| |
| |
| |
IX.
Eerst den volgenden ochtend verscheen Piet Snibs, ook met eene portefeuille onder den arm, maar zijne verschijning had nu niet meer le mérite de l'apropos, noch die der verrassing, zelfs niet voor de juffrouw, die alleen knorde, dat haar gang nu schoon was en dat Piet beter zou gedaan hebben met op zijn tijd te passen. Hetgeen niet belette dat dominé den boeteling met zijne eigenaardige vriendelijkheid ontving en niet eens wachtte tot hij het verplicht excuus had uitgestameld, om hem welwillend de hand te reiken en te verzekeren, dat het gebeurde al gansch goedgemaakt en vergeven was. Toch kon hij niet laten om met gespannen verwachting naar de portefeuille te zien, die Piet met bevende vingers trachtte los te maken, doch tevergeefs; in zijne verlegenheid, in zenuwachtige haast, had hij de bandjes in den knoop getrokken, zoodat dominé zelf als een tweede Alexander zich met eene schaar moest wapenen, om die door te knippen; maar hij werd ten volle voor zijne moeite beloond en Piet ook, want een glans van vergenoegen overtoog het goelijk gelaat van Willems, toen hij zijn eigen meesterstuk weerzag. Met bedriegelijke vaardigheid waren de scheuren toegeloken, zoodat men ze ternauwernood meer ontdekken kon, en deze herstelling was met zooveel vlugheid en netheid volbracht, dat de teekening zelve onder de behandeling niets had geleden.
Willems kreeg tranen in de oogen van blijdschap; dit nu was geene nabootsing van zijn werk, maar het geliefd eigen kunststuk zelf, wel is waar bezwaard met eenige litteekens, maar die waren bijkans een triomf.
‘Wel Piet, wel jongen, wat heb je daar je best op gedaan. Je schijnt al heel handig....’
‘Och! dominé, weet u, ik doe het meer! Al wat er bij ons te lijmen, te plakken en te repareeren valt, doe ik.’
‘Zoo! En hoe heb je dat geleerd?’
‘Met probeeren, dominé! Moeder gromde altijd dat ik tot niets nut was, toen ben ik aan het opknappen gegaan van oude platen en prenten in haar winkel.... en.... en.... nu zal ze toch niet zeggen, dat ik den kost niet waard ben.’
‘Arm kind!’ zei Willems, getroffen; ‘nu, je hebt dit zoo
| |
| |
knap gedaan, dat het mij wel een tientje waard is, en je zult het hebben ook!’
‘Och, dominé! dat.... dat hoeft niet,’ sprak Piet stotterend en snikkend, ‘als dominé maar niet meer boos is, want ik.... ik had de grootste schuld; maar ziet u, dat kwam omdat.... ik had al zoolang gewenscht eens een van die teekeningen dicht bij te zien, en toen nu de meisjes die in handen hadden, en zij er mij buiten drongen, dat.... dat kon ik niet velen; ik had er slaag en schoppen voor willen verdragen, om eens een uurtje alleen in de catechisatiekamer te mogen blijven, en ze allen op mijn gemak te kunnen bekijken! O, dominé! u weet niet wat een pleizier mij dat zou gedaan hebben.
‘Wel, wel, Piet! dat had ik nooit gedacht, dat jij erg in die teekeningen hadt.’
‘Ik niet, dominé? Maar daar komt het van, dat ik hier nooit goed mijne vragen kende, ik dacht altijd aan wat anders, en dat ik ook zoo graag teekenen zou leeren, en.... en eigenlijk probeerde ik nu wel eens in stilte; vraag het maar aan dominé Roestink, die heeft het er het eerst uitgekregen, en nu weet hij alles. Och, dominé! ik.... ik zou ook zoo graag kunstenaar willen worden.’
‘Gij! Kunstenaar! Piet!’ riep Willems in de hoogste verbazing den stotterenden en snikkenden knaap aanziende, terwijl hij moeite had, het ‘arme sukkel,’ dat hem op de tong lag, terug te houden.
Inderdaad, de spruit van vrouw Snibs, zooals hij daar stond, van verlegenheid zijne handen over de oogen wrijvend, terwijl hij hoog noodig zou gehad hebben een zakdoek te gebruiken, maakte al eene heel droevige figuur. In plaats van een slanke opgeschoten knaap was hij een kort dik mannetje, dat in zijne eerste kindsheid zeker aan engelsche ziekte had geleden, en nog van die kwaal de sporen droeg in opgezetheid en een bol bleek gelaat. Daar moeder niet oorbaar had gevonden, dat hij voor deze gelegenheid zijn Zondagspak aantrok, kwam een kaal en verschoten buis, een gelapte broek en een paar lompe schoenen, blijkbaar te groot voor zijne voeten, de armzaligheid van zijn voorkomen nog verergeren. Maar toch, zoo een physionomiekenner dat zware hoofd met dat stoppelig zwarte haar, dat breedbeenige voorhoofd, waarop halsstarrige wilskracht zetelde,
| |
| |
met opmerkzaamheid had gadegeslagen, en zich de moeite getroost had, hem eens ferm in die grijsgroene oogen te zien, die als onder de sterk overhangende oogleden schenen weg te zinken, en die Piet misschien zijn leven lang nog niet met vrijmoedigheid had opgeslagen, dan zou hij hier voorzeker een vonk van genialiteit hebben zien schitteren, die meer dan het gewone beloofde. Maar aan Willems, die in geen opzicht een valkenblik had, gaven dat breede voorhoofd, die harde trekken en die omsluierde oogen alleen den indruk van logheid en slaperigheid, waarvan hij maar niet zoo op eens kon terugkomen, hoewel hem bij de vastheid, die er op dat gelaat te lezen stond, toen de knaap riep: ‘Ik wil kunstenaar worden,’ een licht had moeten opgaan. ‘Gij kunstenaar worden,’ herhaalde hij nogmaals, en had moeite een glimlach van medelijden te bedwingen bij de verwatenheid van den onnoozelen hals. ‘Maar hebt gij u wel voorgesteld, wat daar al niet toe behoort, welk eene heerlijke roeping het is, maar ook welk een armzalig handwerk voor wie het niet verder kan brengen dan de middelmatigheid, en 't is nog de vraag of gij, gij daar niet beneden zoudt blijven!’
Piet had op deze bedenkingen geen ander antwoord te geven, dan de schouders op te halen en opnieuw half huilend uit te roepen:
‘Ik wou toch zoo graag teekenen leeren, dominé!’
‘Maar jongen, dat's gekheid, leer liever een ambacht, waarmee je te eeniger tijd den kost kunt verdienen.’
‘Ik mag op geen ambacht gaan, anders ware ik leerling bij een verver geworden, dat.... leek er toch naar.... ik zou mij dan wel in stilte op het schilderen hebben toegelegd, maar moeder wil mij thuis houden in hare negotie, daar heb ik geen zin in, dat's allemaal maar liegen en bedriegen en de lui afzetten, anders niet! Ik bid Onzen Lieven Heer alle dagen om uit huis te komen en een knap schilder te worden, dan zou ik mijne kunst oefenen ter eere Gods, zooals de Apostel Paulus voorschrijft.’
Piet, eens over de blooheid heen, had zich door zijne geestdrift laten vervoeren, om alles uit te spreken wat er in hem omging, zijne bolbleeke wangen kleurden zich, zijne oogen schenen grooter te worden en schitterden, onwillekeurig maakten zijne handen het gebaar des gebeds.
Willems was te goedhartig en had te veel gevoel om niet wat
| |
| |
getroffen te zijn, maar het vooroordeel maakte hem hardvochtig, hij verstaalde zich tegen zijne eigene aandoening, en Piet kon door dat harnas niet heendringen.
‘Ik vrees, ik vrees, arme jongen, dat gij naar de wolken wilt grijpen,’ was zijn ontnuchterend antwoord, ‘maar wat zegt uwe moeder er van?’
‘Mijne moeder! die spreek ik daar nooit over, dat zou toch niet helpen, dat weet ik vooruit.’
‘Je hebt zeker nooit geteekend, niet waar?’ vroeg Willems na eene pauze.
‘Jawel, dominé! Als ik maar een kwartier tijd heb, en naar mijn zolderkamertje kan vluchten, waar ze mij niet storen, dan.... dan probeer ik het, en 's morgens in de vroegte als geen mensch nog op is, sluip ik stil het huis uit en loop naar buiten, om het veld en de beesten en de boomen en de wolken zoo eens rustig te bezien als de zon doorkomt, of als ik de kerk open vind, ga ik daar eens binnen.’
‘De kerk? Zondags in de vroegpreek?’
‘Neen, neen! de Roomsche, in de week is die ook open.’
‘In de Roomsche kerk! Jongen, ben je dol, schaam je toch!’
‘Och, dominé! daar zijn zulke mooie schilderijen in en beelden, en dan ga ik maar stilletjes in een hoek zitten en luister naar de muziek; is daar kwaad in?’
‘Neen, kwaad nu juist wel niet, maar toch.... 't is gevaarlijk, de propaganda, zoo'n pastoor had je maar in 't oog te krijgen, en, om een zieltje te winnen, wie weet wat hij je beloofde.’
‘Als hij mij helpen wilde om schilder te worden.’
‘Zoudt ge dan daarvoor Roomsch willen worden, je geloof verzaken....’
‘Mijn geloof! ik ben immers nog geen lidmaat, dominé, en 't geloof van moeder is het mijne niet; femelen, de lui wat wijs maken, met Gods woord in den mond, neen, dat's niet den Heere Jezus dienen, die de valsche wisselaars uit den tempel dreef.’
‘Je bent al een wonderlijke jongen,’ zei Willems, half geërgerd, half goedkeurend, ‘ik had nooit gedacht, dat je een woord van mijn catechisatie onthouden hadt.... en wat zegt dominé Roestink als gij zoo tegen hem spreekt?’
‘Dat ik gelijk heb en dat de ware godsdienst niet bestaat in
| |
| |
woorden uit den catechismus van buiten te kennen, maar daarin, dat men het hart naar God toewendt, en dat men handelt naar Zijne geboden.’
‘Kijk nu eens aan! en ze loopen Roestink na, omdat hij zoo orthodox is,’ sprak Willems binnensmonds, terwijl Piet vervolgde:
‘En zou ik dat nu niet kunnen doen als ik Roomsch was geworden?’
‘Foei, Piet! Ge moest u zulke dingen niet eens in het hoofd halen! Roestink moet weten wat hij doet, maar.... als hij je niet beter wapent tegen de verleidingen van het bijgeloof, dan krijgen de Jezuïeten vat op u, dat houd ik voor zeker.’
‘Dominé Roestink staat er voor in, dat ik met Paschen mijne belijdenis zal doen,’ hernam Piet met een sluw glimlachje, ‘dan heeft moeder haar zin, en dan hoor ik immers tot hare kerk, en dominé heeft mij beloofd, dat hij er dan zijn werk van maken zal, mij buiten de stad bij een schilder in de leer te doen, als u hem daarin maar helpen wilt; dat had hij u laatst willen vragen, maar.... hij wilde eerst uw gevoelen weten over mijn werk.’
‘Hm! hm! heeft Roestink zich dàt in het hoofd gezet. En uwe moeder? moet dat dan buiten uwe moeder omgaan?’
‘Dominé heeft er wel moed op hare toestemming te verkrijgen, als het maar buiten hare kosten kon geschieden, en als u mij uwe hulp wildet toezeggen, zooals gij die aan Frits hebt beloofd!’
‘Daar hebben wij het, gij hebt er zin in gekregen uit jaloezie op Frits,’ zei Willems hoofdschuddend, ‘maar jongen zie je, dat is een heel ander geval!’
Hij was met de zaak verlegen. Voor twee te verkrijgen wat hij reeds niet zonder bezwaren, moeite en eigen offers voor één zou kunnen verwerven, dat achtte hij ondoenlijk, te meer daar hij bij zijne vrienden geopende harten hoopte te vinden voor den zoon van juffrouw Rosemeijer, die in beklag, die in achting was, maar voor Piet Snibs, den zoon van de inhalige uitdraagster, nog daarbij eene brutale fijne, hoe zou hij daar sympathie voor vinden, en hoe zou hij ooit aan zijne vrouw durven bekennen, dat hij zich voor dezen moeite gaf! Daarbij hij kon niet gelooven, dat Piet dezelfde aanspraken had als Frits; ‘een heel ander geval,’ herhaalde hij nogmaals op gerekten toon, en na een stilzwijgen,
| |
| |
waarin hij bij zich zelf zulke overwegingen had gemaakt. ‘Frits heeft talent moet je weten en gij.... ik zou wel eens willen zien wat gij geteekend hebt?’
‘Als 't u belieft, dominé! Ik heb zoo een en ander meegebracht,’ en Piet zette voorzichtig het meesterstuk van Willems ter zijde, en liet zijn eigen werk zien, dat tot hiertoe daarachter verborgen was gebleven.
Het eerste het beste ontlokte Willems een uitroep, waarin hij een lach smoorde.
‘Eene poging om mijne teekening na te schetsen, en tot welk eene uitkomst! dat lijkt immers naar niets!’ kon hij zich niét onthouden te zeggen, daar de caricatuur hem prikkelde als een persiflage van 't geen hij zelf had verricht.
‘Ik weet wel dat ik het niet zoo mooi kan als Frits, maar ik heb het ook van niemand geleerd, alles uit mijn zelf!’ sprak Piet met tranen in de oogen en toch met zekeren trots.
‘Het raakt kant noch wal, het zijn krassen, omtrekken, en welke omtrekken! de figuren zijn er niet eens allen op aangeduid en ook geheel anders gegroepeerd.’
‘Ik heb ook geene kopie willen maken! Ik heb alleen willen beproeven op mijne eigene manier datzelfde onderwerp terug te geven; dat ik het niet beter doe komt omdat er niemand is, die mij terechthelpt!’
‘Dat is wel te zien, arme jongen!’ en al pratende snuffelde Willems nog wat in de portefeuille, waaruit pogingen tot landschap, tot figuur, tot genreteekening in bonte afwisseling te voorschijn kwamen.
Toen Piet van zijne eigene manier sprak, had hij wel gelijk, want ze geleek op niets dan op de wanhopige pogingen van iemand, die iets wil wat hij niet vermag, maar die het zóó vast wil, dat zijn onvermogen er tot zekere hoogte door overwonnen werd. Het waren erbarmelijke uitkomsten, maar in de worsteling zelve, waarmee ze verkregen moesten zijn, lag kracht en gloed. Begrip van kleur, stoutheid van conceptie spraken er uit, ondanks de onhandige uitvoering; het waren belachelijke teekeningen, die kant noch wal raakten: Willems had daar gelijk in, maar het waren belangwekkende oefeningen van een talent, dat maar leiding en voorlichting noodig had, om zich heerlijk te ontwikkelen.
| |
| |
Het was als een man, die niets wist van taal noch spelling, maar wien diepe gedachten door het hoofd woelen, en wien stoute beelden voor den geest zweven, zonder dat hij het vermogen heeft ora ze uit te drukken voor anderen, omdat hij het a, b, c niet kent.
Willems die den smaak van zijn tijd in niets vooruit was, en die orde en correctheid als de eerste voorwaarden beschouwde van een gelukkigen aanleg, wist in die harde, grillige, hoekige krassen niets meer te zien dan voor oogen lag. Hij bekeek dat alles onder een misnoegd hoofdschudden, sloeg daarna de portefeuille weer toe, legde de hand op den schouder van den knaap, zag hem ernstig meewarig in de oogen, en zei toen: ‘Wil je een goeden raad van mij aannemen, Piet! zoo vermors niet langer je tijd met zulk gekrabbel, en word verver! dat is beter dan kladschilder.’
Met dezen coup de massue zond hij hem weg. Wat de arme jongen er ook tegen in wilde brengen, het was tevergeefs, hij was geoordeeld, gewogen en te licht bevonden.
Hij kon niets verkrijgen dan het tientje dat hem was toegezegd, en dat hij niet wilde aannemen, omdat hij ‘brutaal en koppig’ was volgens Willems, want hij had gezegd: ‘Dankje, dominé! om kunstenaar te worden, zou ik wel willen bedelen, maar als ik bij moeder moet blijven, heb ik geen aalmoes noodig.’
‘Ik zou het niet op mijn geweten willen nemen,’ zei Willems later tot Roestink (die meende nog eens op de zaak te moeten terugkomen, en Piet ten voorspraak te zijn) ‘om dien jongen uit zijn stand te rukken en er de hand aan te leenen dat hij een armzalig kunstenaar werd, beter dàn, een daglooner die zijn brood heeft.’
Dit was de uitspraak van het gezond verstand, maar de goede Willems had de toepassing elders moeten maken.
|
|