| |
V.
Juffrouw Willems had nauwelijks een paar toeren gebreid sinds haar man was uitgegaan of Antje trad binnen met de gedienstige vraag: ‘of de juffrouw ook nog melk bliefde, of de juffrouw ook een kooltje wilde?’ eigenlijk slechts de inleiding tot een praatje, waartoe de juffrouw niet ongenegen was zich te leenen, in absentie van haar man en bij extra-ordinaire voorvallen in haar over het algemeen zoo onbeduidend huiselijk leven; de diplomatie van Antje bracht haar dan ook tot het gewenschte doel. Hare meesteres antwoordde op de voorkomende aanbiedingen op een toon die de oude getrouwe vrijheid gaf om te zeggen:
| |
| |
‘Lieve deugd, juffrouw! wat was de dominé ontdaan over dat geval met die prent, maar eens van mijn leven heb ik hem zoo gezien, het was op dien avond toen de juffrouw in de verwachting was en toen het misliep.’
‘Och Antje, spreek me daar niet van, ik ben blij dat ik geen kinderen heb, mijn man zou ze bederven, hij is te goed, veel te goed; verbeeld je, hij houdt het er voor dat die ondeugende Piet het gedaan heeft, en hij wil er toch niet naar toe om dat brutale wijf de les te lezen.’
‘Ja! de man is doodgoed, 't is zonde en schande zooals die kwajongens hem plagen en toch altijd blijft hij bedaard, maar dat hij driftig kan worden heb ik vandaag gezien, ik miszei er toch niets aan en hij keek mij aan of er vuur uit zijn oogen schoot, - die liefhebberij! die liefhebberij! die weet wat!’
‘Als ik kon zou ik er zelve heengegaan zijn, want ik houd het er voor dat ze hem daar hebben bij die Snibs.’
‘De prent, juffrouw?’
De juffrouw knikte van ja.
‘Neen, de juffrouw kan zelvers niet gaan, maar als ik er nu eens kwansuis om een boodschap ging en zoo eens een praatje maakte?’
‘Wel Antje, die inval is zoo kwaad niet, dat moest je maar doen.... wij hebben dat volk niet te ontzien. Ze doet haar jongen op de leering bij Roestink! Is het geen schande?’
‘Of het schande is!’ riep Antje met een gloed van verontwaardiging, waarbij haar roode wangen zich paars kleurden, ‘bij zoo'n jongen spring-in-'t-veld die hier pas komt kijken en die zoo'n wereldsche vrouw heeft....’
‘Ja, Antje, ja! dat mag je wel zeggen, mensch!’ hernam de juffrouw hoofdschuddend, ‘is dat een opschik, als ik met haar uit de kerk kom en naast haar loop met mijn zwart zijden japon aan, mijn grijs satijnen hoed en mijn gepalmden doek, ben ik een burgervrouwtje bij haar die wel eene barones lijkt.’
‘Gelukkig is de juffrouw al twintig jaren in de gemeente bekend, en al gaat mevrouw een sjaal dragen....’
‘Een sjaal, Antje! Neen, dat zal laster zijn, ik kan niet gelooven dat ze zoo verregaand ijdel zal zijn, - een sjaal, die draagt hier niemand anders dan de douairière van Klingelberg; de vrouw van den Burgemeester doet het nog met een doek!’
| |
| |
‘Daar geeft zij niet om, ze zal van de herfst een sjaal dragen, ik heb het voor zeker van haar meid gehoord, want zij heeft er een present gekregen van haar oom in den Haag, zoo'n rijk heer daar ze van erven moet.’
‘'t Is voorwaar fraai, dat een dominésvrouw hier de Haagsche modes zal invoeren.’
‘Ja, ja, juffrouw! 't is ergerlijk voor de gemeente, en was dàt nog het eenige, maar zij speelt alle dagen op het klavier tot Zondags toe.’
‘Nu ja, zeker een psalm of een gezang?’ vroeg juffrouw Willems met een gezicht of zij tegenspraak wenschte.
‘Neen, neen, juffrouw! Wereldsche liedjes, Fransche en Duitsche. De meid kan er, als vanzelf spreekt, geen woord van verstaan, maar die zegt dat ze den heelen slag van Waterloo op het klavier kan nadoen!’
‘Zwijg, mensch! De slag van Waterloo! Ik word er koud van als ik er om denk, ik heb er een neef in verloren.’
‘Zij zeker niet; anders zou zij er geen grapje van maken.’
‘En de dominé wil voor vromer doorgaan dan mijn man; hoe kan die dat dan toelaten.’
‘Och hij!’ - Een harde ruk aan de bel dwong Antje hare phrase af te breken, die zoo veelbelovend aanving. Met zekeren onwil, daar het praatje voor goed kon gestoord zijn, ging zij langzaam ter kamer uit en haastte zich niet al te zeer met opendoen, maar toen zij ten laatste daartoe gekomen was, had zij de deur bijna weer toegeslagen met eene beweging van schrik, die zij nauwelijks beheerschen kon: dominé Roestink stond voor haar in eigen persoon.
Niet dat zijne verschijning in dit huis juist zulk eene zeldzaamheid was om zoo groot opzien te wekken, maar dat de man in kwestie daar op eens voor haar stond, dat hij haar als het ware en flagrant délit betrapte, terwijl zij bezig was hem en de zijnen eens frisch uit te luchten, dat bracht het oudje wel wat in de war. Hare consciëntie sprak haar niet vrij, al zou zij mogelijk de eerste zijn geweest om te ontkennen dat zulke commérage zonde zou zijn, zij voelde zich lang niet op haar gemak, en toen Roestink vroeg of haar meester te spreken was, stotterde zij het ontkennend antwoord en voegde er als vergoelijkend bij: ‘Maar de juffrouw wel, wil mijnheer niet binnenkomen?’
| |
| |
‘Nu dan eventjes als ik geen belet doe.’ En reeds trad hij de kamer binnen, in één adem door Antje aangemeld en toegelaten.
Hij groette vriendelijk, maar zonder gemeenzaamheid. Zij beantwoordde de begroeting deftig en zelfs wat stijf en kregel, maar er school toch verlegenheid onder die koele houding.
Roestink zelf was juist de man niet om zich door zulke ontvangst te laten intimideeren, evenmin om er zich aan te ergeren. Hij nam de plaats in die zij hem wees, accepteerde het kopje thee dat zij hem du bout des lèvres aanbood, met de verontschuldiging: ‘dat het reeds wat slap was, maar.... zij zou versche zetten,’ een aanbod dat hij afweerde door de geruststellende verzekering, dat hij ze liefst wat slap dronk, verzuimde niet de verplichte informatie naar haar welstand, hetgeen zij hem vergold met op hare beurt te vragen of de juffrouw - zij vroeg excuus voor de vergissing zij had mevrouw willen zeggen - of mevrouw wel was?’
‘Mevrouw of juffrouw, zooals u het liefste is,’ hernam hij koeltjes, ‘wij hechten niet aan het praedicaat; mijne vrouw heeft het heel wel, zij houdt zich goed in de Hollandsche lucht, ofschoon eene Geldersche van geboorte.’
‘En van adellijke afkomst niet waar?’
‘Zoo is 't, dan verschoon mij zoo ik ter zake kom. Ik hoopte collega Willems te vinden, nu dat anders treft, moet ik zoo vrij zijn u om een paar inlichtingen lastig te vallen.’
Juffrouw Willems, in 't eerst eenigszins ontdaan plotseling den man voor zich te zien tegen wien zij innerlijk met bitterheid was vervuld, was later - over die eerste emotie heengekomen - in haar schik eens met hem samen te zijn zonder haar echtgenoot om eens terdege hare grieven te kunnen luchten, en reeds beschouwde zij Roestink met zeker welbehagen als hare zekere prooi; doch er was iets in het beleefd, maar koel en kort afweren van hare aanvallen, dat haar waarschuwde niet al te vast op de zegepraal te rekenen. Willems had het haar meer dan eens gezegd dat hij geen alledaagsch man was, zij had het nooit zóó diep gevoeld, zóó goed begrepen als op het oogenblik zelf, waarop ze meende hem in hare macht te hebben. Inderdaad toen Antje met zooveel sans gêne van hem sprak als van een jeugdigen spring-in-'t-veld, had zij zeker meer het oog op zijn
| |
| |
verschil van leeftijd met Willems, dan op zijne persoonlijkheid. Hoewel hij zeker de dertig nog niet had bereikt, gaf hij volstrekt niet den indruk van ‘groote jeugd,’ allerminst van jeugdige lustigheid. Het is waar, zijn gelaat had iets fijns en teers dat op vol rijpen leeftijd verloren gaat, maar zijne trekken waren zoo sterk sprekend en zoo vol uitdrukking, dat men bij eenige opmerkingsgave terstond een karakter zag in deze physionomie. Geen frisch jeugdig blosje kleurde de geelbleeke tint. Om het breede beenige voorhoofd viel het zware gitzwarte haar eenigszins ongeordend neer; als het hinderde werd het door den eigenaar maar een weinig ter zijde geschoven et voilà tout. Het was hem aan te zien dat hij zich niet lang met zijn toilet bezighield, en er zich niet veel over bekommerde, want zelfs het stijve dominés-pak van het tijdperk hing hem een weinig achteloos om de leden, de verplichte witte das was maar even om den hals geknoopt, het zwartlakensche vest viel open en de rok was van iets vrijzinniger snit dan de echte gekleede, die eeniglijk als preekrok was toegelaten. Tot de pantalon had hij zich echter niet geëmancipeerd en het spreekt vanzelve dat hij den driekanten hoed droeg zonder welken hij door de gemeente niet als haar herder en leeraar werd erkend; dan, wat spreken wij van zijn kostuum, als men hem in de ernstige, schrandere oogen had gezien, vergat men dit ondergeschikte punt, zooals hij het vergat. Juffrouw Willems onderging haars ondanks den indruk van hun blik toen zij antwoordde: ‘Als de inlichtingen die u verlangt door mij zijn te geven, want ik ben slechts eene eenvoudige dominésvrouw weet u, die maar zoo stilletjes in mijn eigen huis voortleeft en die niet veel hoor of zie, buiten mijne huiselijke zaken om.’
‘Met zooveel te meer gerustheid kan ik mij tot u wenden, daar dit mij in de veronderstelling bevestigt, dat gij niet onkundig zult zijn van 't geen er in uw huis voorvalt, zelfs niet van 't geen er voorvalt in de catechisatiekamer. Willems zal voor u wel eens zijn hart uitstorten over de eigenaardige bezwaren van die belangrijke, maar soms zeer verdrietelijke taak, die ons opgelegd is bij het godsdienstig onderwijs.’
Hij zelf raakte nu de question brûlante! Juffrouw Willems had diplomatie genoeg pour voir venir.
‘Ja, dominé Roestink! ja, ik hoor daar meer van dan mij lief is, dat verzeker ik u.’
| |
| |
‘Zoo zult gij ook wel vernomen hebben, dat zekere Pieter Snibs voor goed van de leering is verwijderd?’
‘Hm ja... daar is ten minste genoeg voorgevallen met die vrouw Snibs en haar zoon om....’
‘Dat vreesde ik wel; het is waar, zij stellen het zoo niet voor, maar de manier van spreken dier vrouw, een mengsel van gestempeld vrome uitspraken en lompe vinnigheden, beviel mij niet....’
‘Hé! dát verwondert mij,’ riep juffrouw Willems met ongeveinsde verbazing, ‘ik dacht dat....’
‘Dat wát?’ viel hij in, haar vragend aanziende, veeleer met verwondering in den toon dan met gekrenktheid.
‘Dat u met die soort van lieden nogal op hadt,’ antwoordde juffrouw Willems eenigszins gejaagd, de verlokking om de innerlijke verbittering eens naar buiten te doen komen, was te sterk voor hare bedachtzaamheid.
‘Mag ik vragen op wat grond die onderstelling rust?’ hernam hij, kennelijk met zelfbedwang, terwijl hij de schitterende zwarte oogen uitvorschend op haar vestigde, hetgeen ten gevolge had dat zij, de hare wat onrustig liet afdwalen, zij voelde dat zij eene onvoorzichtigheid had begaan, dat zij zich gewaagd had op glad ijs, en gevaar liep bij den eersten voetstap den besten uit te glijden, maar nu de attaque eens had plaats gevonden, zou het flauwheid zijn geweest terug te trekken zonder slag te leveren, en welke deugd juffrouw Willems ook missen mocht, lafhartigheid was haar gebrek niet.
‘Vrouw Snibs zelve verkeerde in die meening,’ ving zij aan. ‘Zij vond mijn man niet knap, niet vroom genoeg om haar zoon lidmaat te maken en daarom zou ze hem bij Dr. Roestink doen, die had er slag van, die had het ware licht.... en daaruit besloot ik dat Zijn Wel-Eerwaarde dit licht ook voor haar en haars gelijken had laten schijnen op zulke wijze, die mijn man en zijne prediking voor hen in de schaduw stelt.’
‘Het komt mij voor, juffrouw Willems! dat gij ditmaal zoomin met uwe gewone bedachtzaamheid als met de christelijke liefde zijt te rade gegaan; beide moesten u verhinderd hebben zoodanige gevolgtrekking te maken uit de praatjes van eene vrouw Snibs, wier voorstelling van hare betrekking op mij even onjuist schijnt geweest te zijn als de uwe van de wijze, waarop haar zoon
| |
| |
van de catechisatie is geraakt: ik meende hem verdreven door uw echtgenoot om eenig wangedrag, terwijl het mij nu duidelijk wordt dat vrouw Snibs uit eigen beweging tot die verandering is overgegaan; zoo deed ik haar onrecht met mijne verdenking; een onrecht, waarin gij mij, verschoon de oprechtheid, met zwijgende toestemming hebt versterkt.’
‘Omdat ik erger dan dat had te zeggen; mijn man heeft dien ondeugenden jongen, die nog daarenboven een domoor is, niet weggejaagd, dat is waar, maar hij zou hem nu niet weer terug willen hebben, omdat daarna de kwade streek is uitgekomen dien hij ons gespeeld heeft, en die denkelijk de ware reden is waarom zijne moeder hem niet weer naar de leering durft zenden, meer nog, zooals ik na uwe eigene getuigenis wel wil aannemen, dan het ware licht dat zij voorgeeft bij u te zoeken.
‘Op dit laatste punt verzoek ik nader gehoord te worden, nu zijt gij mij schuldig u duidelijk te verklaren, waarin het vergrijp van Pieter heeft bestaan.’
Daar vond juffrouw Willems natuurlijk, geen bezwaar in. Zij verhaalde het gebeurde of liever hetgeen door haar ondersteld werd gebeurd te zijn op hare wijze, alle bezwaarpunten tegen Piet Snibs uitvoerig optellende, en de mogelijkheid dat zij van een verkeerd gezichtspunt uitging en dat de aangeklaagde onschuldig kon zijn, niet eens ruimte latende.
Roestink doorzag die leemte in haar verdict hoewel het hem dies ondanks bezwarend genoeg voorkwam.
‘Dankbaar voor de inlichting, beloof ik u er mijne winst mee te doen en ik zal niet rusten voor ik die zaak tot helderheid heb gebracht.’
‘Nu, daar zult u wèl aan doen, dominé! want mijn man zou het er niet uit krijgen, daar ben ik zeker van; hij is veel te goed, en het zou mij zelfs verwonderen als het u gelukte. Zulk volk is zoo hardnekkig in 't ontkennen, en hoe klaarder de bewijzen tegen hen spreken, des te brutaler zijn zij in 't loochenen. Gij zult mogelijk nog wel moeten eindigen met de justitie in te roepen.’
‘Zeker neen!’ viel Roestink in met levendigheid. ‘Als wij in ons ambt niet genoeg hebben aan zedelijken invloed en overwicht en ons tot het wereldsch gezag moeten keeren om hulpe, ware 't beter mantel en bef aan den kapstok te hangen en dienst te nemen bij het staande leger om nog tot iets nut te zijn!’
| |
| |
Juffrouw Willems zag hem aan met een twijfelachtigen blik. Zij wist niet recht of zij hier om eene aardigheid moest lachen, dan wel terugslag moest geven op een zoogenaamden ‘steek onder water.’
Roestink, hetzij hij die aarzeling raadde of niet, ontsloeg haar van een antwoord, daar hij vervolgde: ‘In vollen ernst, juffrouw Willems! wees er gerust op, dat ik Piet Snibs tot volledige bekentenis zal brengen, ik maak daarvan de voorwaarde zijner opname onder mijne leerlingen.’
‘Hoe! zult gij den kwajongen dan toch op uwe leering nemen als hij zijn diefstal bekend heeft?’
‘Ik zie niet in hoe ik het zou kunnen laten. Wie zijne schuld belijdt, is licht tot boete gezind, tot berouw te brengen, en ik zou al een heel slecht herder moeten zijn, om onder zulke omstandigheden een verdoold lam de woestijn in te drijven, door de deur van den stal voor hetzelve te sluiten. Collega Willems zou hetzelfde doen, ik ben er zeker van, indien Piet na bekentenis tot hem weerkeerde.’.
‘'t Is wel mogelijk, dat mijn man zoo zwak zou wezen, maar wat mij aangaat, ik zou er mij tegen verzetten oneerlijk volk in mijn huis toe te laten,’ viel juffrouw Willemsuit, met eene heftigheid, die hij alleen bekampte door haar zeer laconiek toete voegen:
‘Ik heb alle hoop, dat de verzoeking om u tegen de intentiën van uw echtgenoot te verzetten, u in dezen zal gespaard worden, daar het besluit der moeder, die mogelijk van alles onkundig is, het onderstelde vergrijp van haar zoon is voorafgegaan.’
‘Zoo blijkt het dan toch wel, dat diergelijke lieden, die uit waanwijsheid of.... door opstokerij van mijn man afkeerig zijn geworden, weten bij wien zij heil en toevlucht kunnen vinden, al nam dominé Roestink mij dat beweren straks zoo kwalijk.’
‘Ik nam niets kwalijk, juffrouw Willems, ik vroeg alleen opheldering, want het kwam mij voor, dat hier misverstand plaats vond, zoowel van mijn karakter in 't algemeen, als van mijne handelwijze in dit bijzonder geval.’
‘Misverstand, dominé Roestink! ik geloof niet dat ik vrouw Snibs heb misverstaan, toen zij over mijn man klaagde alsof hij het ware licht niet had, en de gezonde leer verdraaide, ja, verduisterde; ik vraag u, kan dát mensch uit haar zelve op zoo'n inval komen, als anderen het haar niet hebben voorgezegd.’
| |
| |
‘Zonder in dezen de advocaat te willen zijn van vrouw Snibs, die wellicht slechts napraat wat haar door anderen is voorgehouden, moet ik u echter vragen of gij niet gelooft, dat er ook bij de minst beschaafden zekere geestelijke zin kan bestaan, die hen inlicht en tot de onderkenning brengt van waarheid of onwaarheid?’
‘Ik geloof, dat juist zulk slag van volk zich het meeste zoo iets inbeeldt, en als ze dan nog in dien eigenwaan versterkt worden door een collega!’
‘Ik zie wel, juffrouw Willems!’ viel Roestink in, kalm maar strak, ‘dat ik met u niet kan redetwisten op dit punt. Het eenige wat ik u dus wil zeggen is dit, dat het mij zeer ter harte zou gaan, zoo uw echtgenoot, mijn goede vriend en collega, zulke verdenking tegen mij opvatte, en ik verzoek u ernstig de goede verstandhouding tusschen hem en mij niet te verstoren door hem uwe opvatting als de juiste op te dringen, gij zoudt noch hem, noch mij een dienst bewijzen met zulke stoornis.’
‘Wel, ik ben geene twiststookster, dominé, dat zij verre, maar hoe kan ik aan uwe vredelievendheid gelooven, als gij die niet door daden toont, als gij u niet voorneemt vrouw Snibs en haars gelijken, die over mijn man komen klagen, met passende vermaning af te wijzen in plaats van ze in 't gelijk te stellen door ze liefderijk te ontvangen.’
‘Luister, mejuffrouw! Hoe smartelijk het mij ook vallen zou door wie ook van kwade praktijken en onedele intentiën verdacht te worden, kan ik dàt bewijs mijner vriendschappelijke gevoelens niet geven. Ik mag niet afstooten wat tot mij komt met een heilbegeerig gemoed, zij het dan ook met onjuiste begrippen!’
‘Zoo kwaadspreken van een medebroeder bij u voor heilbegeerte doorgaat, zult gij u zeker bij velen aangenaa? maken,’ voegde juffrouw Willems hem met bitsheid toe.
‘In kwaadspreken of kwaaddenken van wie ook zal ik niemand sterken, maar wie als dienaar van 't Evangelie getrouw wil zijn, mag de rookende vlaswiek niet uitblusschen, omdat zij wat walm geeft, behoort veeleer de vonk aan te wakkeren tot eene vroolijke heldere vlam, die verlicht en warmte verspreidt, en dus hoop ik te doen met 's Heeren hulp en welbehagen, zij het onder goed gerucht of kwaad gerucht!’
‘Ja, gerucht zal er wel van komen, daar twijfel ik niet aan
| |
| |
Als die drijvers en overdrijvers zich gesterkt weten door een man als dokter Roestink, zal de misnoegdheid groeien en de verwaandheid stijgen, en dan zullen we weer die liefelijke dagen krijgen, die ik mij nog uit mijne kindsheid herinner, toen de Voetianen en de Lampsianen en de Coccejanen, groenen als ernstigen, het met elkander te kwaad hadden, om van de Arminianen niet te spreken, daar ze allemaal tegen waren, toen de dominé's zich paars schreeuwden van ijver onder 't preeken tegen hunne collega's.’
‘Ik verzeker u wel, juffrouw Willems, dat ik mij niet “paars zal schreeuwen” tegen uw echtgenoot, al zou het ook zijn dat ik in gevoelen met hem verschilde,’ zei Roestink even glimlachend, ‘en ik ben er wel gerust op, dat hij van zijne zijde zulk voornemen niet heeft tegen mij.’
‘Reken niet te vast op zulke voornemens. Als de tweedrachtsfakkel eens is aangestoken verkeeren de lammeren in wolven.’
‘In zulk geval zal het voor ons goed zijn te bedenken, dat wij noch tot lammeren noch tot wolven zijn bestemd, maar tot herders en voorgangers.’
‘Ik zeg u, dominé, als de brand eens uitgeslagen is, dan raken de herders met de kudde mee in 't gedrang tegen wil en dank, en de voorgangers moeten wel hard loopen willen ze niet achteraan komen; gij glimlacht ongeloovig, omdat gij op uw eigen kracht bouwt, en nog niet bij ervaring weet wat kerkrumoer te zeggen is; ik die in eene groote stad mijne kinderjaren heb doorgebracht, weet dat! Gansche gezinnen en families waren er door beroerd; buren en belenden leefden in gestaâge onmoeite, omdat de één dien dominé volgde en de ander genen; mijne eene tante schoof Zondags als zij uit hare kerk kwam de gordijntjes wijd open, om hare zuster te ergeren, die tot de strenge Voetianen behoorde en die open gordijntjes voor sabbatschennis hield. Onder zulk gehaspel ben ik grootgebracht, en wat Willems aangaat, ik heb hem meermalen hooren vertellen, dat zijn oom de beste, vreedzaamste man ter wereld was, maar zich toch genoodzaakt zag iederen Zondag op den stoel vuur en vlam te spuwen tegen zekeren collega, wien hij in 't particulier van ganscher harte de hand had willen drukken, het al omdat zijne partij den man niet zetten mocht en omdat hij zelf niet verdacht wilde wezen van tolerantie! Nu vraag ik u of ik geen gelijk heb met te zeg- | |
| |
gen, dat, wie zoo'n vuurtje stookt, geen meester kan blijven van den brand.’
‘Zelfs zonder zoodanige pijnlijke ervaring ben ik gereed het laatste volvaardig toe te stemmen, en wat het eerste aangaat, twistvuur aansteken is mijne roeping niet, maar toch zijn er tijden waarin men verzuchten mag: “och! of gij heet of koud waart!” en hoewel het waar is, dat ik nog te jong van jaren ben om mij aan dien gloed, waarvan gij spreekt, verzengd te hebben, de matte onverschilligheid, de uitdooving, die er op gevolgd is, heb ik mede kunnen gadeslaan.’
‘Ja, toen de Franschen in 't land kwamen, was het met die partijschappen gedaan, zoowel als met het oranje schreeuwen en patriotje spelen, de predikanten hadden weinig meer te zeggen en nog minder te eten; die zelf niet wat had, kon geen dominé blijven, dát hebben Willems en ik samen beleefd, des te meer hebben we nu recht ons te verblijden in de betere dagen, die zijn aangebroken, dagen van welvaart en rust, van betamelijke vrijheid en ruimte, die geen losbandigheid kan worden.’
‘U zegt daar iets, dat nog niet bewezen is, velen vreezen het tegenovergestelde.’
‘Dat zijn de misnoegden, de overdrijvers, waarvan wij zooeven spraken; die zouden de oude twisten wel weer willen oprakelen, zij kunnen niet velen, dat vrede en verdraagzaamheid blijven heerschen. U zoudt wél doen hen daartoe te vermanen, zoo het waar is, dat gij invloed op hen hebt en hen ten beste wilt leiden.’
‘Wat zou het baten of ik al tot hen riep: “Vrede! vrede! en geen gevaar!” zoo de innerlijke stem des geestes hen van andere dingen spreekt. Ik acht het beter, het gevaar te erkennen en bijtijds naar de middelen uit te zien om het te ontgaan dan er zelf de oogen voor te sluiten, het te ontveinzen voor anderen, en er ons door te laten overvallen op ongelegen tijd.’
‘Dus uw voornemen is, den vrede te storen om twist te ontgaan!’
‘Geenszins, wel tot vrede te raden, maar het recht der grieven te erkennen en naar de middelen uit te zien, om ze te herstellen; dus ontgaat men naar mijne meening tirannie zoowel als anarchie, vratige monsters in de Kerk zoowel als in den Staat. U kunt er van oordeelen, sinds gij ze beiden mee hebt beleefd.’
| |
| |
‘En om daaraan te ontkomen zouden vrouw Snibs en haars gelijken hun zin moeten hebben, als ze weer naar 't ouderwetsche heen willen! En een zoo schrander en geleerd man als doctor Roestink gezegd wordt te zijn, zou zich daarnaar gaan schikken! Zou dat geen schande en zonde zijn?’
‘Zeker wel, als er van schikken en middelen sprake kon wezen om menschen te behagen; maar het is hier de vraag om zielen te winnen en te behouden, daarenboven ben ik het in de hoofdzaak met hen eens, dat het eigenaardig karakter van onze oud gereformeerde kerk niet moet verloren gaan, al zie ik voor mij zelf er geen bezwaar in, dat zij zich verjeugdige met de vormen en het kleed van onzen nieuweren tijd, maar zie ik nu, dat zij dit hulsel voor eene verduistering der waarheid houden, dan werp ik het weg, liever dan deze zwakken te ergeren. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen.’
‘Als gij hen zóó te wille zijt, eischen ze ten laatste nog dat gij tot het vragenboek van vader Hellenbroek zult weerkeeren!’
‘Nu wij Egeling hebben zou dat zeker geen vooruitgang zijn; maar toch.... ondanks al het steile, al het omslachtige, en vooral met het oog op kinderen, het onpractische van dat boek, is er veel in, dat beter behartigd mocht worden dan wij nu doen.’
‘Och, kom, dominé! dat's geen meenens. Ik, die bij eene ouderwetsche grootmoeder ben opgevoed, heb er al het hartige van geproefd, of liever niet geproefd, want ik heb de vragen nooit in mijn hoofd kunnen krijgen en nooit kunnen begrijpen, en ik heb er al mijn leven een tegenzin uit gehouden voor al dat ouderwetsch-orthodoxe in den godsdienst!’
‘Die uitkomst is niet vreemd, en inderdaad niet aan u te wijten. Ik voor mij heb er kennis mee gemaakt in mijn studententijd, en met vollen vrijen wil, en dat moest natuurlijk van invloed zijn op mijne zienswijze.’
‘Denkt u dan misschien dat Piet Snibs een knap lidmaat zal worden, als hij uit Hellenbroek leert?’
‘Dat beweer ik volstrekt niet, ik heb zelfs geen plan het te beproeven; ik sprak van 't geschrift alleen naar eigene bevinding en zonder toepassing op anderen, minst op mijne jeugdige leerlingen, en toch zou het kunnen zijn, dat zekere geijkte godsdien- | |
| |
stige termen, die Piet in zijn moeders huis in 't gebed en bij den huiselijken godsdienst vermoedelijk bij herhaling gehoord heeft, voor hem eene beteekenis hadden gekregen, zooals hij wel nimmer zal kunnen hechten aan dusgenoemde verstandelijke redeneeringen, die boven zijne bevatting gaan.’
‘Ik denk ook niet dat mijn man zooveel redeneert met zijne catechisanten, vooral niet met een stumpert als Piet. Hij gebruikt het vragenboek van Isaäk Prins, is dat dan ook niet meer goed?’
‘Wat eens goed is, zal het wel altijd blijven,’ hernam Roestink verstrooid; al sprekende had hij het nommer van de Vaderlandsche Letteroefeningen opgemerkt, en werktuigelijk daarnaar gegrepen, de inhoudsopgave met een oog overzien, even gebladerd, en toen hoorde men een uitroep, die volstrekt geen antwoord was op de vraag van juffrouw Willems.
‘Ah zoo! daar zijn ze weer bezig, 't is ergerlijk!’ en zijne oogen vonkelden, terwijl een misnoegde trek zich om zijn mond plooide.
‘Wat blieft u?’ vroeg juffrouw Willems, verbaasd over die plotselinge heftigheid van den man, wien het niet aan zelf beheersching scheen te ontbreken.
‘Daar wordt de grijze dichter Bilderdijk weer uitgelucht of hij een kwajongen waar,’ hervatte Roestink, terwijl hij nog altijd in het tijdschrift rondbladerde.
‘Wel zeker! de groote IJ., de voortreffelijke W., de weergalooze S., dát zijn de mannen van het oogenblik, die mogen spreken, zelfs van de zaken, waarvan ze toonen niet het minste te weten! Zal dat Midaskoor dan nooit begrijpen, dat spotten en smalen geen bewijzen is, en dat de critiek niet in schotschrift moet ontaarden, zal zij hare deugd doen bij hem, wien zij terecht wil helpen.’
Juffrouw Willems luisterde gescherpt, maar begreep er niet veel van. ‘Waar heeft u het eigenlijk over?’ vroeg zij ten laatste hem aanziende, terwijl zij den snuiter opnam en beurt voor beurt de kaarsen snoot, als om meer licht te krijgen.
‘Over dat grof en hatelijk artikel, dat men weer tegen Bilderdijks Navonkelingen geschreven heeft.’
‘O, zoo! ja, die Bilderdijk moet een onaangenaam mensch en een lastige rustverstoorder zijn, die zich met alles bemoeien en alles veranderen wil, zooals ik Willems heb hooren zeggen, met de kerk, met de politiek, tot met de theologie toe.’
| |
| |
‘Zeker zou hij wijzer doen zijne paarlen niet voor de zwijnen te werpen in een tijd als de onze, die zoo met zich zelf is ingenomen; maar kán een man zwijgen, die bijna in iederen tak van kunst en wetenschap zijne oorspronkelijke zienswijze heeft, gegrond op eene studie even omvangrijk als diep; vooral dán als hij ziet en hoort wie er al spreken en schrijven.’
‘Heeft u ook college bij hem gehouden? Ik heb wel gehoord, dat hij zijne studenten zoo inpakt.’
‘Ik heb niet te Leiden gestudeerd, ik heb Bilderdijk slechts ééns gesproken, maar ik ken hem genoeg door vrienden van mij, die met hem omgaan, en bovenal door alles wat ik van hem heb gelezen, om met volle recht te kunnen zeggen, dat hij een der glories is van ons land, en daarvoor ook zeker door het nageslacht zal erkend worden, en dat daarom deze zich noemende vrienden van vooruitgang en verlichting beter zouden doen met zijne wenken en inzichten op allerlei gebied te rade te gaan, ze althans kalm en ernstig in overweging te nemen, dan hem bespottelijk te maken, het gansche vaderland tegen hem op te hitsen en hem door de smadelijkste bejegening tot verwoedheid te prikkelen, om dan den verwonden leeuw, die den schop van den ezel niet dragen kan, den volke te toonen als een vuur en vlam blazend monster. En dat noemt zich Christenen, vrijzinnige Christenen bij uitnemendheid, dat maakt verhandelingen over de “verdraagzaamheid” dat fabriceert phrase bij phrase, om de voortreffelijkheid van den mensch te bewijzen en dat bijt, en vereert een der treffelijksten die onder hen geboren is met de verslindende woede van hongerige jakhalzen!’ En Roestink, die altijd had doorgesproken met klimmende opgewondenheid, zonder zich eigenlijk tot zijne eenige toehoorster te richten, of zich om haar te bekommeren, wierp nu het veroordeelde tijdschrift, dat hij tot hiertoe in de hand had gehouden, met zekere heftigheid verre van zich, vatte daarop zijn hoed en stelde zich tot heengaan, alsof hij de repliek op zijne pleitrede niet verkoos af te wachten.
Juffrouw Willems, aan de platte kalmte van haar mans conversatie gewoon, voelde zich wat uit het veld geslagen door dien vuurregen, dien zij op eens zag uitstorten, zij wist niet recht op wiens hoofd; haar was Bilderdijk altijd voorgesteld als een belachelijke snoever, als een uitzinnig poëet, die alles overdreef,
| |
| |
die met niets tevreden was, en die kerk en staat naar den afgrond zou voeren, als men hem liet begaan, en zij had voor zich uit het gehoorde geen reden om die voorstelling als eene onjuiste te laten varen, maar zij was in dezen niet zoo terstond gereed met haar antwoord: ook sprak ze wat aarzelend: ‘Ik heb er natuurlijk geen verstand van, de resensies en de poëterij zijn mijne zaken niet; wat ik er van weet is alleen maar van hooren zeggen.’
‘Juist, zoo gaat het! die 't van hooren zeggen hebben, en dan nog niet eens van goed hooren of van goed verstaan, beoordeelen, veroordeelen, zeggen voort en dragen allerlei leugen en laster verder; op die wijze wordt de publieke opinie gevormd over zaken en personen, op die wijze worden reputaties gemaakt en afgebroken,’ declameerde Roestink, overweldigd door eene verontwaardiging, waarbij hem de gloed op het voorhoofd steeg.
‘Wel, wel! dominé Roestink!’ viel juffrouw Willems in, zoodra ze kans zag om er tusschen te komen, ‘ik wist niet, dat uwé zich zoo driftig kon maken, ik wist niet dat ik daar zooveel aan miszegd had.’
Dit lauwe stortbadje bragt hem tot bezinning.
‘Verschoon mij, juffrouw! om de waarheid te zeggen ik had het eigenlijk niet tegen u; alleen het gezegde, waarvan gij u toevallig hebt bediend, trof mij en bracht mij op eene gedachtenreeks, die mij verder voerde dan ik in dezen oogenblik had moeten gaan; wat mijne ‘drift’ betreft, het is waar dat ik het nog niet zoo ver heb gebracht in zelfbeheersching als ik wenschte maar toch wee hem, die zich nooit kan laten vervoeren door verontwaardiging over onrecht dat er geschiedt; wee hem, die nooit door den gloed der geestdrift wordt ontvlamd; wee den flauwhartige, die zich aan niets ergert; wee den lauwen van geest, wien niets ontroert noch ontrust dan 't geen hem persoonlijk treft! Van dezulken, juffrouw Willems! ben ik niet, hoop ik nooit te zijn; en nu nogmaals verschooning, gij zult mij mijn gehaast afscheid wel ten goede houden, want ik heb het u zeker veel te druk gemaakt.’ En reeds had hij de hand aan de kruk van de deur, toen Willems zelf die binnentrad: nu moest hij teruggaan en nog blijven.
|
|