kunnen zetten, en nu die onaangename historie mij door het hoofd maalt....’
‘Voelt gij u ongeschikt om met hart en ziel bij 't werk te zijn, dat begrijp ik; zoo biede ik mij aan om de beurt voor u over te nemen; ik heb juist wat op 't gemoed, dat ik der gemeente wensch voor te houden.’
‘Nu, als gij om zoo te spreken uw schets al klaar hebt, dan doet ge er mij een grooten dienst mee, ik wil het niet ontkennen.’
‘Daarbij blijft het dan. En zie, daar valt me iets in; ik schijn van avond wel niet te kunnen scheiden, nu moet ik u nog eene inlichting vragen, die mij haast vergeten was; het betreft mede een uwer catechisanten, zekeren Frits Rosemeijer.’
‘Frits Millioen bijgenaamd, wat hebt gij daarmee uitstaande?’
‘Is die hier ook al niet meer tevreden!’ verzuchtte juffrouw Willems halfluid en met ergernis.
Roestink zag haar even glimlachend aan. ‘Wees gerust, juffrouw! ik persoonlijk heb niets met hem te maken, maar mijn zwager is hier, zooals gijlieden mogelijk gehoord zult hebben, tot rijks-ontvanger aangesteld en verlangt een jong klerkje, dat hem eenige handreiking kan doen; genoemde Frederik Rosemeijer heeft zich aangemeld, zijne bekwaamheden schijnen voldoende, maar bij een post als dien van mijn zwager zijn eerlijkheid en accuratesse onmisbare voorwaarden, de jonkman dien wij niet kennen, heeft zich op u beroepen als die voor zijne moraliteit zou willen getuigen; wat zegt gij van hem, is hij betrouwbaar, kan mijn zwager hem nemen?’
‘Wel zeker! wel zeker! laat hij dat doen, 't is een beste jongen waar hij pleizier van zal hebben, wat jolig, wat levendig, ook nog wel wat jong naar 't mij voorkomt, maar toch....’
‘Hij is de zestien gepasseerd, en al is 't jammer voor hem zelf, de levendigheid en de jool gaan er wel af als zoo'n arme jongen uren lang voor een lessenaar moet zitten tusschen de vier muren van een kantoor. Maar waarom geeft iedereen hem toch dien bijnaam op zulke wijze, dat ik hier en daar onder zijn waren naam van hem sprekende, niet werd verstaan.’
‘Ja, mijn waarde! dat's een lange en droeve geschiedenis, die al van zijn vader dagteekent. Als ik je die vertellen zal, moet gij mij het avondje schenken.’