Frits Millioen en zijne vrienden
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekendBesluit.Hoe het met de Russische leening afliep, weten wij waarlijk niet te zeggen; beursbezoekers van dat tijdperk zullen het zich nog wel herinneren. Dat het huwelijk tusschen Frits Rosemeijer en Claudine Verburg gesloten werd, kunnen wij echter verzekeren en wie ons niet op het woord gelooft, kan er de registers van den burgerlijken stand te E. op nalezen; want aan niemand dan aan Bram Duinstee in zijne kwaliteit van secretaris der stad E. gunde Frits Rosemeijer de eer, zijne verbintenis met Claudine Verburg te sluiten. Professor Roestink begaf zich naar E. om den echt zijner vrienden kerkelijk in te zegenen tot groote vreugd ook zijner oude gemeente. Dat het kleine stadje in rep en roer was, kan men denken. Claudine was een allergracieust bruidje, dat in den kostbaren eenvoud van haar wit moirée kleed toonde begrip te hebben van de sociale positie, die zij ging innemen. Het geheim te behagen had zij verachteloosd in de diepe moedeloosheid van haar | |
[pagina 399]
| |
hart, maar verleerd had zij het niet; dat bewees zij nog jaren nà den blijden trouwdag; en Frits Rosemeijer kreeg volkomen gelijk, toen hij op haar beweren: ‘dat zij wezenlijk te oud was geworden en zich heusch onder de oude juffers rangschikte,’ lachende had geantwoord: ‘dat doet er niets toe, dat gij niet jonger bruid waart is mijne schuld en gij zult zien dat de oude juffer een allerliefst jong vrouwtje zal wezen!’ Voorts achtte hij zich verplicht haar zekere mededeelingen te doen omtrent zijne lotgevallen in Engeland, die het voor haar verklaarbaar maakten, dat hij jarenlang niets van zich had laten hooren, ondanks welzijn en toenemende fortuin. De een of ander lezer verlangt mogelijk inzage van dat pleidooi. In de hoofdzaak kwam het hierop neer: Toen een deel der ontwerpen van zijn vader uitvoerbaar bleken, productief waren bevonden en hij zelf van groote geschiktheid voor industriëele ondernemingen bewijs gaf, had zijn edele beschermer hem in de vennootschap Wilkinson-Wilmot opgenomen, en bij het overlijden van het oudste lid der firma, werd Sir Reginald haar chef en Frits aan diens zijde met het grootste deel der werkzaamheden en des bestuurs belast. De krachtvolle man, nog schijnbaar het toonbeeld eener vaste gezondheid, had de eerste aanvallen bespeurd eener smartelijke en onverbiddelijke kwaal, die reeds aanving hem te ondermijnen en die hem welhaast ten grave moest slepen. Frits alleen was de vertrouwde van dit dreigend onheil zoolang Wilmot het zijner gade verbergen kon; en de heldere, practische man, die den dood zag naderen met de rust van den Christen, bereidde met zijn jeugdiger vriend alles voor, wat den slag die eerlang moest treffen, kon lenigen voor vrouw en kinderen. Smart en rouw kon hen niet gespaard worden, maar voor hunne belangen was wijselijk gezorgd. Toen Sir Reginald Wilmot overleden was, had Frits de bevoegdheid om terstond in zijne plaats te treden, zoodat er geene belemmering, geene stremming in den loop der zaken behoefde plaats te vinden. Zijn vertrouwde vriend was niet tot voogd zijner minderjarige kinderen benoemd en.... om redenen. Frits had aan hem in eene aandoenlijke afscheidsure de belofte moeten afleggen, dat hij niet hun voogd, maar hun vader en de steun zijner echtgenoot zou zijn. Mevrouw Wilmot ging met hare dochter het rouwjaar door- | |
[pagina 400]
| |
brengen op haar landgoed in Schotland; de jeugdige Reginald bleef onder toezicht van Frits te Manchester; toen dat jaar verloopen was, gaf Frits haar inzage van een eigenhandig schrijven haars gemaals, dat vóór dien tijd niet mocht geopend worden. Het behelsde zijne hoop, dat Helena besluiten mocht hare hand aan Frits te geven, aan den man, wiens karakter door Sir Reginald zelf beproefd en in zekere mate gevormd was. Een gerechtigd mistrouwen jegens zijne eigene bloedverwanten en hunne intriges rondom de nog jeugdige vrouw deed hem zulk een wettigen steun voor haar noodzakelijk achten. Wat Frits betrof, hij hield Claudine voor zich verloren, en onder zijne afwisselende lotgevallen, onder de rustelooze werkzaamheid, die hem voortdreef, de groote verantwoordelijkheid, die op hem rustte, was, hij erkende het, de herinnering aan het vaderland, met alle lief en leed dat hij er ontvlucht was, voor hem op den achtergrond geraakt. Zoo had hij zijn weldoener de belofte kunnen doen, dat hij als man en vader in zijne plaats zou treden, zoo de weduwe tot die verbintenis wilde overgaan. Helena had Frits leeren kennen en hoogachten; beider hart had eenmaal elders behoord; zij raadpleegden slechts met plichten, met belangen; zij wisten dat zij een mariage de convenance aangingen; maar het was niet ongelukkig, toch was het nauwelijks gesloten, of eene ontmoeting die hij deed verstoorde voor Frits de rust en den vrede van hart, die hij aanving te genieten. Op zekeren morgen kreeg hij op zijn kantoor een bezoek van den heer Veere, die met zijne vrouw door Engeland reisde, een kredietbrief vertoonde aan de order van de firma Wilkinson-Wilmot, en zijn verlangen te kennen gaf om de groote industrieele inrichtingen te mogen bezoeken. ‘De heer Veere uit E.! dat was de echtgenoot van Claudine,’ en een onweerstaanbaar verlangen om de laatste nog eenmaal, al ware het als een onbekende, weer te zien, maakte zich van Frits meester. Hij gaf het gewenschte verlof en bood aan zelf ten gids te strekken aan het Hollandsche echtpaar; bij den eersten blik op mevrouw Veere had hij de zekerheid dat zij Claudine niet was; hij moest er nu meer van weten; hij ontdekte zich aan de dame als: Frits Rosemeijer, en deze vertelde hem lachende, dat zij Clara van Houten was, uit E., gelijk hij zelf. | |
[pagina 401]
| |
De vraag naar Claudine brandde hem op de tong en wilde hem toch niet over de lippen. Gelukkig was de levendige jonge vrouw vaardig met hare mededeelingen. Ja, het was zoo! Claudine Verburg was de bruid op het tipje geweest van haar echtgenoot, maar de verbintenis kwam niet tot stand; zij verhaalde door welke bijomstandigheden. Innerlijk dieper geschokt dan hij toonen wilde, had Frits met eene stem, die hij onverschillig trachtte te doen klinken, gevraagd waar de heer Verburg en zijne dochter zich nu ophielden? ‘Dat is niemand bekend,’ hernam Clara. ‘Behalve den bankier Steinhausen te Amsterdam,’ viel haar echtgenoot in, ‘want aan dezen heeft Verburg de regeling zijner zaken toevertrouwd.’ Die wenk was voor Frits niet verloren gegaan. Van dat oogenblik af, - Claudine, nu zij zijne bruid was, mocht het weten, - had het Huis Heerdt en Comp. in Engeland zich plotseling opgericht uit zijn val, en was bekwaam en bereid om in hooge rente het verlies in kapitaal te vergoeden door Verburg bij het failliet geleden! Zich zelf op den voorgrond zetten, en persoonlijke deelneming te toonen, Frits was te kiesch en had een te hoog gevoelen van Claudine's karakter, om er aan te denken. Toch gaf de bewustheid dat hij haar lot verbeteren kon en haar van zorgen, zoo niet van lijden ontheffen, hem eenige verlichting. Maar de doorn bleef in 't vleesch en ondanks werkzaamheid, ondanks het volle genot van rijkdom en weelde, ondanks zekere mate van huiselijk geluk zelfs, deed de prikkel van het ‘te laat’ en ‘zoo ik geweten had’ zich telkens opnieuw voelen. Eindelijk werd hij vrij door den dood zijner echtgenoot, die tien jaren zijn oudere was; ook vrij in zijne bewegingen, daar zijne oudste stiefdochter met het jongere lid der firma was getrouwd en Reginald meerderjarig geworden, reeds als plaatsvervanger van zijn vader kon optreden; tijdelijk kon aan die beiden het beheer der zaken met de hulp van een degelijken boekhouder worden toevertrouwd, en zoo kon hij naar het vaderland en tot Claudine terugkeeren, met het voornemen om alles goed te maken wat hij aan beiden meende schuldig te zijn. Claudine was met deze rechtvaardiging voldaan; zal de lezer strenger zijn dan zij, die mogelijk te zachter was in haar oordeel | |
[pagina 402]
| |
naarmate zij in den strijd des levens de verzoeking had leeren kennen, al had zij dan ook weerstand geboden en den zegen behaald? Zijn huiselijk geluk moest Frits voor menige teleurstelling in zijne ondernemingen schadeloos stellen, want al gelukte het hem een deel der plannen voor den bloei en welvaart van zijne vaderstad uitgedacht, tot stand te brengen, al mocht hij dat monument voor zijn vader oprichten dat hij zich had voorgesteld, hij kon zijne stad- zijne landgenooten niet bezielen met den Engelschen ondernemingsgeest, en hij stuitte nu eens op slappe knieën en trage handen, dan weer op lijdelijk verzet en onverstandige tegenwerking. Wijzer en voorzichtiger dan zijn vader dreef hij niet door dan het bereikbare, maar hij werd het bergopwerken van den Sisyphus-steen moede, en toen de oude heer Verburg in dankbare voldaanheid over zijne laatste levensjaren de oogen had gesloten keerde hij naar Engeland terug, waar hij zich meer in de ruimte voelde en beter thuis dan in zijne eigene vaderstad. De impulsie, eens door hem te E. gegeven, ging wel niet gansch verloren, maar het was alleen de flauwe natrilling van een krachtigen toon. Het verdient opmerking, dat hij nooit weer als Frits Millioen is aangewezen, sinds hij werkelijk als millionair bekend was. Frits Millioen, de schilder, de eigenaar van den bijnaam, bleef niet langer in Nederland dan de belangen der Russische leening, waarover zijn vriend had te waken, het vorderden. Wel zond hij zijne schilderijen naar de Amsterdamsche tentoonstelling, zooals hij beloofd had, maar zelf verscheen hij er niet om zijn triomf te genieten. Ook gewerd hem het meest waardeering van enkele helderziende kunstkenners, en geenszins dat succès monstre dat de claqueurs der kunst hem toegezegd hadden als hij hun toegestaan had zijn ‘succès te soigneeren.’ ‘Ik ben niet op marktgeschreeuw gesteld,’ was zijn antwoord geweest en daarom had men van hem gezwegen. Indien maar gezwegen want aan anekdoten omtrent zijn mauvais caractère en lastig humeur bleef het niet ontbreken, al had men zijne redenen om nog zijn werk niet te denigreeren. De hofgunst gleed hem voorbij zonder dat iemand had kunnen zeggen uit welke oorzaak. Toch was Koning Willem II, toen hij de tentoonstelling bezocht, met bewondering voor een zijner schilderijen blijven stilstaan en had belangstellend naar den naam van den schilder gevraagd, maar toen een der | |
[pagina 403]
| |
omringende heeren dien noemde, was het gelaat van den Vorst koel en strak geworden, en was deze verder gegaan zonder een woord te zeggen. Zeer zeker hadden de oorblazers hier hun werk gedaan. De schilder was een onbruikbaar man verklaard. ‘Goddank, ja! onbruikbaar voor intriganten!’ had deze geantwoord toen een vriend hem dit oordeel overbracht. Al deze onderaardsche tegenwerking belette echter niet dat hij zijn werk goed verkocht aan een Amsterdamsch dilettant, maar hij had het vaderland reeds verlaten toen hij dat vernam. Zoo weinig aantrekkelijks scheen ditmaal zijne geboortestad zelfs voor hem te hebben, dat hij bedankte voor de uitnoodiging van Frits Rosemeijer om zijne bruiloft bij te wonen. Ook werd hem ten laste gelegd dat hij afkeerig was van zijn vaderland. Waarheid is dat hij smart en ergernis gevoelde over veel wat hij er hoorde en zag en de onvoorzichtigheid had, die ergernis somtijds lucht te geven. Hij was er teruggekomen met illusies, wier ontnuchtering hem te pijnlijk trof. Sinds zijn kortstondig verblijf te Amsterdam scheen er eene diepe zwaarmoedigheid te drukken op die levendige en impressionable kunstenaarsziel, waartegen hij streed met alle kracht, doch die hij altijd slechts voor oogenblikken scheen te kunnen afschudden. Sommigen schreven deze vlagen van melancolie toe aan eene onmetelijke ambitie en de bespottelijke ijverzucht op het werk van Rembrandt en de oude meesters, dat hij met tranen van bewondering in de oogen voor onnavolgbaar verklaarde, terwijl hij er in dienzelfden adem en met den voet stampend van spijt bijvoegde: ‘en toch behoorden wij hetzelfde, behoorden wij beter te kunnen doen, of zoo niet, wat wordt er van de kunst?’ Anderen beweerden dat hij in Rome, of in St. Petersburg, zij wisten zelve niet recht waar! van godsdienst veranderd was, en nu onder de verwijtingen van zijn geweten de gemoedsrust verloren had. Professor Roestink, die zijn volle vertrouwen genoot, mocht die lezing tegenspreken zooveel hij wilde, met te verklaren dat Frits Millioen Christen was in den waren zin des woords, en dat hij overigens aan niemand rekenschap verschuldigd was, onder welken vorm hij zijn Christendom beleed, mits hij het slechts beleefde, het mocht niet baten; ‘er was toch wel iets van aan, fluisterde men elkaar in 't oor,’ en mevrouw Daubenheim zelve verklaarde, dat zij er niets van begreep en dat de Professor, anders zoo streng rechtzinnig, | |
[pagina 404]
| |
in dezen wel wat overliberaal scheen te zijn. Vermoedelijk kwamen van al die verdenkingen de echo's tot den schilder en mocht hij ze nemen voor 't geen ze waren, zij versterkten hem toch in het voornemen om zijn vaderland hoe eer hoe beter te verlaten. Hij haalde Graaf Peterhoff over om eene reis naar het Oosten met hem te ondernemen. Hij hoopte zich te verfrisschen in het aanschouwen van nieuwe en stoute natuurtooneelen. Hij wachtte nieuwe bezieling en geloofsversterking van een pelgrimstocht naar het Heilige Land. Wij hopen, zonder het te kunnen verzekeren, dat hij niet in zijne verwachtingen zal zijn teleurgesteld. Wat er verder van hem als kunstenaar werd, is ons niet bekend geworden. De oorzaak van deze onwetenheid ligt mogelijk niet bij ons, maar bij hem. Hij had den bijnaam van Frits Millioen aanvaard, omdat hij Frits Rosemeijer van het bijgeloof wilde genezen, dat er eene fataliteit zou rusten op zekere benamingen. Hij had het bewijs geleverd dat hij zich had voorgesteld, en schitterende zegepralen behaald onder een schimpnaam. Maar toch die was oorzaak geworden van een misverstand, waarvan de gevolgen dieper bij hem hadden ingegrepen dan hij zich zelf wilde bekennen, en het zou kunnen zijn dat hij om met zekere herinneringen te breken, opnieuw zijn pseudoniem had veranderd. Hoe dit ook zij, de naam van Frits Millioen is na dezen nooit meer gevonden op eenigen catalogus van kunstwerken!
einde. |
|