Daar meldde zich op een voormiddag, terwijl juist de beurt was aan de groote huiskamer en de juffrouw zoo maar staandevoets met haar oude Antje een kopje koffie dronk in de keuken, en dominé zijn twaalf uurtje boven kreeg - daar meldde zich dominé Roestink aan om zijn collega te spreken.
Groote desperatie van huisvrouw en dienstbode; de bezoeker moest een gang door die met stoelen en tapijten als gebarricadeerd was, en een trap op die nog niet eens was ‘gedaan,’ zooals Antje met leedwezen bekende, maar hij moest worden toegelaten, daar was niets tegen te doen. En de jonge predikant even glimlachend over de ontzetting van Antje, stapte onbekommerd over alle hindernissen heen, scheen zich volstrekt niet te ergeren aan een ‘ongedanen’ trap en trad bij collega binnen die de deur al vast wijd open hield en die, zich zelf niet meer meester, hem verwelkomde met de vraag:
‘Welnu, welnu! zoo weet gij toch wat, anders zoudt gij niet zijn gekomen?’
‘Om de waarheid te zeggen, ik kom eigenlijk om iets van u te weten.’
‘Dus nog altijd niets van de teekening, nog altijd geene zekerheid wie 't gedaan heeft?’
‘Mijn waardige vriend bedwing nog eene wijle uw ongeduld en laat die vragen rusten. Geloof mij dat zal wel terechtkomen, maar ik heb nu noodig om over iets anders te spreken, ik zou zoo graag het naaste weten van dien zoogenaamden Frits Millioen.’
‘Ga zitten, collega!’
‘Ik ben niet ongezind u de beloofde inlichtingen te geven, maar iets moet gij mij vooraf verzekeren of.... ik.... ik zou niet ten volle oprecht kunnen zijn.’
‘Welke verzekering verlangt gij?’
‘Deze, dat die Frits mijn Judas niet is.’
‘Uw Judas, in welken zin?’
‘Niet de verrader, de dief, die mijne teekening....’ de stem stokte, tranen blonken den goeden man in de oogen.
‘Ik geef er u de hand op, mijn vriend! dat de knaap in dezen zin rein is van alle schuld tegen u.’
‘Nu, Gode zij gedankt! Weet gij, ik heb van den jongen gehouden, hij was zoo levendig, zoo vlug, zoo dienstvaardig, en dan