| |
| |
| |
III.
Een blik te werpen op het karakter en de eigenaardigheden van dominé Willems was ons noodig eer wij hem zien handelen, de kennis met zijne vrouw maken wij nu hij met haar aan tafel zit, iets jonger dan haar heer gemaal, telde zij ‘een rijpe veertig jaren,’ die zij niet verbloemde, integendeel, met wat goeden smaak en wat elegantie had zij er wat jonger kunnen uitzien, maar zij hield niet van opschik en aanstelling, betuigde zij, en hare eenige ambitie was altijd maar om in hare kleeding niets anders te zijn en te schijnen dan: ‘eene deftige, degelijke dominés-vrouw,’ en dit punt van hare eerzucht had zij dan ook bereikt; of zij nu ook daarbij voegde dien stillen en zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor God, dat is eene andere vraag, die niet zoogemakkelijk was af te doen als de kwestie van het toilet.
Zij werd nog juffrouw genoemd naar het gebruik van haar tijdperk, en hare kleeding was dan ook niet die van eene dame, die men als mevrouw zou aanspreken. Zondags ging zij ter kerke met een deftige zwart of bruin zijden japon; in de week in huis, was een ginggang ruitje of een chitsje voldoende naar haar gevoelen. Eene muts met een tour - hoewel ze eigenlijk nog goed haar had - behoorde te zeer bij haar kostuum, dan dat zij er zich van zou hebben verschoond. Overigens, trots een rimpeltje hier en daar, een frisch teint; een paar groote bruine oogen, die wel wat koud en strak stonden, een klein maar snibbig mondje en een gebogen neus, schenen aan te duiden, dat de kalme goelijke aard van dominé hem wel eens te pas konden komen, om huiselijke stormen te stillen.
Hij zelf? Maar gij ziet hem daar immers voor u zitten in zijne lichtgrijzen poederjas, met zijn goelijk alledaagsch gelaat, rond, blozend, ternauwernood verlicht door een paar bleekblauwe oogen, die iets dofs en slaperigs hadden, en alleen bij zeldzame aanleiding voor een enkel oogenblik konden schitteren. Eene matige corpulentie, korten, dikken hals, blanke, welgevormde handen, het grijzend bruine haar tot effening van alle verschil met een laagje poeder overtogen, ademt alles aan en om hem heen kalmte, welvarenheid en ruste.
Maar zekere gloed, zekere geestdrift, iets van datgene wat het
| |
| |
leven tot leven maakt, was noch in hem, noch in zijne huisvrouw, noch in zijne huiskamer op te merken. Alles is ordelijk, voegzaam, stil; de rust des doods. - Of Hendrik Willems werkelijk een goed kunstenaar zou geworden zijn, als hij aan zijne neiging had mogen toegeven?
Zooals wij hem nu tegenover zijne ‘huisvrouw’ zien zitten, zouden wij er haast aan twijfelen; zeker is het, dat hij zijne geliefkoosde bezigheid niet in de huiskamer overbracht, en er slechts dat deel zijner vrije uren aan wijdde, dat hij niet aan de gezelligheid en aan zijne vrouw achtte schuldig te zijn.
‘Eene liefhebberij moet geen hartstocht worden,’ was de uitspraak waarmede hij niet zonder eene verzuchting zich die zelfverloochening oplegde; maar van eene liefhebberij, die zich nooit tot geestdrift, nooit tot hartstocht zal laten vervoeren, kan men dan ook voor de kunst niet veel verwachten.
Ongelukkig voor Willems was het daarenboven eene liefhebberij, die zijne vrouw niet deelde. Zij begreep niets van de kunst en zij was altijd veel beter in haar humeur als ‘dominé’ haar 's avonds wat voorlas, eenig stichtelijk vertoog of iets uit de Brieven en Avondstonden van juffrouw Post, of eens een mooi vers van Feith of van Warnsinck, dan dat hij zijn tijd verbeuzelde met papier te vermorsen, met zwart krijt of potlood, en dat toch vaak weer verscheurd werd; men had er niets aan. En àls er dan nog eens wat van terecht kwam, was het eene teekening, die in de portefeuille bleef of die hij ergens aan den muur ophing zonder lijst of glas! Zij kon er geen moois in zien, en begreep niet dat iemand er aardigheid aan had. Waren het nog schilderijtjes geweest, die in vergulde lijsten gevat allerliefst meubelden in eene gezelschapskamer, dat ware iets anders; maar tot schilderen had dominé het nooit kunnen brengen, en daarom....
En daarom waren de teekeningen ook strengelijk naar studeeren catechisatiekamer verbannen, terwijl de huiskamer en ‘de zaal’ prijkten met allerlei kunstplaten in fraaie mahonyhouten en vergulde lijsten, meestal geschenken van ‘toegebrachte lidmaten,’ en waar de juffrouw nogal mee ophad, schoon een cadeautje in zilver haar toch eigenlijk wèl zoo lief was....
Willems zag dan wel eens glimlachend naar die soort van kunst op, of gaf alleen door een licht schouderophalen te kennen, dat hij het niet precies met haar eens was, maar haar duidelijk
| |
| |
te maken, waarom niet, dat was den moriaan geschuurd, en de goede man hield niet van gewaagde ondernemingen.
En nu, dominé Willems was drie en twintig jaar getrouwd! Vindt iemand het vreemd, dat de vleugelen der inspiratie zich in die loodzware atmosfeer niet meer ontplooiden?
‘En wat had vrouw Snibs te zeggen?’ vroeg Willems, nadat hij zijn eetlust aan 't eenvoudig maal had bevredigd.
‘Goed dat gij er maar niet om beneden zijt gekomen, dominé! Zij kwam met een brutale boodschap.’
‘Wat! Zij, die er door mij opgeholpen is, toen zij weduwe werd, en haar nering zoo bitter aan 't verloopen ging.... Mijne voorspraak bij de gegoede lieden.’
‘Die heeft ze nu niet meer noodig, en de dankbaarheid zit er niet diep, dat blijkt; zij kwam u zoo maar aanzeggen, dat zij haar jongen van de catechisatie neemt.’
‘Wel zoo! Wel zoo! En wat reden geeft zij daarvoor?’
‘O! ze zei zoo ongeveer onder een lange omhaal van impertinenties, dat gij hem niet genoeg voorthelpt.’
‘Daar is ook al voorthelpen aan, zoo'n domme eend!’
‘Volgens haar moet hij er met Paschen door, en daar had dominé geen hoop op willen geven.’
‘Zeker niet! De jongen kent nooit zijne vragen.... en wat ik doe om hem er iets van aan 't verstand te brengen, het baat niet. En dan zou ik hem aannemen. Ik weet wel, met den kerkeraad kan men doen wat men wil, maar toch.... zoo mag ik er het handje niet mee lichten.’
‘Ten laatste zei ze, dat ze haar Pieter naar Roestink zond, omdat... die het ware licht had...’
‘Wel, wel! zei ze dàt, nu, ik mag lijden dat Roestink er met zijn licht een licht van maakt.’
‘Ja, maar 't is toch hatelijk en 't gebeurt wel meer, dat ze van u naar hem loopen, zou er ook opstokerij onder schuilen?’
‘Och, wel neen! haal je nu dat maar niet in het hoofd.’
‘Gij, gij zijt altijd als het schaapje zonder gal! Maar die Roestink, ik weet het niet, hij is zoo grootsch, dat hij Dr. voor zijn naam mag zetten...’
‘Hij! dat heb ik nooit opgemerkt.’
‘Mogelijk hij niet, maar zijne vrouw, dat nuf, die zich mevrouw laat noemen...’
| |
| |
‘Dat komt haar toe.’
‘Zoo! Komt het haar dan ook toe om met een stroohoed met bloemen te loopen en een wit neteldoeksche japon met zes hoog strooken, precies zooals we prinses Marianne gezien hebben op de schilderij; een dominésvrouw! Wie heeft er ooit van gehoord; en in 't haar gekapt met een kam van ingezette bloedkoralen! Ik vraag je, is dat haar dracht? Moeten wij predikantsvrouwen ons niet onderscheiden door eenvoud en degelijkheid; moeten wij ons met ijdeltuiterij ophouden, moeten wij niet het voorbeeld geven van zedigheid en nederigheid?’
‘Dat alles is zeker zeer wenschelijk, Sanne! Maar melieve bedenk dat Marianne Roestink pas vijf en twintig jaar is, en eene freule van afkomst.’
‘'t Is waar, ik ben geene freule, maar ik heb de middelen om mij op te schikken zoo goed als zij, ruim zoo goed mogelijk! Toen ik de bruid werd was ik ook maar even in de twintig, en toch, wat heb ik gedaan? Op mijn trouwdag heb ik een zedig kanten cornetje opgezet, al gaf moeder mij paarlen om den hals...’
‘Maar lieve, dat was toen ter tijd het gebruik, en...’
‘Het gebruik! Nu ja, maar er liepen toch jonge vrouwtjes van mijne kennis genoeg met gekapt en gepoederd haar. Mijn broers vrouw droeg een chignon met een knip en pluimen, maar ik wist dat ik eene dominésvrouw werd, en ik wilde op uw dorp geene ergernis geven...’
‘Dat was braaf van u, Sanne, maar eilieve, neem dan ook nu geene ergernis om zoo'n kleinigheid...’
‘Neen! dát late ik ook daar, maar wilt gij dan dat ik onverschillig zou zijn, als ik bemerk, dat die lieden u bij de gemeente in een kwaad blaadje brengen... Want als Roestink het hun niet in 't oor blies, hoe zou het dan zoo'n vrouw Snibs in 't hoofd komen te meenen, dat hij zooveel knapper en beter is dan gij. Ik heb dat althans nooit gemerkt.’
‘Lieve, wat zal ik u zeggen. Het schijnt wel dat er tegenwoordig iets in de lucht zit, dat ook hierheen trekt, al had ik hope, dat wij in ons afgelegen stadje er buiten blijven zouden... Zoo iets van een weerkeeren naar het heel ouderwetsche, weet je. In sommige groote steden zijn er lieden, die het maar niet met de beschaving en de verlichting van onzen tijd vinden
| |
| |
kunnen. Woelzieke, onrustige geesten, die allerlei onheil en gevaar zien in de wijze bepalingen van de laatste kerkregeling, die zoo'n beetje den domper willen zetten op het werk van den vooruitgang; die maar niet willen gelooven aan de veredeling der menschheid, die zeggen, dat zij hunne wijsheid van boven hebben, om te meer kracht bij te zetten aan hunne eischen. In den grond opgeblazen, twistziek volkje, die ons predikanten wel graag de wet zouden willen stellen, en waar we nog veel last van kunnen krijgen in de kerk, vooral zoo men niet het geduld en de lankmoedigheid oefent om ze maar stilletjes te laten geworden en dat ijvervuur in zich zelve te laten afkoelen; zoo althans denk ik er mee te handelen, als het zich in mijne gemeente openbaart.’
‘Mij dunkt, dat we dan nu al zoo ver zijn, naar de praatjes, van vrouw Snibs te oordeelen.’
‘Och! vrouw Snibs... dat mensch hangt zoo'n beetje de fijne uit, omdat zij een blauw-maandag met een catechiseermeester getrouwd is geweest, die wel zoo eens in stilte zijne oefeningjes hield. Overigens een best braaf man, dien ik altijd wel heb mogen lijden.’
‘Maar ik zou meenen, dat gij leeraar waart om er order op te stellen, als gij beroering en verdeeldheid in de gemeente bespeurt.’
‘Och, vrouw-lief! leven en laten leven is mijn regel, en zoo lang ik er geen meer last van heb....’
‘Nu, gij moet het zelf weten, dàt zijn mijn zaken niet; maar dat daargelaten, gelooft gij niet dat Roestink ook zoo wat naar die zijde overhelt.... dat treft wel goed samen, zijne vrouw altijd naar de laatste mode, en hij....’
‘Ook naar de laatste mode, melieve! Ziet gij, de jongelui moeten nu weer eens een anderen weg uitgaan; wij oudjes scheppen pas adem van den goeden tijd, toen “men zijn naaste van den oever drong om een punt,” zooals Vondel zegt, zij, die het juk nooit gedragen hebben, achten de palen te wijd gezet en de teugels los te hangen, omdat de toom niet knelt; zoodat het mij inderdaad niet verwonderen zou, als collega Roestink mee het oude enge padje op wilde, en zich wat naar die zijde liet heentrekken, maar toch al te ver ook weer niet, daar ben ik niet bang voor; hij heeft goed gestudeerd, heeft hart
| |
| |
voor zijn ambt, heeft ambitie, gaven die hem verder zullen brengen, en daarenboven gezond verstand genoeg om te begrijpen, dat zulk een weg niet leidt tot een goed beroep of een professoraat.’
‘Wat, hij profester, hij! Heb je zulke hooge gedachten van hem?’ vroeg juffrouw Willems wat verslagen.
‘Ja, Sanne, zeker! En wat meer is, ik wensch van harte, dat hij het niet ontloopen mag.’
‘Gij gelooft dus niet, dat hij met opzet de jongelui van je leering aftrekt?’
‘Wel zeker niet. Zou ik kwaad van mijne naasten gaan denken zonder aanleiding? En wat zou Roestink er aan hebben, om mij een paar botterikken af te troonen, hij heeft er voorwaar zelf genoeg!’
‘En gij zijt er een levenmaker mee kwijt, dat is ook waar!’ zei de juffrouw voldaan en zelfs eenigszins overweldigd door dominé's uitvoerige explicatie.
‘Zeg liever een gluipert; de schalken, de woelwaters, dat zijn Bram Duinstee en Frits Millioen! Och foei, daar betrap ik mij zelven weer op dien hatelijken bijnaam! Arme jongen, goed dat hij mij niet hoort, je weet wel, Frits, de zoon van de weduwe Rosemeijer, die twee zijn de belhamels van alle standjes, die er op de catechisatie voorvallen; maar het zijn tegelijk de vlugste en aardigste jongens die ik ken.’
‘Je moest toch zien er wat orde onder te houden, dominé!’ hernam de juffrouw met een afkeurend hoofdschudden. ‘Hooren en zien vergaat me als die wilde troep uit en instormt.’
‘Wat zal ik u zeggen, Santje-lief; ik kan er toch niet met de plak onder spelen, ik ben zelf ook jong geweest, en.... mits ze maar stil zijn onder 't gebed en aandachtig luisteren als ik spreek, dan laat ik ze liefst maar geworden; men moet wat door de vingers zien.’
‘Gij zijt al te goed! De ouders van de fatsoenlijke meisjes klagen....’
‘Zij mogen zwijgen. De juffertjes zijn de wildsten en onregeerbaarsten, zij dralen opzettelijk met heengaan, om zich door de jongens te laten overvallen.... ik ben er zeker van, dat zij het zelven zijn, die door haar geginnegap tot stoeien en mallen uitlokken. Lees er vader Cats maar eens over na.’
| |
| |
‘Ik zeg 't is een last,’ zuchtte Susanne, slechts ten halve overtuigd, dat dominé de wijste partij koos, met zich niet tegen de wanordelijkheden te verzetten. ‘Het beste er van is, dat we met aannemen nogal mooie cadeautjes krijgen, anders ware 't niet om uit te houden.’
‘Vrouwlief willen we danken! Ik verlang naar mijne pijp!’ viel dominé in, niet zonder heimelijke ergernis over de inhaligheid zijner ega.
Toen aan die noodiging was gehoor gegeven, en oude Antje de tafel had afgenomen, gaf de goede Willems zich over aan de weergalooze sensatie, die bij het opblazen van blauwe rookwolkjes wordt gesmaakt; terwijl hij het hoofd een weinig achterwaarts liet vallen in zijn hoogen gemakkelijken leuningstoel, en zeker niet zonder de stille neiging om al rookende in te dommelen, had de juffrouw haar breiwerk genomen en ging voor het raam zitten, de gordijntjes een half ruitje openschuivende, om te zien wat er bij de overburen omging, en wie er zoo al de straat passeerde, zoolang de schemering van den Septembernamiddag haar dat onschuldig genot vergunnen zou. Tegelijk scheen ze nog niet willens manlief de rust te laten, die hij kennelijk zocht; want op eens wendde zij het hoofd naar hem toe, zeggende:
‘Heden dominé, daar valt me iets in, waarom hebt gij die groote teekening weggenomen uit de catechisatiekamer? Ik dacht, dat je daar zooveel mee op hadt?’
‘Weggenomen! de teekening? Wat voor teekening, droom ik of zijt gij in den dut, Sanne?’ vroeg Willems, blijkbaar wat korzel over de stoornis.
‘Ik ben klaar wakker, maar gij droomt zelf of, 't is je vergeten, je hebt haar zeker weggegeven.’
‘Ik! Ik zou die teekening weggegeven hebben,’ riep Willems opgeschrikt en nu volkomen helder het hoofd opheffende met flikkerende oogen: ‘die teekening, de best geslaagde die ik ooit heb gemaakt, je meent immers die van de kinderzegening?’
‘Precies, die achter je stoel placht te hangen in de catechisatiekamer.’
‘Placht te hangen!.... Wat bedoel je daarmee?’
‘Dat zij er nu niet meer hangt, dát bedoel ik,’ herhaalde Sanne wat knorrig, dat ze niet op hare eerste verzekering werd geloofd.
‘Och, kom, dat's onmogelijk, gij zult verkeerd gezien hebben,
| |
| |
zij moet er hangen. Ik heb er van ochtend de meisjes nog op gewezen, om het Evangelisch verhaal voor haar aanschouwelijk te maken.’
‘Dat spreek ik niet tegen, maar toen ik met vrouw Snibs in de catechisatiekamer was, viel mijn oog op de ledige ruimte.’
‘Dat is me onbegrijpelijk, dat moet ik onderzoeken,’ riep Willems driftig oprijzende en alles behalve slaperig, toen hij zijne vrouw voorbijstoof, om dat onderzoek in te stellen.
Zij volgde hem bedaard, maar toch zeer nieuwsgierig naar de uitkomst van dat onderzoek, minder omdat zij aan die teekening hechtte dan wel omdat zij hare getuigenis niet tot leugen, haar scherpzienden blik niet tot schande wilde gemaakt zien!
|
|