dominé Willems had inlichtingen kunnen geven over het ver- | |
[pagina 85]
| |
dwijnen van Piet, maar daar ze hem niet gevraagd werden en daar Piet hem ten dringendste het stilzwijgen had verzocht, hield hij ze voor zich. Een paar dagen vóór zijne ontsnapping namelijk had Piet verzocht dominé Willems te spreken. De audiëntie toegestaan zijnde, herinnerde hij dominé aan zijne vroegere belofte om hem een geschenk in geld te geven, dat hij toen afgewezen had in de bitterheid eener smartelijke teleurstelling. Hij verzocht nu ootmoediglijk excuus voor die weigering en hoopte dat hij de goedheid van dominé niet mocht verbeurd hebben. ‘Je bent er dus nòg niet af?’ vroeg Willems hem onderzoekend aanziende. ‘Neen, dominé! nu ik de hand uitstrek naar uwe gift, kunt u wel begrijpen waarvoor.’ ‘Nu dan, trotsche stijf hoofd, God zegene u!’ sprak Willems met een bedenkelijk hoofdschudden, of hij nauwelijks aan de kracht van dien heilwensch geloofde; maar hij verdriedubbelde zijne gift en liet hem gaan, zonder nadere ophelderingen te vragen, en zonder hem met vermaningen te kwellen, die toch niet meer zouden baten. Hij giste wat Piet in zijn schild voerde. Sedert eenige dagen namelijk was er te E. een voornaam Vlaamsch kunstschilder aangekomen, die na de bijeenvoeging der Noordelijke en Zuidelijke Provinciën in den Haag woonde. Belast om een altaarstuk te vervaardigen, waarmede een rijk Katholiek inwoner zijne kerk wilde begiftigen, moest hij zich over de grootte en het onderwerp bespreken met den schenker en met den pastoor, en wilde op de plaats zelve de voorloopige schets maken, ten einde haar in volkomen harmonie te brengen met de omgeving. Daar hij bij zijn Maecenas gehuisvest was, die niets liever wenschte dan hem zoolang mogelijk te houden, dijde dit verblijf tot weken uit, waarin de schilder gelegenheid vond om voor zich zelven eenige studies te maken van schilderachtige, oud-Hollandsche stadsgezichten, waar het stedeke zeer rijk in was. Huizen met luifels, gebeeldhouwde stoepbanken en trapgevels, begonnen toen reeds curiositeiten te worden voor een kunstenaar, die slechts de groote steden bewoond en bereisd had. Als door magnetische attractie geleid, was Piet in zijne nabijheid gekomen van den eersten dag af, dat hij buitenshuis teekende, en van toen aan behoefde de schilder niet eens meer om | |
[pagina 86]
| |
te zien, hij wist vooruit wie er achter hem stond, en ieder zijner bewegingen volgde niet zwijgende aandacht. Gewoon ten doel te staan aan de nieuwsgierigheid van leegloopers en voorbijgangers, werd hij echter getroffen door het kennelijk onderscheid tusschen genen en dezen jonkman, die verre van lastig te zijn, of door onbescheiden vragen te hinderen, alleen maar met gezette aandacht de vorderingen van zijn werk bleef gadeslaan, zonder hem door die plompe opmerkingen te storen, waarmee het gewone Hollandsche straatpubliek zoo gul is, zoo ras het iets ongewoons aanschouwt. Deze kieschheid, deze bescheiden houding, met zooveel onverzettelijke volharding gepaard, namen den kunstenaar voor hem in en op zekeren dag begon deze zelf een praatje. Uit het antwoord dat hij kreeg sprak zoo duidelijk geestdrift voor de kunst, met diepen weemoed doormengd, dat de schilder hem aanmoedigde om meer te zeggen. Het praatje werd een gesprek, en daaruit volgde de noodiging om hem te komen bezoeken ten huize van zijn gastheer. Piet verstoutte zich van die vrijheid gebruik te maken en bracht zijn werk mee. Hij had al zoolang geheime wegen gegaan buiten zijn moeder om! Hij had nooit opgehouden zich te oefenen, ja, hij had zelfs zijn zakgeld besteed, om in stilte lessen te nemen van Krimpelman. Hij was bijgevolg wat letterwijs geworden in de kunst, en toen Piet ééns wist hoe hij een penseel moest houden, had de goede teekenmeester verbaasd gestaan over hetgeen hij er mee wist te verrichten. De schilder onderscheidde het talent, dat in zijne studiën verscholen lag, te midden van al het gebrekkelijke en moedigde hem aan om het te oefenen met de opgewondenheid die den Vlaamschen kunstenaar karakteriseert. Wat meer zeide, hij beloofde hem zijne hulp en zijne leiding, mits hij van zijne moeder vrijheid verkreeg om hem naar den Haag te vergezellen. Piet, die vooruit wist, dat dit verzoek tevergeefs zou gedaan worden, verlangde alleen te weten wanneer de heer N. weer naar zijne woonplaats zoude terugkeeren; deze dacht binnen een paar dagen te vertrekken. Piet hield het zich voor gezegd; deed zijn aanzoek bij Willems, en was des anderen daags verdwenen. Willems, die in zijne kwaliteit van liefhebber den beroemden schilder een bezoek had gebracht, en van diens kennismaking met den zoon van vrouw Snibs had gehoord, bracht die over- | |
[pagina 87]
| |
haaste vlucht natuurlijk in verband met de aanmoediging dezen door N. gegeven, en begreep nu - maar voor Piet ongelukkig te laat - dat diens roeping voor de kunst in vollen zin eene onweerstandelijke moest zijn. ‘Ik wil er niet op zweren, dat hij het savoir faire van de kunst zal vatten..... maar hij heeft le feu sacré,’ getuigde de Vlaming, ‘en dat, mijnheer, dàt is toch maar het principale!’ |
|