Frits Millioen en zijne vrienden
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekendVIII.Nadat dominé Willems met al de nauwkeurigheid waarvan hij het geheim had, voor zijne pijp had gezorgd en er nu gerust op was dat deze in 't eerste half uur geene stoornis zou teweegbrengen en dominé Roestink, die ditmaal geene bijzondere haast scheen te hebben, zich volkomen op zijn gemak had gezet, begon de eerste zijn verhaal op dien eenvoudigen en natuurlijken toon, dien hij helaas! alleen aflegde op den preekstoel voor eene gemaakte deftigheid, welke niet in zijn karakter lag. ‘Toen ik hier mijne bediening aanvaardde, was Herman Rosemeijer, die later de geheele stad door als met vingers zou worden nagewezen, nog een deftig gezeten burgerman. Men hield hem algemeen voor iemand, die bijzonder knap was; hij genoot achting en vertrouwen, en men zou hem graag in den kerkeraad gehad hebben, zoo hij niet iets bizars en excentrieks over zich had gehad, dat ettelijke leden afschrikte.’ ‘Hm! ja! excentriciteit past ook niet in een kerkeraad,’ stemde Roestink toe, met zijn ironiek glimlachje. ‘Van welken aard was de zijne?’ ‘Och, die kwam uit zoo wat in alles, geene overdrijving in 't godsdienstige, dat is waar, maar zoo iets eigendunkelijks, dat sommigen hem voor een vrijdenker hielden. Hij was een vroom man, en toch kon hij zich zoo scherp uitlaten over kerkdienaren en kerkelijke toestanden, dat sommigen hem verdachten tot de vrijmetselaars te behooren, en lid te zijn eener loge in de naburige groote stad. Wat daarvan waarheid was, is mij nooit gebleken; de man kwam des ondanks van tijd tot tijd te kerk, vooral bij mij, hoewel mijn toenmalige oudere collega zijn wijkpredikant was, en liet zelfs zijn zoon bij mij doopen, die gelukkig zijn eenige is gebleven.’ ‘Ik zie in dit alles nog geene excentriciteit.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Die kwam toen ook nog niet zoo sprekend uit, maar toch iedereen wist dat hij een partijman was, en een plannenmaker. Als hartstochtelijk aanhanger van het huis van Oranje beging hij menige onvoorzichtigheid, die alleen ongestraft bleef omdat er op 't geen er in onze kleine, weinig beduidende stad omging, niet veel werd gelet door de Fransche autoirteit; want zooals gij kunt nagaan wij leefden toen onder de Fransche dwingelandij, terwijl ook niemand van zijne medeburgers trouweloos genoeg was om van zijn Oranjegekraai - veel te ontijdig om van eenig nut te zijn - kennis te geven aan de gehate Fransche ambtenaren. Van ergere gevolgen voor hem en de zijnen was zijne planmakerij. Hij oefende het beroep van horlogemaker, en daar hij de bekwaamste, zoo niet de eenige was in zijn vak, had hij veel te doen, vooral bij den toevloed van landlieden op marktdagen, die hem werk brachten of zich in zijn winkel van horloges en klokken voorzagen. Hij had daarbij eene vrouw getrouwd, die eenig vermogen te wachten had; maar toen hij in het bezit kwam van dit kapitaal, kwam zijne ongelukkige manie eerst recht voor den dag. Instrumentmaker, brillenslijper, natuur- en wiskundige, hij was zoo wat van alles, en had een onverzadelijke lust tot proefnemingen van allerlei aard, en dat zou eene zeer onschuldige liefhebberij zijn geweest, zoo hij niet op die vermeende ervaringen en ontdekkingen allerlei projecten had gebouwd, die hij in 't groot wilde ten uitvoer leggen, en die bijna zonder uitzondering mislukten, zonder dat zij hem ooit ontmoedigden. Ik overdrijf niet zoo ik zeg, dat hij jaarlijks met een dozijn ontwerpen te voorschijn kwam, waarvoor hij deelnemers wenschte, en - niet verkreeg. In een stadje als het onze, waar zoo weinig omging, vooral in dat tijdperk, waar slechts enkele rijke families woonden, en die het waren nog hun vermogen zooveel schuil hielden als slechts eenigszins doenlijk was, waar de overigen, winkeliers en kleine burgers ternauwernood met vlijt en zuinigheid konden rondkomen, daar was, zooals gij denken kunt, geen geld te krijgen voor de ondernemingen van een man als deze, die nog daarenboven altijd omliep met voorstellen tot bevrijding des vaderlands, met complotten ter herstelling van het stadhouderlijke huis! ‘Waarom ging hij met zulke denkbeelden vervuld, ze niet liever lucht gegeven in den Haag of in Amsterdam; mogelijk had | |
[pagina 47]
| |
hij daar bescherming, deelneming gevonden onder de voorname Hollandsche families.’ ‘Eens is hij werkelijk naar den Haag gereisd, naar men gelooft met zulk een doel; maar het was diens mans ongeluk altijd te vroeg of te laat te komen, de vermogende Oranjevrienden wilden niets van hem weten, hetzij hunne ontwerpen nog niet rijp waren, hetzij ze die niet aan den opgewonden, onvoorzichtigen man wilden toevertrouwen. Wat er van was is mij nooit gebleken; zeker is het, dat hij zeer dof en terneergeslagen terugkeerde, en dat hij zijne politieke luchtkasteelen scheen te hebben opgegeven, zoo zelfs, dat hij niet eens onder hen was, die zich beijverden om de Franschen weg te jagen, toen reeds de Prins in den Haag was teruggekeerd, en onze burgemeester, door de Oranjevlag te laten wapperen, het sein gaf tot de verandering van zaken. Herman Rosemeijer, van wien men verwacht had, dat hij zich onder de eerste en heftigste voorstanders van het herstelde stamhuis zou scharen, bleef stil en werkeloos op dit punt, droeg op zijn best de geliefde Oranjekleur, en liet het aan zijne vrouw over om met de gemeente in de kerk voor de verlossing des vaderlands te danken. Zooals gij wel denken kunt strekten deze gedragingen niet om hem in de gunst zijner medeburgers te doen stijgen, integendeel, zij die hem vroeger om zijne geprononceerde opinies hadden gemeden, om zijne gevaarlijke voorstellen hadden gevreesd, maar die nu met de bovendrijvende partij medejuichten, achtten zijne koelheid verdacht, en het scheelde niet veel of zij betichtten hem van verraad, waar hij hunne geestdrift niet deelde. Zij vergisten zich, hij zelf was geenszins van gevoelen veranderd, maar dat aanbidden van de opkomende zon wekte zijne minachting, en van zijne politieke hersenschimmen ontnuchterd, had hij zich met verdubbelde hartstochtelijkheid overgegeven aan de financieele begoochelingen. Meer dan ooit had hij millioenen in het hoofd en in den mond, terwijl het intusschen niet twijfelachtig was, dat de duizenden, die hij bezeten had, reeds tot honderden waren gesmolten. Hij scheen er zich niet om te bekommeren; met het uitzicht op eene eindelijke winst, hadden de dagelijksche kleine verliezen voor hem geene beteekenis. Zelf volkomen overtuigd van de onomstootelijkheid zijner berekeningen, prees hij zijne ondernemingen aan met al de klem van oprechtheid en goede trouw, wees op de schitte- | |
[pagina 48]
| |
rendste uitkomsten als op eene zekerheid, en had de eerlijkheid om de enkele lichtgeloovigen, die hij vond, schadeloos te stellen, als de kansen zich tegen hem keerden, zooals dat doorgaans uitviel. Die edelmoedige handelwijze werd hem niet eens tot deugd gerekend, en redde noch zijn karakter van miskenning, noch veiligde zijn naam tegen bespotting. De schimpende bijnaam, hem eens door den moedwil gegeven, werd hoe langer hoe luider uitgesproken, verving ten laatste bijkans zijn familienaam. Eene ongetrouwe huisgenoote was er de oorzaak van. Op den dag dat de kleine Frits gedoopt werd, had de vader eene portefeuille met papieren vol plannen en berekeningen in de wieg gelegd, en tot zijne vrouw gezegd: ‘Mina! ziedaar een millioen tot pillegift van uw zoon!’ De baker, die in afwachting van al die schatten mogelijk niet al te ruim beloond werd voor hare diensten, had de laaghartigheid in lieden van hare soort niet vreemd, om het kleine huiselijk tooneel over te vertellen in de huizen, waar zij later dienst deed; dit, gevoegd bij de gulheid, waarmee de onvoorzichtige plannenmaker schatten uitdeelde - op het papier - maakte het den spotboeven van ons stadje niet moeielijk, om een bijnaam voor hem uit te denken. Rosemeijer was voor altijd gestempeld als: Herman Millioen, en misschien heeft die spotnaam meer dan iets anders bijgedragen om hem in de achting zijner medeburgers te doen dalen.’ ‘En is hij ook in uwe schatting een dwaas, een warhoofd geweest?’ ‘Wat zal ik u zeggen, op het ziekelijke punt na, was hij een braaf, beminnelijk en verstandig man, die eene uitgebreide theorethische kennis had; naar mijne meening lag zijne fout daarin, dat hij in toepassing wilde brengen wat nog niet voor verwezenlijking rijp was, maar zijn eigenlijk hoofdgebrek was.... zijn ongeluk althans....’ ‘Geldzucht?’ ‘Neen, neen! hij was de belangeloosheid in persoon, hoewel hij altijd gouden droomen droomde, zijn ongeluk was: geestdrift, geestdrift, die hem met zooveel gloed voor eene opvatting bezielde, dat hij er de gebrekkelijkheid niet van kon zien; geestdrift, die hem de nuchterheid benam tot uivoeren; geestdrift, die hem bij de ontnuchtering zoo koud liet, dat hij mat en verslagen neerlag.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Gij hebt gelijk, geestdrift is gevaarlijk en onverstandig, vooral ten onzent,’ verzuchtte Roestink, en verviel in somber nadenken. ‘Gij begrijpt, dat onder dit alles de eenige zekere bron van zijn bestaan langzamerhand opdroogde; zich al meer en meer verdiepende in de scheppingen van zijne fantasie, zich voorstellende de groote raderen, die het aanzien der wereld moesten veranderen naar zijn gevoelen, in beweging te brengen, begon hij het meer en meer beneden zich te achten reparaties te doen aan de kleine raderen van de uurwerken hem toebetrouwd. Ook werd hij er ongeschikt voor; een handwerk, dat zoozeer de oplettendheid vordert, dat gezetten arbeid en nauwkeurigheid vraagt, moest lijden onder zijne gedurige verstrooiing, daarbij was hij altijd op de been en zelden meer thuis; de enkele boer of burger, die hem nog zijne klok of horloge vertrouwde, moest er maanden op wachten, en als hij die met geweld terugeischte, bleek het onafgedaan of was de kleine herstelling inderhaast en onvolledig volbracht, tot niet geringe ergernis en teleurstelling van den belanghebbende. Waarheid is, dat Herman Millioen bij zulk eene gelegenheid ook geen geld vorderde, hetgeen de gramschap van den teleurgestelden, zich bedrogen achtenden klant nauwelijks verzachtte; intusschen had zich hier een nieuwe horlogemaker neergezet, een jongmensch, die goed oppaste en geheel voor zijn vak leefde. Gij kent hem wel.’ ‘Koenraad Busch?’ ‘Juist deze; zijne stiptheid en ijver deed de treurige achteloosheid van Herman nog te meer uitkomen, en weldra had deze letterlijk niets meer te doen; hij scheen er zich niet over te bekommeren als hij ieder verzekerde wie 't hooren wilde; hij wist zelfs zijne vrouw in zijne gerustheid te doen deelen, eene vrouw, die inderdaad als een toonbeeld van innige teederheid en lijdzame zoowel als werkzame echtelijke liefde mag geroemd worden. In stilte naaide en borduurde zij voor de dames van de stad, en daar haar werk zoowel als haar karakter voorbeeldig was, gelukte het haar armoede en gebrek van haar gezin af te weren. Toch had Herman ter dier dage een plan ontworpen, dat met minder wantrouwen door de menschen van zaken werd begroet; hij won zelfs beloften van deelneming, mits hij de goedkeuring des Konings kon verkrijgen op zijn project. Het betrof de toepassing der stoomkracht, waarmede naar 't gerucht luidde, in Engeland, in | |
[pagina 50]
| |
Amerika wonderen werden verricht, ook ten onzent in te voeren en er proeven mee te nemen op groote schaal. Bij de herleving van handel en nijverheid was de aandacht van onze fabrikanten en industrieelen ook op dat punt gericht; met benijding, met bekommering staarden zij op de verbazende uitkomsten, die men in het buitenland door het nieuwe middel verkreeg; en daar trad nu Herman Millioen op met de aankondiging, dat hij eene uitvinding had gedaan, die de aanwending van deze kracht nog meer profijtelijk en doeltreffend zou maken. Een ander zou zeker terstond geloof hebben gevonden, hij stuitte op ongeloovigen, maar die toch belangstelling genoeg toonden, om zich bij het eerste bewijs, dat hij leverde, gewonnen te geven. Herman zag in. dat hij zijne uitvinding niet in toepassing kon brengen zonder zich met de Engelsche voorgangers te hebben verstaan; ook moest hij zich van werklieden en werktuigen uit Engeland voorzien, en tot het eene als het andere was het noodzakelijk, dat hij zelf derwaarts ging; maar, hij had op dat oogenblik nauwelijks geld genoeg om naar den Haag te komen en zich daar op te houden tot den dag der gewone openlijke audiëntie van koning Willem, wien hij zijne plannen wilde mededeelen, in de hoop er dezen voor te winnen. Ettelijke gegoedden, bij wien ik mijne voorspraak aanwendde, toonden zich bereid om hem te voorzien van de middelen voor den tocht naar Engeland. Zoo trok hij dan getroost naar de residentie, met de verzekering van veler deelneming, zoo de Koning, de verlichte beschermer van handel en nijverheid, het stempel der echtheid drukte op zijn plan door zijne goedkeuring. Met vernieuwden moed en als met verhoogde levenskracht keerde hij terug. De edelmoedige vorst had zelf zijne deelneming toegezegd voor eene aanzienlijke som, zoo de overeenkomst met het Engelsche huis werd getroffen en Rosemeijer in Holland zelf genoegzame deelneming vond om de zaak tot stand te brengen. Nu scheen onze industrieele don Quichot eindelijk iets degelijkers te hebben nagejaagd dan luchtkasteelen en windmolens. Nu geloofde men aan de werkelijkheid zijner voorstellingen, aan de uitvoerbaarheid zijner theorieën. Hij verkreeg een ongewacht aantal inschrijvers, tot uit de handel- en zeesteden van den tweeden en derden rang toe. In de eerste koopstad alleen aarzelde men. Te Amsterdam is men, zooals gij weet, wat te zeer bevooroordeeld om zoo | |
[pagina 51]
| |
snel aan te grijpen, wat er van buiten af wordt aangebracht. In onze kleine stad was het een rage, een nieuwe Missisippi-maatschappij, waaraan ieder die iets te wagen en te missen had, deel wilde nemen; ik zelf beken u, dat ik mij verlokken liet er zeker sommetje in te leggen buiten weten mijner vrouw, die zulke roekeloosheid zou veroordeeld hebben. ‘Genoeg, Herman Rosemeijer ondernam de reis naar Engeland, maar reeds terstond had hij met rampspoed te kampen. Tegenwind en noodweer vertraagden den overtocht, en waar de moedige zeelieden ten laatste de stormen trotseerden, om eene veilige haven binnen te loopen, werd hun pogen verijdeld; zij leden schipbreuk op de rotsige kust. De passagiers redden slechts een deel van hun goed. Herman prees zich gelukkig, dat zekere portefeuille, die zijne projecten inhield, onafscheidelijk was van hem zelven, en dat hij met het leven dus, 't geen hem meer dan het leven was had behouden. Maar deze ramp en het oponthoud, dat zij veroorzaakte was hem niettemin noodlottig, daar men mijlen ver van de Engelsche hoofdstad was aangeland en zich van het eene gehuchtje tot het andere moest voortslepen, eer men voor groot geld geschikte vervoermiddelen kon bekomen om Londen te bereiken, waar Herman gewacht werd op een vooraf bepaalden dag; die dag was lang verstreken zooals gij denken kunt, na zooveel hindernissen als hem in den weg waren gekomen. Eindelijk toch had hij daarover gezegevierd, en trad vol goede verwachting binnen bij den vertegenwoordiger der bekende firma. ‘Men was verbaasd hem nog te zien; men had bericht gekregen van de schipbreuk; na zooveel tijdverloop had men niet meer op hem gerekend; men twijfelde zelfs aan zijne identiteit, en toen hij die met onbetwistbare zekerheid bewezen had, kwam men voor den dag met de bekentenis, dat er daags te voren een contract was gesloten met een Antwerpsch handelshuis, dat in alle groote fabriekssteden der zuidelijke provinciën deelnemers had gevonden, dat met gereed geld, dat met tonnen gouds kon spelen, waar de povere Hollandsche plannenmaker slechts duizenden te bieden had - op het papier! ‘Wat zijne vermeende uitvinding betrof, ook in Engeland was zij reeds uitgedacht, toegepast en inderdaad van groote belangrijkheid bevonden; men had dus Herman Rosemeijer niet noodig | |
[pagina 52]
| |
om haar in werking te brengen! De ongelukkige kwam te laat, in ieder opzicht te laat; waar hij voormaals om het te vroeg was uitgelachen, zou hij nu om dit te laat worden uitgefloten! Dit was de genadeslag. Hij voelde het als bij ingeving, dat hij zich van deze misfortuin niet weer zou oprichten in zijn vaderland. Hij bood den Engelschen industrieel zulke diensten aan, als hij nu nog meende te kunnen verleenen. Tevergeefs, men wantrouwde zijne bedoelingen, misschien ware het hem nog gelukt eene overeenkomst te sluiten in de eene of andere groote fabrieksstad van Engeland, waar men de concurrentie met de voorgangers durfde wagen; maar daartoe had hij verschillende graafschappen moeten rondreizen, zou tot een langdurig oponthoud in den vreemde genoodzaakt zijn, en de ongelukkige berekende dat hij nauwelijks geld genoeg overhield voor de terugreis; daarenboven zijne krachten als zijn moed waren uitgeput. Hij geloofde niet meer aan zich zelven; hij durfde niets meer wagen; hij aanvaardde den terugtocht, en toen hij hier weerkwam, was hij als een veranderd mensch. ‘Had de onspoed hem in den goeden waren zin tot God gedreven?’ vroeg Roestink belangstellend. ‘Helaas! daar zou ik geen ja! op kunnen zeggen. Integendeel, hij was tot eene doffe, morrende neerslachtigheid vervallen, die gansch geen recht gaf aan zulke verandering als waar gij op doelt te denken. De levendige, opgewonden man, altijd vol origineele invallen, vol ingenomenheid met zijn eigen doorzicht en die wat blufachtig viel en volgaarne op eigen kennis en krachten roemde, sloop nu schuw en zwijgend rond, ontweek de menschen, gunde zich zelven nauwelijks de nooddruft en zat dagen lang in een hoek van zijn winkel op zijne papieren te staren, zonder dat vrouw of kind in staat waren hem tot hernieuwden arbeid of aandeel in het gewone leven op te wekken; ten laatste werd hij toch uit die schuwe terughouding opgejaagd door de ijzeren noodzakelijkheid. ‘De deelnemers aan de zaak dwongen hem zich te verklaren of hij al of niet kon voldoen aan de voorwaarden, waarop de concessie was verleend, en de deelneming des Konings toegezegd. ‘Bij rechterlijke aanmaning daartoe opgeroepen, moest hij zich openlijk incompetent verklaren om ze te vervullen; hij moest zijn échec bekennen; hij was gedwongen nog weer zich zelf te worden, | |
[pagina 53]
| |
alle krachten van zijn geest te verzamelen en in te spannen, om het te rechtvaardigen. Hij slaagde er in de lieden te overtuigen, dat hij een eerlijk man was, die het ongeluk had gehad te laat te komen, geenszins een bedrieger, die met het kapitaal van anderen had willen spelen, en die verloor; maar hij kon niemand overtuigen, dat hij geen onhandige was, die de kans had laten verloopen. De Belgische associatie, die zoo luisterrijk kon optreden, verkreeg nu al de voordeelen, die hem waren toegezegd, en in ruimere mate. ‘Ja! de voorliefde van Sire voor den zuidelijken ondernemingsgeest is bekend,’ merkte Roestink aan met eenige bitterheid. ‘Maar, wat Herman aanging, het opgenomen geld kon niet eens worden teruggegeven, hij zelf die bij de schipbreuk nog het weinigje, dat hij bezat had verloren, was meer dan ooit een berooid man, was dus in discrediet geraakt bij zijne stadgenooten, dat niemand er meer aan denken wilde hem de hand te reiken om zich op te richten.’ Willems zweeg even, zuchtte en vervolgde daarna: ‘De menschen kunnen hard zijn, vriend Roestink! zeer hard, als ze in hunne financieele belangen zijn gekrenkt; zelfs in onzen tijd, ondanks alles wat er gedaan wordt voor de beschaving, de verlichting, de veredeling der menschheid.’ ‘Ja, vriend! het hart van den natuurlijken mensch is boos en onaandoenlijk, hatende God en zijn evenmensch; vernis het, kleur het, en sier het uiterlijk zooveel gij wilt, het blijft een steen, een steen die op de aarde ligt en daaraan kleven blijft, tenzij Gods genade tusschenbeide komt en het herschept tot een vleeschen hart, door de onweerstandelijke kracht van Zijne Genade.’ ‘Gij weet, vriend! ik.... ik trek die koorde zoo strak niet als gij, maar toch.... ja toch heeft de ervaring mij tot mijn leedwezen geleerd, dat de beschaving van sommigen maar niet verder kan komen dan de oppervlakte en dat de liefde, de liefde die zich zelf niet zoekt, die van harte geeft en niet verwijt, dat die ondanks alle genootschappen tot heil des naasten, die wij helpen oprichten, onder de zeldzame planten behoort, die men maar niet kan kweeken in iederen grond. ‘Alle aanzoeken die ik deed bij de notabelen van de gemeente om er Herman Rosemeijer weer op te helpen, bij de burgers, om hem niet als een paria hunne gemeenschap te ontzeggen, | |
[pagina 54]
| |
stuitten af op den weerzin om zich op eenige wijze met dat opgewonden warhoofd, dat Herman Millioen was bijgenaamd, te compromitteeren. Voor zijne vrouw en zijn kind wilde men in stilte wel iets doen, maar hij zelf moest zien hoe hij zich er verder doorredde. Men zou hem niet vervolgen om 't geen hij schuldig was, maar daarbij moest het dan ook blijven, niemand wilde iets meer wagen voor en met hem. Het was de uitspraak van het gezond verstand, ik erken het, maar toch dit wantrouwen, dit afstooten bracht den ongelukkige tot vertwijfeling. Door den prikkel van den dwang opgejaagd uit de diepe gebogenheid, waarin hij als versuft neerlag, had hij zich overspannen, om een oogenblik weer zich zelf te zijn; maar de onnatuurlijke poging wreekte zich deerlijk, toen zij geen goeden uitslag had, toen niemand treden wilde in de nieuwe combinatie, die hij gemaakt had om toch op eigene wijze, schoon op kleine schaal, met zijne uitvinding winst te doen, en alzoo het middel te vinden om aan zijne verplichtingen te voldoen; toen was hij wild van drift en spijt, toen bezweek zijne rede onder den last der onoverkomelijke bezwaren, toen werd de exaltatie geestverbijstering, toen was hij, wat reeds menigeen hem schimpend had nagegeven, toen - was hij krankzinnig! Zonder echter in den waanzin zijn idée fixe uit het oog te verliezen, integendeel, er op toe gaande, zonder eenige hindernissen meer te achten, of er zich om te bekommeren, zooals de slaapwandelaar zich heenwendt naar eene bepaalde plaats, zonder zich om licht of duister, om hoogten of laagten, aan vuur of aan water te storen. Hij deed niets meer, zat iederen avond en iederen morgen in het koffiehuis te redeneeren en te bluffen, als ware hij bij machte alles te houden wat hij vroeger of later had beloofd; er haperde altijd maar eene kleinigheid, verzekerde hij met de goelijke trouwhartigheid van den waanzin, een onnoozele tonne gouds of wat, die niemand hem wilde voorschieten op eene verzekerde winst van millioenen! Met één woord, hij werd de spot van de gewone koffiehuisbezoekers, die er pleizier in hadden hem uit te lokken en nog meer op te winden, door hem van tijd tot tijd te onthalen op wijn en sterken drank. Nooit had de ongelukkige zich aan misbruik op dit punt overgegeven, integendeel, zelfs het gebruik had hij zich altijd ontzegd, wetende dat elke prikkel hem nadeelig was. Nu, waar rede en oordeel hem niet meer | |
[pagina 55]
| |
waarschuwden, weerstond hij zulke aanbiedingen niet meer en geraakte daardoor in zulke opgewondenheid, dat hij naar huis terugkeerende, overluid alleenspraken hield en zijne plannen den voorbijgangers meedeelde; aan de deftige huizen aanschelde, driestweg bij de winkeliers binnentrad, en tot in de geringste buurten toe, de lieden kwam opschrikken met zijne verbijsterende aanbiedingen. De tegenspraak der ongeloovigen, het afweren van dienstboden, die hem niet wilden aanmelden, bracht hem dan in zulke vlagen van woede, dat hij door de straatjongens werd uitgejouwd en maar al te vaak oorzaak en voorwerp werd van wanordelijkheden, waarbij de politie tusschenbeiden moest komen. Van dier wege werd zijne arme vrouw gewaarschuwd haar ongelukkigen echtgenoot thuis te houden of te zorgen dat hij den burgers geen overlast deed, daar er anders vanwege het bestuur in zijne bewaring zou worden voorzien. Dies ondanks kon de edelaardige vrouw niet besluiten den raad harer vrienden te volgen, en den man met wien zij jarenlang lief en leed had gedeeld en die alleen op het ziekelijke punt lastig en onhandelbaar was geworden, nu uit haar huis te verwijderen, en naar een dier gestichten te doen vervoeren, die erger zijn dan kerkerlijke opsluiting.... Er valt niet aan te twijfelen of er zal ook hierin welhaast verbetering komen, bij alles wat er uitgedacht en uitgevoerd wordt tot heil der lijdende menschheid, maar zooals het nu is.... ‘Ja, ze zijn erbarmelijk ingericht!’ stemde Roestink toe, ‘maar ik heb gehoord dat er zich reeds krachtige stemmen verheffen, die voorziening vragen in dezen treurigen staat van zaken, en er valt niet aan te twijfelen of er zullen doeltreffende maatregelen genomen worden als we een jaar of wat verder zijn.’ ‘Ik ben er van overtuigd, maar intusschen had Mina Rosemeijer geen moed om haar man aan de jammeren van zulke opsluiting te wagen. Zij deed het mogelijke om hem tegen zich zelven te beveiligen om te voorkomen, dat hij openlijk aanstoot gaf. Frits, die toen zoo omtrent zijn twaalfde jaar had bereikt, werd de onafscheidelijke metgezel van zijne uitgangen, Frits wist hem terug te houden van de plaatsen waar de verlokking op hem loerde, wist hem af te leiden van zijn idée fixe om zich bij vreemden aan te melden, zocht zooveel mogelijk met hem de vrije natuur, slaagde er in hem smaak te doen vinden in uitge- | |
[pagina 56]
| |
strekte wandelingen naar de omliggende dorpen, en deed het mogelijke om te beletten dat hij ergernis gaf of leed; dit laatste gelukte hem niet altijd; geen schoolknaap, geen straatjongen, geen bedelaar die ze samen opmerkte, of het klonk nu eens wat luider, dan eens wat meer omzichtig: ‘Daar gaan de twee millioentjes,’ en daar Frits ondanks zijne vreedzame missie niet altijd de noodige lankmoedigheid bezat om den schimp als ongehoord te laten passeeren, viel er van tijd tot tijd wel iets voor dat juffrouw Rosemeijer in moeielijkheden bracht, en haar deed inzien dat de toestand voorziening eischte, bovenal ter wille van Frits, die in zijn beste leerjaren al te veel verzuimde en wiens fiere levendige aard onbeschrijfelijk leed onder 't geen hij met en voor dien vader had te dragen. Toch kon zij niet overgaan tot de smartelijke maatregelen die het verstand haar raadde, maar waaronder haar hart zou breken, dit voelde zij als bij ingeving. Eer zij tot een besluit kon komen, was de strijd geëindigd. Herman Rosemeijer had voorheen tot elks voldoening den post van klokkenist bekleed. Niemand die aan ons fraai klokkespel zulke zuivere, krachtige tonen wist te ontlokken dan hij, vóór zijne rampspoedige reize naar Engeland. Uit humaniteit had de stedelijke regeering hem daarna die betrekking niet ontnomen toen hij er ongeschikt voor was geworden, maar liet hem den naam en het kleine tractement, en had Busch aangesteld om voorloopig het werk te doen met toezegging der survivance. Van die schikking was hij onkundig gebleven en toch had hij zich niet meer om zijne verplichtingen in dezen bekommerd, tot op zekeren herfstdag toen hij als met plotselinge herinnering van zijn verzuim werd getroffen, den sleutel van den toren nam en het huis uitliep. Eer zijne vrouw het weten en Frits hem volgen kon, was hij den toren opgeklommen. Het was juist op een marktdag, Koenraad Busch was hem reeds voorgegaan naar boven, en bracht uit alle macht de zware toetsen van het klokkespel in beweging. Nauwelijks had Herman dit punt bereikt en zag hij zijn confrère in zijne plaats getreden, of hij barstte in wilde wanhoop los: ‘Ik heb mijn post verwaarloosd en ze hebben mij afgezet!’ kreet hij op akelig smartvollen toon, ‘maar ik zal 't goed maken! ik laat mij zóó niet verdringen - weg van hier gij! Ik alleen heb hier recht,’ en met heftigheid duwde hij Busch van | |
[pagina 57]
| |
het leeren zitbankje en begon nu zelf zulk een woest en fantastisch spel, dat de burgerij daar beneden hooren en zien verging en niemand begreep wat Busch bewoog zich zelf zoo uit te putten om zulke wanklinkende en oorverscheurende tonen voort te brengen. Dit helsch geraas, waaronder Busch zelf bleek van schrik zich het hoofd voelde draaien, duurde eenige minuten; - trappelend met de voeten, bonzend met de ongeschoeide vuistenGa naar voetnoot1) op de zware houten pennen, scheen het of de waanzinnige op dezen zijn moed wilde koelen, alsof hij in die heftige wanklanken nog eens wilde uitspreken wat er voor smartelijks en wanluidends in zijn gemoed trilde. Op eens echter werd hij doodsbleek, liet de handen slap neervallen en scheen zijn eigen toestand, zijn eigen ongeluk en dwaasheid te beseffen. Hij vloog op en naar den trans van den toren. Een oogenblik leunde hij met beide armen op de met lood voorziene rollaag, liet het hoofd op de handpalmen rusten, haalde daarop een pakket papieren te voorschijn, waarvan hij zich nooit had willen scheiden, en wierp dat naar beneden onder het volk, uitroepende: ‘Ziedaar mijne erfenis! mijne beste plannen, mijne zekerste uitkomsten. Gij hebt mij niet willen helpen die uit te voeren, doe er nu zelf uwe winst mee!’ Frits door het schrille klokgeklingel op het vermoeden gekomen van 't geen er voorviel, had in allerijl den toren bestegen in heftige onrust voor een conflict met Busch, en nu tot den trans gekomen sloeg hij zacht beide armen om zijn vader heen, met vleiende stem dringende om terug te gaan. ‘Kom, vader! kom! moeder wil met u wandelen, wat doet gij nu op den toren?’ ‘Ziet gij het dan niet?’ riep Herman, met eene stem waarin de verbijstering zijner ziel weerklonk. ‘Ik werp mijne millioenen onder het volk!’ en met een luiden, gillenden lach ging hij voort: ‘Daar vliegen ze heen! Daar vliegen ze heen! Ik wil ze na!’ en plotseling met woeste kracht zich losrukkende uit de omklemming van den knaap, bukte hij over de balustrade heen en stortte zich naar beneden. Snel als de gedachte was de vreeselijke daad volbracht, eer Busch en Frits in de mogelijkheid waren geweest haar te verhinderen. | |
[pagina 58]
| |
‘Welk een eind!’ sprak Roestink, bleek van aandoening ‘Moge de Heer zich over de ziel van den zondaar ontfermd hebben.’ ‘Amen!’ hernam Willems, ‘wat mij betreft, ik houd het er voor dat zulk een rampzalige niet met den gewonen maatstaf kan gemeten worden.’ ‘Gode komt het oordeel toe, ons de hoop op Zijne barmhartigheid! Nu verwondert het mij niet meer dat Frits zich zoo driftig maakt en zich zoo gekrenkt voelt als men hem dien bijnaam geeft,’ hervatte Roestink na eene poos zwijgens, waarin beiden in een ernstig nadenken verzonken bleven. ‘En toch wordt de arme jongen er nog maar al te vaak mee gekweld, zelfs door hen die het niet met opzet doen om hem te beleedigen; want de naam is hem bijgebleven, en de kracht der gewoonte is sterker dan de goede wil. Ik zelf betrap er mij wel eens op tot mijn groote spijt als het er uit is, vooral wanneer Frits het gehoord heeft; zijn verbleeken, de traan dien hij wegknipt, waarschuwen mij dan te laat. ‘Overigens schikte het zich vrij wel met dit gezin. Koenraad Busch nam het huis van de weduwe over al was de nering verloopen, daar het eenige waarde had voor hem, als nabij de markt en den toren gelegen. Zij werd daardoor in staat gesteld het bedrijf van modemaakster en wollenaaister op grooter schaal voort te zetten; zij heeft voorspoed, zij geniet het vertrouwen van onze dames en zij heeft ruim haar brood, al moet zij er hard voor werken. Frits heeft in de laatste jaren door vlijt en vlugheid het vroeger verzuimde ingehaald, met Paschen wordt hij lidmaat en daarna zal hij moeten overgaan tot de keuze van een beroep. Daar ik zijn voogd niet ben, heb ik er niet in te spreken tenzij mijn raad wordt gevraagd.’ ‘Gij begrijpt dat na al het gehoorde mijne belangstelling in hem is toegenomen en dat ik mijn zwager dringend zal aanraden hem bij zich te nemen; zijne vooruitzichten zijn dan wel niet schitterend, maar zijn lot is verzekerd als hij maar eenigen aanleg heeft.’ Slof.... slof.... daar kwam Antje weer de trap op, en de heeren storen. ‘Dominé! sprak Antje, toen zij gehoor had verkregen, ‘daar was nu Frits Millioen, ik wil zeggen de jongeheer Rosemeijer,’ | |
[pagina 59]
| |
verbeterde zij, toen de blikken der beide predikanten zich met verwijt op haar vestigden, ‘hij vraagt of hij dominé even mag spreken?’ ‘Wel, dat treft aardig; laat hem boven komen, Antje,’ zei Willems vergenoegd. ‘Dominé, de jongejuffrouw Dientje Verburg is er ook bij,’ hervatte de oude getrouwe glimlachend, en met de oogen knippend of zij dacht dat er meer achter stak. ‘Goed, laat het lieve kind mee binnenkomen; mijne vrouw is zeker nog niet klaar om iemand te ontvangen?’ ‘O, heden neen, dominé! de juffrouw heeft het veel te druk; de huiskamer ligt nog heelemaal overhoop.’ ‘Zoo laat de kinderen niet langer in de gang staan wachten.’ Deze lieten het zich geen tweemaal zeggen, maar stormden de trap op in volle jeugdige drift. Toen bekoelde die merkelijk toen zij de studeerkamer binnentraden. Althans ze bleven allebei schuchter dicht bij de deur staan, hetzij de tegenwoordigheid van Roestink hen verraste en imposeerde, hetzij uit eene andere oorzaak. Frits echter, die reeds buiten de kamer zijn pet had afgeworpen, trad na de eerste vriendelijke begroeting van Willems met zekere zenuwachtige gejaagdheid naar de tafel, waaraan de beide heeren zaten; hij droeg eene groote teekenportefeuille die vrij zwaar scheen, althans hij plaatste die met zekere moeite op een stoel en sloeg haar open. ‘Mijne teekening! Mijne teekening!’ riep Willems uit met eene uitdrukking van blijdschap en verrassing, die beter gevoeld dan beschreven kan worden. ‘Frits! beste jongen! hoe komt gij daaraan? Hoe hebt gij het gemaakt om die weer te krijgen?’ ‘Dominé! ik.... ik heb,’ meer kon de arme Frits niet zeggen. Bleek en met starende oogen, in kennelijke onrust en spanning had hij Willems aangezien, als om de uitwerking der verrassing gade te slaan. Nu zij doel had getroffen, kleurde een gloed van blijdschap zijne wangen, en zijne oogen schitterden van voldoening, maar spreken kon hij nog niet, de heftige aandoening belemmerde hem de spraak. Nu echter kreeg hij hulp. Dientje vatte moed, trad stout uit haar schuilhoek te voorschijn en sprak ras en luid of zij een geleerd lesje opzeide: ‘De complimenten van pa en tante, dominé! en of u het niet kwalijk zoudt nemen, dat pa er eene lijst en een glas voor heeft aten maken?’ | |
[pagina 60]
| |
Inderdaad, de teekening was nu keurig geëncadreerd in eene fijne vergulde lijst. ‘Wel neen, zeker neem ik dat niet kwalijk!’ riep de goede man opgeruimd, en het lieve meisje kussende: ‘Kinderen! kinderen! nu wordt mij alles duidelijk! Hoe heb ik iemand kunnen verdenken, foei! ik schaam mij daarover. Gijlieden hebt haar stillekens weggenomen om mij zoo eens aardig te verrassen, is het zoo niet?’ ‘Neen, dominé! de waarheid moet gezegd worden, zoo is het niet,’ hervatte nu Frits, die zachtjes aan bekomen was, op fermen toon, ‘er was een ongeluk gebeurd met uwe teekening door onze schuld.’ ‘En toen heeft Frits gezegd, dat hij zoo mooi teekenen kon,’ viel nu Dientje in, gerustgesteld daar het ergste er uit was, ‘en dat hij het wel voor ons goed zou maken!’ ‘Zoo zoo, mijn jongen!’ zei Willems met een kalm vriendelijk lachje tot Frits gekeerd, ‘hebt gij ze wat bijgeholpen?’ Hij zette zijn bril op en boog zich dicht naar de teekening voorover. ‘Ik zie er inderdaad niets aan. Dat hebt gij netjes opgeknapt.’ ‘Hij heeft.... hij heeft een nieuwe gemaakt, dominé! een heele nieuwe,’ stotterde nu Dientje met gloeiende wangen in eene verslikkende verrukking, die wij maar eens even van Cremers Krusemuntje leenen om recht duidelijk te maken, hoe het lieve kind haast niet uit hare woorden kon komen van pleizier. ‘Maar dat is immers niet mogelijk, Frits?’ vroeg Willems dezen in strakke verbazing aanziende, ‘dàt kunt gij niet gedaan hebben.’ ‘Jawel, dominé! hij heeft het wel gedaan, ziet u maar zelf, zijn naam staat er op!’ riep Dientje, naar een hoekje van de teekening wijzende. In hare kinderlijke naïeveteit achtte zij bij zulk bewijs allen twijfel opgeheven. Frits zelf stond intusschen tegen den stoel te leunen, beurtelings kleurend, verbleekend, glimlachend van innerlijke voldoening over de verbazing van dominé, wien hij zwijgend bleef gadeslaan als om uit diens trekken zijn oordeel over het werk te lezen. ‘Is dat waar, Frits?’ vroeg Willems nogmaals en met beteekenisvollen nadruk. ‘Ja, dominé! het is waar,’ hernam Frits met eene mengeling | |
[pagina 61]
| |
van fierheid en schroom. ‘Ik ben zoo vrij geweest eene kopie te maken naar de verscheurde van u.’ ‘Jongen, als gij dàt gedaan hebt kunt gij meer, moet gij meer doen.’ Frits haalde tot eenig antwoord de schouders op en schudde het hoofd. ‘Hij heeft het bij ons aan huis geteekend,’ vervolgde Dientje; ‘in zijn moeders binnenkamer was geen ruimte en geen licht genoeg!’ ‘Zoo is mijne eigene teekening dan toch verloren gegaan,’ zuchtte dominé niet zonder eenige zwaarmoedigheid. ‘Neen, dominé! Piet Snibs.... waar of die nu toch blijft,’ riep Dientje weer, ‘Piet Snibs, die ook meegedaan heeft, wist er raad op om de stukken weer bij elkaar te plakken.’ ‘Daar zal wat van terechtkomen!’ lachte Willems goelijk, ‘maar toch, ik wil de stukken wel houden als souvenir.’ ‘Er zal meer van terecht komen dan gij denkt,’ sprak nu Roestink, die het tooneeltje, dat veel sneller werd afgespeeld dan wij het konden beschrijven, met zwijgend welgevallen had gadegeslagen. ‘Ik heb hem aan 't werk gezien.’ ‘Gij wist er van? Gij waart mee van 't complot?’ sprak Willems opgeruimd, ‘nu om de waarheid te zeggen, ik heb u altijd in stilte daarvan verdacht.’ ‘En die verdenking was gerechtigd; ik ben opzettelijk van ochtend hier gekomen om er ook het mijne van te hebben; dat Piet nog niet hier is, moet niet toegeschreven worden aan zijne traagheid, maar aan zijne schroomvalligheid, die het hem veel kost te overwinnen, mogelijk ook aan zijne moeder, die wel wat heel lastig valt.’ ‘Wel Frits, ik heb in mijne verrassing vergeten u te bedanken,’ hervatte Willems, de lange, tengere hand van den aankomende knaap in de zijne vattende, ‘maar wees er zeker van dat ik mij geen ondankbare zal toonen.’ ‘Ik ben meer dan beloond door uwe goedkeuring; daarbij gij hebt ons alle drie veel te vergeven: uw eigen mooie teekening geroofd, geschonden, gij zelf zoolang in onzekerheid waar die gebleven was en of zij wel ooit zou terugkomen,... maar ziet u, ik was niet eer klaar.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Dat geloof ik waarlijk wel, maar vertel me nu toch eens wat er eigenlijk gebeurd is?’ ‘Door mijne schuld is zij gescheurd,’ begon Frits. ‘Neen Frits, het was mijne schuld, maar het kwam van dien naren Piet,’ riep Dientje levendig. ‘Och Dientje! zeg dat niet,’ riep Frits goelijk. ‘Neen, dominé! ik zal het u vertellen,’ en het lieve meisje drong zich vertrouwelijk dicht bij den fauteuil van Willems, terwijl Frits nog altijd achter den stoel stond, waarop de teekening was geplaatst. Een aardig paartje, die aankomende jongelieden. Zij een allerliefst blauwoogig kind, tusschen de elf en twaalf jaar met dikke blonde krullen, die à l'enfant over het blanke halsje neerhingen, in een kort neteldoeksch jurkje met rose bouquetjes en een geborduurde pantalon, bloedkoralen om den hals en om de armen, een wit geborduurd spencertje en een fijn capotje, dat zij echter met kinderlijke nonchalance afgezet en in een hoek geworpen had zoodra het haar hinderde. Een beeldje van biscuit maar geen automaat, integendeel een levendig, inpressionabel wezentje, dat men zeker even gemakkelijk aan 't lachen als aan 't schreien kon brengen en dat in alles nog aan hare eerste ingevingen gehoor gaf, niet heel gedisciplineerd, want zij was het eenige kind van een weduwnaar, die zijn afgodje van haar maakte en die in deze afgoderij eer gesterkt werd dan te keer gegaan door de ongetrouwde zuster, die zijne huishouding waarnam. Mogelijk zou het lot zich later belasten om de tuchtroede aan te leggen, die de onverstandige liefde haar had gespaard. Toch was zij geen lastig, eigenzinnig, zelfzoekend kind geworden, en onder dat toegefelijk régime had haar karakter eer gewonnen dan geleden. Gulheid, oprechtheid, waarheidsliefde hadden in die liefelijke atmosfeer kunnen ontkiemen, zonder door ijzige hardheid te worden onderdrukt. Frits, die haar nu als cavalier ter zijde stond, was een lange opgeschoten knaap, dien men voor een achttienjarige zou hebben gegroet, schoon hij de zestien pas had bereikt, zoo zijne tengerheid en de zekere hoekigheid van vormen niet bewezen hadden, dat hij nog in vollen groei was. Levendige bruine oogen, een frisch blozend gelaat, fijne trekken, een kleine mond, een sier- | |
[pagina 63]
| |
lijk gevormde Grieksche neus, een hoog voorhoofd en donker glanzig haar maakten hem nu reeds tot een knappen jongen en schenen te beloven, dat hij eens in vollen zin un bel homme zou zijn. De smart en smaad, die hij voor zijn vader had gedragen, de zorg, die hij nog droeg met zijne moeder waren nog niet machtig geweest hun somberen stempel te drukken op zijne trekken. Jeugdige veerkracht en een gelukkig gestel wischten altijd spoedig het geledene weer uit, hoe heftig dan ook het leed werd gevoeld op het oogenblik zelf. Want Frits beloofde geen stoïcyn te worden, al had hij gelukkig niets van de exaltatie zijns vaders. Nog was het verdriet voor hem niet de knagende worm, dien men voedt en die ons verteert, slechts de hagelbui, die hij over zijn hoofd liet heengaan, en afschudde als de lucht opklaarde. Zoo had hij even licht de opgeruimdheid van zijn leeftijd herwonnen als hij den verzuimden leertijd had ingehaald, na den rampspoedigen dood zijns vaders, en alleen als men de wreedheid had hem aan de smartelijke tooneelen van diens laatste levensdagen te herinneren, betrok zijn helder gelaat en flikkerde er een gloed van toorn in zijn oog. Zijne kleeding? Zij was die van een knaap, die nog op de ‘Fransche school’ ging, in een tijdperk, toen zestienjarigen zich nog geen ‘jongelui’ lieten noemen, of zich door rooken en biljard-spelen de airs trachtten te geven van mannen. Maar hij had zijn Zondagspak aan, en zijne moeder zou zich zelve liever het eten ontzegd hebben, dan haar ‘eenige’ slordig te laten loopen; dus, gij kunt u verzekerd houden, dat hij er keurig uitzag, dat zijn omgeslagen boordje helder en zijn buis van nieuwmodisch fatsoen, en van fijn laken was. Maar, wij zouden Dientje laten vertellen. ‘Weet u, dominé!’ zoo begon het vleistertje, ‘u had dien maandag zoo mooi verteld van onzen Lieven Heer, en hoe deze de groote kindervriend was, die de kinderen bij zich liet komen en hen zegende, al waren de discipelen er boos om en al dachten die ze te weren. U had ons toen op die leekening gewezen, waaruit we ons duidelijk konden voorstellen hoe dat toegegaan was; daarom wilden wij meisjes, ik vooral, die nog eens goed bekijken eer wij weggingen, toen u de catechiseerkamer verlaten | |
[pagina 64]
| |
had; maar wij konden er niet bij, zij hing te hoog. Wij meenden op uw leuningstoel te klimmen, doch eer het daar aan toe kwam, vlogen de jongens binnen. Bram en Frits en Piet Snibs; de eerste begon ons te plagen en wij deden 't hem weerom; toen zei ik tegen Frits, dat ik zoo graag die teekening eens van naderbij wilde zien, en hij, die groot genoeg was om haar te kunnen bereiken, rukte ze misschien wel een beetje woest met haakje en al van den wand. Nu wilden we allemaal tegelijk zien, maar Frits gaf ze mij in handen, en weerde de jongens af, die ons kwamen storen. Daar kwam op eens Piet Snibs, die zich anders nooit met ons bemoeit, door allen heen en ging vlak naast mij staan, en wilde mij de teekening uit de hand nemen. Dat zag Frits, en die duwde hem terug, want hij wilde dat hij ons met rust zou laten. Piet van zijn kant bleef zwijgend dringen om mee te kijken en sloeg er zelfs de hand aan, om ze mij te ontrukken; toen was het tusschen ons tweeën: ‘Laat los!’ en ‘ik wil niet loslaten!’ zooals het dan gaat, weet u, dominé. Daar werd Frits ongeduldig en gaf Piet een tik; Piet werd nu ook boos, en schold Frits uit voor.... u weet wel, dominé! die bijnaam daar hij niet tegen kan.’ ‘Ja, ik begrijp u, mijn kind!’ zei Willems, Frits aanziende, die even verbleekte, terwijl hij het woord opnam. ‘Ja, wat toen volgde is eigenlijk mijne schuld, want ik werd boos en vloog op Piet aan, pakte hem in de borst en vergat in mijne drift, dat hij halsstarrig de teekening bleef vasthouden, terwijl Dientje niet besluiten kon die los te laten, toen ik er op instoof hielden zij ieder een stuk in handen; toen ik haar Piet wilde ontweldigen, scheurde zij nog een keer te meer. Toen de stukken daar op den grond lagen of in onze handen bleven, begrepen we eerst welk groot kwaad wij begaan hadden in onzen toorn, die van schrik bedaarde; de nood verzoende ons bijkans in hetzelfde oogenblik. Niemand van ons drieën was eigenlijk onschuldig, aan niemand van ons kon ook alleen de schuld worden toegekend. Ieder was even ontsteld en verslagen. Dientje, die thuis nooit knorren krijgt, begon te schreien bij de gedachte, dat dominé boos op haar zou zijn, en dat zij er thuis nu ook wel wat over zou moeten hooren. Piet Snibs, arme jongen die hij is, krijgt toch al zooveel slaag en grommen van zijne moeder, en was radeloos van angst in 't vooruitzicht, dat dominé zulk eene aanklacht tegen hem in zou brengen, en ik, | |
[pagina 65]
| |
ik was ontroostbaar voor allen en voor mij zelven, ik voelde mij de hoofdschuldige; met verstand en lijdzaamheid had ik het ongeluk kunnen voorkomen! Ik was nu de oorzaak, dat uwe mooie teekening in stukken lag, waar ik wist, dat gij zooveel zwak op hadt: ik, die u nooit verdriet had willen aandoen, daar gij altijd zoo goed voor mij zijt geweest. Mijne eerste gedachte was het u terstond te bekennen, en Dientje was gewillig met mij mee te gaan en haar deel aan de schuld te belijden; maar uit medelijden met Piet lieten wij het. Wij moesten het liever zien goed te maken, zei hij, hij zou de stukken bij zich steken, netjes in een rolletje, en zien of hij ze t'huis niet weer op een versch vel kon opzetten; hij had meer zulk werkje gedaan, dat bij de negotie van zijne moeder nogal eens te pas komt. Natuurlijk ging ik soms eens kijken hoe zijn werk vorderde, en het ging heel goed, zooals u zien zult; maar het bleef altijd een opgelapt stuk, en wij wilden u zoo graag verdriet besparen, en vergoeden. Dientjes vader sloeg voor eene fraaie gravure te laten belijsten en stilletjes in de plaats van de teekening te hangen; maar ik kwam op den inval te beproeven wat ik op dit punt vermocht, en toen Piet klaar was nam ik de teekening mee; en, u heeft gezien hoe het verder is gegaan. Piet zou nu van zijne zijde met het opgeknapte stuk komen, en gezamenlijk wilden wij u excuus vragen, zooals dominé Roestink aan Piet herinnerd heeft dat onze plicht was: ziedaar de geheele zaak.’ ‘Gij hebt alle drie volle absolutie, hoewel ik zeggen moet, dat het mij altijd spijt wanneer zulke wanordelijkheden voorvallen in mijn afzijn.’ Kennelijk werd die laatste vermaning er slechts bijgevoegd pour acquit de conscience. Ook haastte zich de goede man na die afdoening op zijn gewonen hartelijken toon te hervatten. ‘Zoo wilt gij dan schilder worden, Frits?’ ‘Ik, dominé! hoe komt u daarop, dat heb ik mij nooit ingebeeld, geloof dat van mij.’ ‘Wel, jongen! ik verwijt u geene dwaze inbeelding, ik zeg integendeel, die dat gedaan heeft (hij wees op de teekening) kan meer; gij hebt aanleg voor de kunst, dat zie ik klaar.’ ‘Och, dominé! ik kan wel wat teekenen, ik heb er zelfs groote liefhebberij in; mijn vader, die voor alles vaardigheid had, heeft mij de eerste lessen gegeven, en moeder, die niet wilde dat ik | |
[pagina 66]
| |
in de beginselen zou blijven steken, heeft mij een tijdlang bij den teekenmeester laten leeren, maar, daar ik bemerkte, dat ik niet vorderde, liet ik dat varen en ging maar liever zoo wat op mijn eigen houtje voort.’ ‘En op uw eigen houtje, zooals gij het noemt, hebt gij het dan zóó ver gebracht?’ ‘Gij weet niet hoe blij ik er mee ben, dat u mijn werk goedkeurt: maar, toch.... liefhebberij is nog geen talent, en ik.... ik kan, ik mag geen kunstenaar worden,’ hernam Frits met zekere droeve heftigheid, als trachtte hij de verzoeking van zich af te weren. ‘En waarom niet gij? Gij gelooft toch wel, dat ik er van oordeelen kan, en ik zeg u gij hebt talent en gij zult het ver brengen als gij u geheel aan de kunst wijdt, gelooft gij dat ook niet, Roestink?’ ‘Ik ben niet genoeg kunstkenner om te gelooven, dat mijn gevoelen hier van waarde kan zijn, maar toch ja, na alles wat ik van Frits hoorde en opmerkte, zou ik in hem wel den toekomstigen kunstenaar zien, alleen als hij zelf niet in zich voelt eene krachtige roeping voor de kunst....’ ‘O! mijnheer Roestink!’ viel Frits in met levendigheid, ‘wat den lust betreft die.... die zou er wel bij mij bestaan, maar hoe jong ook, ik heb al genoeg ondervinding om te weten, dat men niet grijpen moet naar het onbereikbare.’ ‘Waarom onbereikbaar als gij talent bezit?’ vroeg Roestink. ‘Al durfde ik dat van mij zelven gelooven, nog zou ik mijn best doen om dat te vergeten.’ ‘De gave, die God u schonk, onderdrukken, verwaarloozen!’ vermaande Willems. ‘Ik geloof, dat dominé mij gelijk zal geven. Ik heb mij vast voorgenomen, mijne moeder zoo spoedig het maar eenigszins zijn kan, te verlichten in hare zorgen door zelf in mijn onderhoud te voorzien, en u kan wel begrijpen, dat bij dit voornemen de gedachte om schilder te worden niet in mij op kon komen.’ ‘Daar hebt gij gelijk in, mijn jongen, en het is braaf van u er zoo over te denken: maar als men u nu voorzag van de middelen om zonder uwe moeder eenigszins te bezwaren, u aan de kunst te kunnen wijden?’ ‘Daar zou heel wat toe vereischt worden; ik zou niet eens | |
[pagina 67]
| |
hier in de stad kunnen blijven, want bij den heer Krimpelman leeren zou mij toch niet helpen,’ ‘Wat er toe vereischt wordt zal gevonden worden, ik beloof het u, wees daar gerust op; ik zal met uw voogd in overleg treden op alle punten.’ ‘En hoelang zal het dan nog duren eer ik in staat kan zijn moeder's lot te verlichten?’ hernam de knaap, in rijpheid zijne jaren vooruit, door de smartelijke kweekschool der vroege zorgen, ‘immers zelfs een schilder, die talent heeft, moet nog zoo lang tobben eer hij naam verwerft, en vóór dien tijd....’ ‘Zou het dan uwe moeder niet verblijden, zoo zij u eene loopbaan zag betreden, waar eer en fortuin te behalen waren, al moest het zijn aan het eind? Luister, mijn jonge vriend! Ik zelf heb ook eenmaal zoo aan den scheidspaal gestaan, en moest kiezen tusschen twee wegen, dezelfde bezwaren, die gij opperdet, lagen ook mij in den weg; ik had toen zelf wel den moed ze te trotseeren, maar anderen ontmoedigden, ontnuchterden mij en dwongen mij door overreding om hetgeen zij noemden de wijste en waardigste keuze te doen; ik moest predikant worden, maar ik zou levenslang met heimwee naar de kunst blijven omzien; ik wil niet dat gij dezelfde weeën zult dragen, gij zult uw hartelust volgen en schilder worden. Collega Roestink zal zeker ook wel het zijne voor u willen doen.’ ‘O! wat dàt betreft, maar ik geef toch in overweging, dat Frits als hij bij mijn zwager op het kantoor komt, terstond iets verdient en later door Hogenstein, die niet zonder invloed is, uitzicht heeft om verder te komen.’ ‘Och, wat zegt dat beetje geld en dan een klein postje in de verte, bij 't geen er van hem worden kan als hij zijne roeping volgt. Speel gij, Roestink! nu niet bij Frits de rol, die mijn oom bij mij heeft vervuld.’ ‘Ik wil niets afraden, maar ook niets opdringen. Het moet vrije, eigene keuze, het moet onweerstaanbare roeping zijn, geene opwekking van buiten. Wat dunkt u, Frits! wat wilt gij?’ Kleine Dientje die, al had zij zich bescheidenlijk buiten de discussie gehouden, toch niet minder scherp had toegeluisterd, geloofde nu weer recht van spreken te hebben; zij naderde Frits, legde haar poezel handje op zijn arm, en naar hem opziende fluisterde zij met haar vleiend stemmetje: ‘Och Frits! doe het | |
[pagina 68]
| |
maar, word maar schilder, want ik heb pa hooren zeggen, dat gij dan zeker groot en vermaard zoudt worden, en wie weet of je bijnaam dan niet eens nog je ware naam wordt; en vader is ook rijk en wil graag wat voor u doen, en wie weet, Frits! of dan dat andere ook nog niet eens gebeurt.’ Het aardige meisje zette een schalk lachend gezichtje toen zij eindigde, maar de aankomende knaap was beurtelings rood en bleek geworden. ‘Zwijg, Dientje! zwijg!’ riep hij, haar de hand op den mond leggende, ‘gij weet nu nog niet wat gij wilt, niet wat gij daar zegt, en toch ja! gij hebt gelijk, mijne vrienden hebben gelijk, die bijnaam, die bijnaam! die zal mij in den weg zijn zoolang ik hier blijf; die zal mij levenslang schade doen, tenzij ik een vak kieze, waarbij roem en goud te behalen zijn! Dominé Roestink, neem het niet kwalijk, maar u ziet wel in, dat ik hier niet op een kantoor kan gaan!’ Roestink zag hem meewarig aan, schudde even het hoofd en zeide alleen: ‘Hecht niet te veel aan den indruk van het oogenblik, beraad u met uwe moeder.’ ‘Dominé Willems, als u met moeder over deze zaak wilt spreken en er mijn voogd gunstig voor weet te stemmen, zal ik u mijn leven dankbaar zijn!’ ‘Jongelief! word maar wat ik van u wacht, en ik zal mij volkomen beloond achten.’ ‘Het is toch vreemd, dat die Piet Snibs niet komt,’ sprak nu Roestink, op zijn horloge ziende, met kennelijk misnoegen, ‘zijne schuld is het niet, dat weet ik vooruit.’ ‘Maar zijne moeder zal hem geplaagd en verhinderd hebben,’ zei Frits, ‘als u 't goedvindt, zal ik er eens naar toe gaan en zien wat er hapert.’ ‘Dat is goed, Frits! maar ongelukkig kan ik nu niet langer blijven, en wij hebben dominé Willems al lang genoeg opgehouden.’ ‘Maar, Frits! je brengt me toch eerst thuis?’ vroeg Dientje. ‘Ja, schalkje! ik begrijp wel, dat gij geen lust hebt die boodschap mee te doen,’ antwoordde Frits glimlachend, en de beide kinderen namen hun afscheid. |
|