| |
IV.
De catechisatiekamer van dominé Willems was een ruim vertrek, laag van verdieping en op eene binnenplaats uitziende door een enkel breed raam met de kleine ruiten van dien tijd. Zeker had de oorspronkelijke bouwheer het niet tot zulk gebruik bestemd, want de deur zoowel ais de lambriseering, hoewel nu bijna verveloos, droeg nog sporen van rijk verguldsel; de marmeren schoorsteen was met beeldhouwwerk opgeluisterd, en moest voorheen met een spiegel of een schilderstuk geprijkt hebben, dat er echter uitgebroken was, zonder dat de lacune was aangevuld door iets beters dan de kalklagen, die er met iederen schoonmaak door den witkwast op werden neergelegd. Dominé Willems had van de ruimte gebruik gemaakt, om eene groote kaart van het Joodsche land te plaatsen, die de armelijke naaktheid ten deele vermomde. De wanden, in vakken afgedeeld, bevestigden sterk het vermoeden, dat het vertrek eenmaal een dier mysterieuse pronkkamers was geweest, waarin de heer des huizes zelf niet dan bij plechtige gelegenheden den ongewijden voet mocht zetten. Zij waren met een donkerbruin goudleder behangsel overdekt, hetwelk echter reeds jarenlang aan het vandalisme der moedwillige jeugd prijsgegeven, in zóó vervallen staat verkeerde, dat het zware leer hier en daar met grove spijkers was vastgehecht en overigens de scheuren en reten niet meer
| |
| |
stoppens waard waren geacht, waarom dominé zelf er dan ook geen bezwaar in had gezien, om er overal waar hij goed vond, krammetjes en haakjes in te steken, die de platen en teekeningen moesten dragen, door hem deels ter verduidelijking van zijn onderwijs, deels uit vanité d'artiste op dit, zijn onbetwist gebied, tentoongesteld.
Zijne eerste veronderstelling was dus, dat de teekening in kwestie door een toeval van het haakje geraakt, naar beneden was gegleden en op den grond zou gevonden worden. De studeerlamp werd opgestoken, maar een nauwlettend onderzoek liet hem geene de minste hoop. Zijne ‘huisvrouw’ stond hem met loffelijken ijver ter zijde, doorsnuffelde alle hoeken, ging met den lynxen blik ter aarde gewend banken en stoelen door, vond de bladen van een verscheurd vragenboek, twee grifjes, een eindje lint en drie spelden, en toonde die buit haar echtgenoot met triomfeerenden blik, als bewijzen harer accuratesse; maar van de teekening geen spoor. Het onderzoek moest worden opgegeven; nog ééne hoop: Antje werd geroepen en ondervraagd.
‘Heere mijn tijd! De mooie groote prent weg, wel, dat's een geval, neen, zij wist er niets niemendal van; maar zou soms de poes....?’ De poes is in elk welgeregeld huisgezin de natuurlijke drager van iedere mysterieuse wandaad, en de goede sloof wier domheid alleen met hare getrouwheid te vergelijken was, greep in hare onmacht om iets beters uit te vinden dit gewone redmiddel aan.
‘Och, wat zou de poes!’ zei de juffrouw half knorrend, half lachend, terwijl dominé in zijne verslagenheid stokstijf naar de ledige plaats stond te kijken, alsof hij op eene verschijning hoopte.
‘Dan moet ie met handen zijn weggenomen!’ riep Antje, de hare in de zijde zettende als protest harer onschuld.
‘Dat zeg ik ook!’ stemde juffrouw Willems bij, ‘dat hebben de kwajongens van de catechisatie gedaan.’
‘Waarom deze? Wat zouden zij er aan hebben!’ vergoelijkte dominé, die niet licht een kwaad vermoeden vatte.
‘Misschien alleen voor aardigheid, om u eene poets te spelen. Ze zijn zoo ondeugend, wie weet of niet die Piet Snibs....’
‘Piet Snibs! zoo één, dan hij!’ verzuchtte dominé, misnoegd op zich zelf, dat hij de verdenking plaats gaf.
| |
| |
‘En nou dominé het zegt, schiet me te binnen,’ zei Antje, dat ik Piet van ochtend met de jongeheeren Bram en Frits door de gang heb zien komen, onder elkaar pruttelend en mompelend.’
‘En droeg hij dan een rol of zoo iets?’ vroeg dominé gescherpt.
‘Misschien in zijn zak; maar.... niet dat ik het gezien heb, dominé! dan zou ik het zeggen.’
‘Ga maar aan je werk, Antje! gij zult ons toch niet op het spoor helpen,’ beet Willems haar toe, scherp van teleurstelling, en liet zich mistroostig op zijn stoel neervallen, als kon hij niet besluiten van de plek weg te gaan.
‘Kom, Hendrik, kom!’ sprak juffrouw Willems, uit hartelijkheid zijn doopnaam gebruikende, ‘maak je daar toch zoo naar niet over, zij komt zeker wel weer terecht, en al gebeurde dat niet, 't is immers geen groot verlies.’
‘Geen groot verlies, Sanne! geen groot verlies! Gij hebt goed praten, ik.... ik was liever honderd gulden kwijt, dan de teekening.’
‘Wat zeg je, dominé!’ en de juffrouw spalkte groote oogen op en veranderde van kleur. ‘Heeft zoo'n ding waarde?’
‘Voor u zeker niet, Sanne! maar.... voor mij! Het is de beste die ik ooit heb gemaakt; het was in dien tijd toen ik nog alleen leefde in mijne pastorie; ik schetste haar, ik werkte haar af in dien koepel aan de vaart.’
‘O! daar we later den mangel gezet hebben.’
‘Juist! voor de wasch moest ik wijken,’ hernam hij niet zonder een pijnlijk glimlachje.
‘Gij hadt u waarlijk niet te beklagen; het was er koud en vochtig, en uwe mooie studeerkamer, met de groote noteboomen voor de ramen....’
‘Was mij aangenaam, Sanne! Ik kan niet anders zeggen; maar zóóals ik aan die teekening werkte, heb ik het nooit weer gedaan; met lust, met liefde, met geloof aan mij zelven, met geestdrift, geestdrift!’ herhaalde hij met bitterheid, ‘het woord is me ontvallen, de zaak is mij vreemd geworden,’ maar, terwijl hij gesproken had, lichtte er een glans uit zijne oogen, die wel bewees dat hij voormaals van bezieling had kunnen gloeien, al was die vlamme nu gedoofd.
| |
| |
‘Mij dunkt gij doet tegenwoordig toch ook nogal eens wat aan de liefhebberij.’
‘O, ja! maar....’
‘Wel, dan moest gij diezelfde teekening nog weer eens maken, dan heb je haar terug, zonder dat het je om zoo te spreken iets kost.’
‘Beste vrouw!’ Willems drukte haar de hand met tranen in de oogen en met een pijnlijken glimlach om den mond. ‘Beste vrouw! gij meent het goed, maar ziet gij, er is wat ik je moeielijk duidelijk kan maken, er is onderscheid tusschen knutselen zoo wat voor pleizier, en.... en datgene wat men inspiratie noemt, dat laatste is iets zeer teers, zeer vluchtigs, dat men aangrijpen en zich ten nutte maken moet op het oogenblik dat het dáár is, waardoor men zich moet laten leiden, waaraan men zich kan overgeven, zoolang het ons wil bijblijven, maar dat ééns vervlogen, niet naar willekeur is op te vangen. Zie, vrouw! er wordt gezegd, dat ieder kunstenaar slechts één meesterstuk levert, waarin hij zich zelf volkomen heeft voldaan; welnu, dat is die teekening voor mij geweest, ik voelde mij kunstenaar, ik had bereikt wat ik wilde, maar nu, nu is dat voorbij, daar liggen meer dan twintig jaren tusschen, twintig jaar van ambts- en huwelijksleven! en.... en.... wat ik toen nog was, ben ik nu niet meer.’
‘Kom, kom, vat moed! als gij het nu niet zoo goed meer kunt, zou dan de teekenmeester het niet voor je kunnen doen, als je hem zegt wát het wezen moet. Krimpelman moet zeer knap zijn, naar ik hoor,’ hernam Sanne meewarig over een leed, dat zij zelf niet voelde, maar zij hield van haar man, al toonde zij het op hare wijze.
‘De teekenmeester! neen, dank-je kind!’ Willems schudde even droevig het hoofd, maar toch stond hij op, nam zijne vrouw onder den arm en zoo gingen ze naar de huiskamer terug, waar het theegoed intusschen door de zorgzame Antje was klaar gezet, en het kokende water gezellig pruttelde en stoomde.
Juffrouw Willems stak de beide vieren aan, die op verlakte kandelaars prijkend, al walmend en weinig lichtgevend zouden wegteren, maar waskaarsen waren te duur, en tot de nieuwe engelsche lampen was juffrouw Willems nog niet overgegaan. Sanne
| |
| |
zette de thee en zag eens ter sluik naar Willems, die tegenover haar had plaats genomen, maar die zijne pijp liggen liet, en zwijgend het hoofd in de hand liet rusten, in verdrietelijk gepeins verzonken.
‘Kom, dominé!’ sprak ze, ‘verzet u wat, stop eens, en kijk de Vaderlandsche Letteroefening eens in, die pas gekomen is; wie weet of er geen mooi vers van Tollens in staat, of van die grappige recensies tegen dien ouden grompot Bulderbast, zooals ze hem altijd noemen, dat zal je afleiding geven.’
‘Ik waardeer uw goed hart, Sanne! maar.... ik kan er zoo nog niet overheen komen, ik denk me suf over mogelijkheden, waarschijnlijk en onwaarschijnlijk gaat me door het hoofd.’
‘Mijn hemel! er is toch geen schat verloren; maar als ge het u zoo aantrekt, dan moet je onderzoeken, dan moet je er spoedig werk van maken.’
‘Dat zal ik ook, dan.... het ergste hoe en waar dat onderzoek aan te vangen.’
‘Wel, je hebt immers reden om te gelooven, dat de zoon van vrouw Snibs het gedaan heeft.’
‘De verdenking is bij mij opgekomen, dat is waar, vooreerst omdat Piet er altijd met zijne strakke, domme oogen naar zit te kijken, als hij zijne vragen niet kent, en dan ook omdat zijne moeder eens toen ik zekere antieke curiositeit uit haar winkel begeerde, een ruil voorsloeg met mijne teekening; zij zou die in eene lijst zetten en meende dan er wel een kooper voor te vinden.’
‘Daar hebben we het al! mij dunkt, dan is het klaar als de dag; boos over de weigering zal ze haar jongen er toe opgezet hebben, en nu hij toch voor 't laatst bij je was, kon de gluipert het licht uitvoeren.’
‘Neen, waarlijk niet licht, het is me zelfs onbegrijpelijk hoe hij het zou kunnen gedaan hebben.’
‘Dat zal wel uitkomen; in uw geval ging ik op staanden voet naar vrouw Snibs, en als ze ontkende, dreigde ik met de politie.’
‘Dank-je wel, men komt iemand zoo maar niet vragen of hij een dief is.’
‘Wel! Gij mist iets uit uwe catechisatiekamer; is het vreemd, dat gij bij uwe leerlingen komt informeeren?’
‘Neen! maar juist bij dezen! lieden van de mindere klasse, ze
| |
| |
zouden het er voor houden, dat ik het uit piquanterie deed, omdat ze Piet van mij hebben weggenomen, en ik wil allen schijn daarvan vermijden tegenover Roestink.’
‘Ja, als gij zoo bang zijt, om de lieden boos te maken, dan weet ik er ook geen raad op; ik voor mij als ik een zilveren lepel of vork miste, zou zooveel omstandigheden niet maken, maar het der justitie aangeven met de vermoedens er bij.’
‘Nooit met mijn wil, Sanne!’ viel Willems in met zonderlinge vastheid. ‘Ik zou een armen drommel niet ongelukkig willen maken om een stuk zilver of een voorwerp van mijne liefhebberij.’
‘Maar.... gij kunt het er niet bij laten zitten.’
‘Dat zal ik ook niet,’ hernam hij, zijne pijp neerleggende, en zijn kopje thee uitdrinkende, ‘ik zal eens een visite maken bij den ouden heer Duinstee, om te hooren of zijn zoon Bram er wat van weet, en dan eens naar Frits gaan, die is nogal slim en zal me mogelijk op het spoor helpen, die twee zijn volgens het getuigenis van Antje met Piet Snibs heengegaan.’
‘Wel, probeer dat dan, zoo doe je toch iets, en als je eens zekerheid hebt....’
‘O! als ik zekerheid heb, dan durf ik vrouw Snibs wel staan, en dan zal ik het er bij Piet ook wel uit krijgen,’ hernam Willems verruimd, stond op, nam zijn hoed, groette zijne vrouw en ging uit.
De studie voor de avondpreek was geheel op den achtergrond geraakt.
|
|