| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII.
Nog een tooneel in de zaal van Karre.
‘Grooter bewijs van zelfverzakende liefde, is nog door geenen man aan eene vrouw gegeven, Lady Anna!’ zeide Karre, terwijl hij den Kardinaal in zijne zaal binnenleidde. Anna, die opgestaan was, voelde, dat zij zich moest nederzetten.
‘Thans zijt gij veilig tegen elke stoornis,’ vervolgde de ridder, op ernstig somberen toon, terwijl hij het verguld koperen hengsel van de kleine rechter zijdeur in de hand vatte. ‘Dit is de ingang tot mijn bidvertrek, waar ik vertoeven zal, totdat uw gesprek is afgeloopen.’ Dit zeggende, liet hij hen alleen. Ofschoon Anna zich met al haren vrouwelijken moed en met al de vastheid van haren geest gewapend had; ofschoon zij haar gelaat eene strakke, koele plooi gaf, beving haar echter eene sterk aangrijpende ontroering, toen zij het oog sloeg op den jongeling, die voor haar stond, toen zij zijnen verslagen geest las uit zijne neêrslachtige houding, en zijn hopeloos lijden uit de bleekheid zijner wangen, toen zij zijn oog, dat zoo geestvol kon schitteren, zich moedeloos zag ter aarde wenden, toen die mond zweeg, die haar anders zooveel wist te zeggen, en die zoo welsprekend konde overreden.
‘Ik had gewenscht den Kardinaal Montalto te spreken,’ begon zij, zich vermannende, terwijl zij hem eenen stoel aan- | |
| |
schoof; doch hare zachte bevende stem verloochende de aangenomene koelheid.
‘Dit harde woord was niet noodig, Mylady! om mij te herinneren, dat ik niets meer te hopen heb,’ hernam hij gevoelig. ‘Waarlijk, omschors u niet met staalharde koelheid, om mij te verpletteren. Dat gij mij spreken wilt, heeft mij alles gezegd; en toch, Anna!’ voegde hij er bij, op eens in wilden hartstocht uitbarstende, ‘toch was onze scheiding te lang, na een afscheid als het laatste, voor zulk een wederzien.’
‘Ongelukkige! hoe wilt gij hopen op zielevrede, zoo gij uw geheugen niet beheerschen kunt! Vergeet alles, wat ons zwak zoude maken,’ hernam Anna met edele zelfbeheersching, en zij gevoelde zich sterk genoeg om hem aan te zien. ‘Hoor, mijn vriend! wij zijn een groot gevaar ontkomen, zoo zwak waren wij, dat een kwaadaardige booswicht het heeft gewaagd, op onze zwakheid te rekenen. De ridder heeft u zeker den arglist van Scipione medegedeeld; zoover heeft onze dwaze en ijdele hartstocht ons gebracht, dat gij uwen weldoener hadt verraden, zoo de verzoeking tot u gekomen ware, en dat ik misschien niet gewapend zoude geweest zijn tegen uwe smeekingen. Montalto! Montalto, zonder Karre waren wij verloren geweest.’
‘Ik weet het, Anna!’
‘Welnu dan, Alexander! wat hebt gij u voorgenomen voor de toekomst?’
‘Ik wil den troost der verdoemden smaken, als zij medeverdoemden om zich zien, ik wil eenmaal Paus worden en vele Kardinalen maken!’ riep hij met een waanzinnigen lach, ‘en gij Anna! wat wilt gij?’
‘Ik? ik wil bidden voor eenen morrende, die den Hemel beleedigd; voor eenen ondankbare, die zijnen weldoener lastert; voor den roekelooze, die tot eene hooge bestemming voorbeschikt was, en die haar wegwerpt om als een kind te klagen, dat men hem één blinkend speeltuig ontzegt; voor den zwakke,
| |
| |
die zoo zwak is, dat eene groote redding hem niet eens tot een grootsch besluit bezielt.’
‘Anna!’ Anna! dus ben ik niet, neen, zoo waar God mij hoort, dat ben ik niet,’ gilde de jongeling, die aan hare voeten zonk, ‘gij zijt zelve groot, denk ook niet laag van mij.’
‘Heb dan moed tegen u zelven, wees uwen grooten bloedverwant waardig.’
‘Ik zal moed hebben, Anna! ik heb moed,’ sprak hij, met drift opstaande, en de armen stijf tegen de borst drukkende, als wilde hij daar een pijnlijk gevoel wegdringen, ‘wat wilt gij, dat ik besluiten zal?’
‘Hoor mijn besluit, en keur het goed, en ondersteun het met de kracht die de uwe zijn zal, zoodra gij wilt. Zie, Alexander! die altijd blijvende hoop op een onverwacht wederzien; die onzekere kansen, om elkander te spreken; die duizende kleine ontmoetingen, die den hartstocht aanvuren en tergen, - zij stooten de beste voornemens omver van twee menschen, die besloten hadden elkander te ontwijken, en ieder van die ongezochte ontmoetingen, en ieder van die toevallige samenkomsten is als zoovele zwaarden, hangende boven ons hoofd; het zijn martelingen die ons afmatten en zwakker maken, en toch, te zamen in dezelfde muren, door niets gescheiden dan door onzen wil, is er geen eed, die tegen zulke gevaren beschermt. Ik heb lang gekampt met mij zelven, maar uw laatste stap, die mij getoond heeft hoeveel gij wagen zoudt voor eene hersenschim, heeft mijne keuze beslist. Ik offer plichten op, die mij dierbaar waren, wier vervulling ik had gezworen; ik offer den schoonsten droom van mijn vreugdeloos leven op aan uwe veiligheid, aan uwe hooge toekomst. Ik zie af van al mijne staatkundige verbintenissen, ik scheid mij voortaan van de geheele wereld; de Graaf van Olivarez is genoeg mijn vriend om mij zijne bescherming te geven in Madrid, en mijn heengaan van hier te helpen bespoedigen, Sixtus mag en zal mij niet terug- | |
| |
houden. Mijn zoon heeft bescherming genoeg om hem nog in de uwe aan te bevelen; en toch, Alexander! heb hem lief; want hij zal zijne moeder niet meer hebben, hij is te jong om wees te zijn. Neem hem aan, als de nalatenschap eener afgestorvene; want dat zal ik voor u zijn.’
‘Uw zoon zal het weten, hoe zijne moeder bemind werd; maar, afgestorvene! hoe moet ik dit verstaan?’ sprak hij met angst.
‘Dat het klooster mij tot een kalm graf zal worden; - daar alleen is de veilige wijkplaats voor een afgestreden hart; ik zal mij daar op een rustig sterven voorbereiden.’
‘Dat niet, om Godswil dat niet! Bespaar u en mij de dubbele heiligschennis, de dubbele misdaad. Onder den sluier zoude ik u nog aanbidden, gij nog aan mij denken.’
‘Het is goed, dat er een dubbele scheidsmuur tusschen ons oprijze.
‘Neen! neen! misleid u zelve niet, gij zult geenen zielevrede smaken in de ledige doodschheid van zulk een verblijf, in de werkelooze rust van een klooster. O! geloof mij, mijne ervaring is hier bitter en getrouw, een geestelijk kleed beschermt niet tegen de hartstochten. O! beloof mij dit, dit ééne, dat gij dit woord herroept; het zal het eenigste zijn, wat gij mij ooit hebt toegestaan!’
‘Mijn God! wat wilt gij dan, dat ik doen zal!’ vroeg zij door de waarheid van zijne taal getroffen, en plotseling verliet haar die schijnbare sterkte, de bovenmenschelijke kalmte, waartoe zij zich verhard had. Dat kwam, omdat zij zich het steunpunt zag ontnemen, waarin zij zooveel kracht gevonden had, omdat het besluit werd verlamd, dat haar tot zooveel zelfverloochening opgewonden had; en des te zwakker zonk zij nu ineen, naarmate zij zich sterker overspannen had; zij wierp zich moedeloos in de sofa terug, en borst in een luid schreien los.
‘Ja, wij zijn beiden rampzalig,’ riep Peretti, en bleef in ra- | |
| |
delooze vertwijfeling voor haar staan. En toen hij de bittere tranen zag, die zij schreide om hem, wist hij geen woord om haar te troosten. Zwijgend drukte hij haar hoofd tegen zijne borst; zij zag op, een doffe angstkreet ontsnapte haar, terwijl zij met uitgestrekte vinger op de tapijtdeur wees, die zij eenmaal geopend gezien had. Men hoorde het zachte gerucht van eenen sleutel, die omdraaide in een slot; iets achter het tapijt bewoog zich, en ijlings vloog Karre uit zijn bidvertrek te voorschijn en riep: ‘Weg in 's Hemels naam, weg!’
‘Waarheen?’ vroegen beiden tegelijk, en wilde het slaapvertrek des ridders in. Maar deze stiet hem terug, snel, schichtig als met eenen tooverslag rukte hij Anna voort, tot bij den bekenden zetel, verschoof eene draperie, liet die over haar nedervallen, en had nog niet naar den Kardinaal kunnen omzien, toen reeds de tapijtgordijn geopend werd en Sixtus zich vertoonde. Karre, die onder bittere en gansch niet kalme gewaarwordingen den afloop van het onderhoud in zijn bidvertrek had afgewacht, was door de luide snikken van Anna opmerkzaam geworden, en tot bij zijnen dorpel genaderd. Haar doffe gil joeg hem angst aan; hij trad de zaal binnen, licht begreep hij welke stoornis deze samenkomst dreigde, en nu was het hem niet mogelijk, zijne gansche tegenwoordigheid van geest te verzamelen tegenover den strengen man, die voor hem stond. Ook was het met eene soort van huivering, dat hij zijn oog nedersloeg voor den valkenblik van den Paus.
Na zwijgend de zaal rondgezien te hebben, liep deze rechtstreeks naar het kabinet. ‘Waartoe dat licht?’ vroeg hij driftig, en zonder naar een antwoord te wachten, ging hij binnen. Derwaarts was Peretti heen gevlucht, zonder recht te weten wat hij deed.
Nauwelijks zag hij de statige gestalte van den man, die hem altijd zooveel eerbied had ingeboezemd, die zijn geheele hart had bezeten, voordat dwaling en hardheid hen scheidden, zoo
| |
| |
onverwacht terug, op een oogenblik dat zijn gemoed tot de kneedbaarste weekheid was gestemd, of, door duizend aandoeningen bestormd, door de behoefte naar ten minste ééne verlichting gedrongen, wierp hij zich aan zijne voeten, met den uitroep: ‘Vader! is het nog niet te laat voor berouw, voor vergiffenis!’ En Sixtus, in de eerste verrassing der blijdschap, zag slechts den lang gemiste, die wederkeerde aan zijn hart, zag slechts het voorwerp, dat hem nog zoo straks angstdroppels van bange vrees had gekost, zag het terug aan zijne voeten, terug in zijne hoede; ook hief hij hem op en drukte hem sterk in zijne armen, en zeide met eene stem, die van zijne liefde getuigde: ‘Gij komt wèl laat, mijn zoon! maar toch, wees welkom.’
‘O! gij weet niet hoe de zoon kan afdwalen, die ver van den vader zwerft,’ hervatte Montalto, nog zacht tegen den oom aanleunende, als de ranke liaanplant tegen den beschermenden palmboom.
‘En weet gij wat de vader lijdt, die den zoon verloren waant?’ antwoordde Sixtus, hem vriendelijk bij de hand nemende. ‘Waarlijk, wij zullen het gemeste kalf slachten; gij zijt in slechtere handen geweest dan de jongeling van de gelijkenis. Maar wees gerust, uw verleider is weggesloten in den kerker van St. Angelo, dien hij niet verlaten zal dan voor de strafplaats; gij hebt mij nog veel op te helderen, maar ik trek mijne vergiffenis niet weder in. Denk er aan, Kardinaal! morgen wacht u de Paus op het Vatikaan, dat zal onze openlijke verzoening zijn. Gij zocht dan uwen troost bij Karre! Nu dat is altijd beter dan bij Olivarez; de ridder is getuige geweest van onzen twist, hij zij het dan ook van onze hereeniging, hij is bescheiden en stilzwijgend. En nu aan de bezigheden; wij kwamen hier verstrooiing zoeken; wij konden u in lang niets mededeelen, Cavaliere!’ Dit alles zeggende, had Sixtus zijnen neef bij de hand met zich teruggevoerd in de groote zaal. Hij zette zich neder en verdiepte zich met den Engelschman, wien het bijna duizelde in het hoofd
| |
| |
van de snel opeenvolgende gewaarwordingen, in een ernstig en gewichtig gesprek, waarbij deze moeite had, zijne gedachten te verzamelen, en niet door de eene of andere verstrooiing den argwaan gaande te maken.
Dat gesprek, waarbij Sixtus op nieuw van zijne vérziende scherpzinnige staatkunde blijken gaf, doch waarbij hij tevens het opperhoofd van de Roomsch Katholieke Kerk te veel vergat voor den Vorst van de Romagna, waarbij het uit iedere zinsnede bleek, hoezeer hij Philips opofferde aan Elisabeth, om partij te. trekken van de verzwakking des eersten, werd gehoord door Anna Oston, de gemoedelijke Katholieke, de onverzoenlijke vijandin van Elisabeth. Geen woord ontsnapte haar, de Paus sprak duidelijk en luide, hoewel de zachte stem van Karre hem telkens tot mindere toonverheffing trachtte te stemmen. Anna Oston, de vroom geloovige, wier oordeel nog niet de scheiding maakte tusschen den Stadhouder van Petrus en den wereldlijken Vorst! Ook grensde hare verontwaardiging en schrik bijna aan zinsverbijstering; bedrogen in al hare verwachtingen en in haar innigst vertrouwen op een wezen, voor welks heiligheid zij met siddering had teruggebeefd, ja! door hem de belangen verraden te zien van eene partij, waarvoor haar geene opoffering te groot had geschenen, waarvoor zij zoo menigen strijd had gestreden; gekrenkt in het heiligste, dat den inensch overblijft, als hem alles ontvalt, haar godsdienstig geloof.... was het wonder, dat haar geschokt gevoel zich lucht gaf in klachten en uitroepingen van ergernis, waarbij zij elke bedachtzaamheid vergat!
De Kardinaal, wien het was als den zoon, die aan den Schoot zijns vaders is teruggekeerd, had echter genoeg medegevoel voor zijne Anna, om met angst te denken, hoeveel zij te lijden had in hare sombere schuilplaats. Hij luisterde met inspanning naar iedere harer bewegingen; dat kon nog een vreeselijk tooneel geven die ontdekking van hare tegenwoordigheid; en toch, hij kon er haar, hij kon er den ridder niet aan wagen, om ook
| |
| |
daarvoor eene vergiffenis af te vragen, waarvan hij niet zeker was, dat zij volgen zou. Ook nam hij zich zelven ernstig voor, met die plotselinge toeneiging tot het goede, die de jeugd soms in een plechtig oogenblik in eerlijke geestdrift ontvonkt, dat dit hier de laatste verbloemde handeling zoude zijn van zijn leven, de laatste gang in het duistere, de laatste afwijking van het opene rechte pad, en dat zijn weldoener voortaan altijd de vertrouwde zoude wezen van iedere zijner gedachten; zoo slechts de geliefde vrouw ditmaal gered werd, en het hem daarna nog gegeven was, zijne eigene paden te gaan. Plotseling werd hij in den loop zijner gedachten gestoord door de opmerking van Sixtus: ‘Het was alsof ik iets hoorde, wat kan dat zijn, ridder?’
Eene andere huivering dan die van Job rilde den Kardinaal door de leden.
‘Mogelijk het verschuiven van mijnen voet,’ antwoordde Karre, met al de stoutheid, die in zijne macht was.
En de Priestervorst sprak weder voort en spotte met de zegening van de Armada, waartoe hij was uitgenoodigd geworden.
‘O God! het is alles spel!’ borst Anna uit in hare schuilplaats.
‘Neen, nu bedriegen mij mijne zintuigen niet; wij zijn niet alleen!’ riep Sixtus heftig, en eene waskaars van eenen der standluchters nemende, snelde hij naar de tapijtdeur toe.
Toen begreep Anna, die ook dit hoorde, wat zij in hare onbezonnene luidruchtigheid bedorven had. En met den moed der blinde vertwijfeling drong zij zich voorwaarts en stortte de kamer binnen. Sixtus zag haar aan met den blik van den slaapwandelaar, die plotseling ontwaakt. Karre was buiten zich zelven van schrik; zijne gewone vermetele kalmte begaf hem geheel en al, en hij kon niets dan met stamelenden mond, met verbleekte wangen en sidderende lippen onsamenhangende verontschuldigingen uitbrengen.
‘Geloof niet, Heiligste Vader! dat deze vrouw......Mylady
| |
[pagina t.o. 308]
[p. t.o. 308] | |
| |
| |
Oston..... was hier niet..... niet lang..... zij heeft niets gehoord; zij....’
Anna wilde iets zeggen; maar hare lippen bewogen zich zonder eenig geluid voort te brengen: de doorborende blik van Sixtus verpletterde haar. De Kardinaal hield zich vast aan den armstoel en drukte de oogen toe, als moest hij zich voorbereiden tot den doodelijken slag.
‘Wie van u heeft mij bedrogen?’ vroeg Sixtus, beurtelings de beide mannen aanziende. ‘Ik wil nu weten wat waarheid is. Van wie uwer is deze vrouw de minnares?’
‘Zij is mijne verloofde,’ antwoordde Karre snel, met die vlugheid van vernuft, die altijd weder de zijne was bij ieder vonkje van hoop op uitredding.
‘Sedert wanneer, Cavaliere?’ vroeg de Paus streng.
‘Sedert vijftien jaren, Hoogwaardige Heer!’
‘Corpo di Cristo! dan wordt het eenmaal tijd, dat gij huwt, en dat zal morgen zijn, morgenavond na den Rosario, in eene der kapellen van het Lateraan. Gij hebt eenen dag tot uwe voorbereiding voor het Sacrament; wij dispenseeren u van al het andere.’
‘Om Godswil, Heilige Vader! laat dat niet zijn, dat kan niet zijn!’ riep Anna, door de schokkende uitkomst tot bewustzijn terug gebracht.
‘Niet, Mevrouw? ook niet als wij gezegd hebben, dat het zijn moet; ook niet als dit de eenigste voorwaarde is, waarop wij geen onderzoek doen willen naar de reden van uwe tegenwoordigheid hier op dit uur, na zooveel wat wij nog voor duister willen houden in uw gedrag.’
Anna boog het hoofd zwijgend onder deze zijdelingsche berisping en de scherpe bedreiging, welke zij inhield.
‘Mijn genadige Meester!’ riep Karre, ‘mijne Anna heeft evenals ik eenmaal die verbintenis gewenscht.... zij zal gesloten worden, vergun slechts eenige korte dagen van uitstel, mijne
| |
| |
bruid is zoo weinig voorbereid....’ Maar Sixtus trok hem bij den arm ter zijde.
‘Morgen, heb ik gezegd, Signor! Ik wil er een eind aan maken met deze vrouw, die bijna bewaarheid heeft, wat wij bij hare eerste verschijning vreesden. En wie zegt ons daarenboven, dat zij ons geheim bewaren zal; zij heeft alles gehoord, wij kennen te veel uwe trouw, om aan verraad te denken van uwe zijde, maar gij moet ons voor haar instaan. Bedenk welk eene vertooning het hoofd der Christenkerk zoude maken tegenover de Christenheid, tegenover Philips, als die vrouw niet zweeg. Daarom moet iemand mij borg zijn voor haar, dat kan alleen haar echtgenoot, of....’ en hier fluisterde hij den ridder iets in het oor, ‘maar dit middel wenscht gij zeker niet.’
‘O! mijn God! neen, Heer!’ antwoordde de Engelschman verbleekende; ‘Uwe Heiligheid zal zeker gehoorzaamd worden.’
‘Wij zullen dan onze verloofden niet langer storen,’ hernam Sixtus, met dien bitter satyrieken grimlach, dien hij soms bij zijne vreeselijke uitspraken konde aannemen.
En daarop vatte hij den Kardinaal bij de hand. Zijn scherp oog had den jongeling onder het spreken altijd gadegeslagen; geene enkele beweging van dezen verried wat hij leed; hij stond als wezenloos; hij begreep niet recht wat er voorviel; hij hoorde niet wel wat er gesproken werd; hij vermoedde slechts onzeker, dat er iets vreeselijks gaande was, dat er een schrikkelijk onheil moest worden afgewend van drie hoofden, dat het een wanhopig middel was, waardoor het moest worden afgewend; en dat hij zelf, om niet allen op te offeren, niets konde dan zwijgen. Zijne gelaatskleur was vaalbleek van angst, zijne oogen stonden verglaasd, en wijd opengesperd staarde zij op Anna, die hij toch niet zag; hij zoude zijn nedergezonken zonder den steun van den leunstoel. Eerst toen Sixtus' hand de zijne aanraakte, schrikte hij op als een van koude verstijfde, wien men een gloeiend ijzer op het lichaam drukt, als een krankzinnige, die plotseling tot
| |
| |
de erkenning van het omringende komt als een blinde, door aanraking ziende gemaakt, en toen Sixtus hem aansprak, zag hij zoo vreemd en zoo verbijsterd in het rond, als ware hij voor het eerst daar, in het midden van onbekenden.
‘Neef! neef! gij zijt nog op verre na niet de Kardinaal Montalto, die wij waren! Dat moet anders worden, volg mij nu tot eene volkomene biecht.’
‘Volkomene biecht!’ herhaalde Alexander Peretti, ‘ja zoo zij het, voortaan geen geheim meer voor u.’
En de jongeling, die zoo zwak geworden was in den strijd met de hartstochten, leunde zich tegen dien grijsaard, die zoo sterk geworden was in het overwinnen van de zijne.
Zij verwijderden zich.
Anna Oston, die in eene knielende houding was nedergevallen, wendde met eenen schuwen blik, vol schrikwekkende beteekenis, het hoofd om naar de deur, waardoor zij verdwenen. En zij strekte de armen uit.
‘Goeden nacht, Alexander Peretti! goeden nacht, voor de eeuwigheid!’
|
|