Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 312]
| |
Hoofdstuk XXIV.
| |
[pagina 313]
| |
gevaars doorleefd, zooals het onwetende lam, dat vroolijk omhuppeld in de weide, terwijl de lammergier rondfladdert boven zijn hoofd. En het gevaar was heengezweefd voorbij het hoofd van het lam, zonder één haartje van de witte vacht te beroeren. Zoo zeker is het, dat de God der onschuld leeft, die de zijnen kent en beschermt te Zijner tijd! Zoo zeker is het, dat Hij onheilen van hen weert, die zij niet eenmaal hebben kunnen vreezen, zoo veilig is het onder Zijne hoede en zoo trouw eene zorg is de Zijne! De beklagenswaardige Scipione, want beklagelijk inderdaad was eene dwaling als de zijne, kroonde zijn leven vol misdaad door eenen dood vol lafheid en schande. In den ochtend na zijne gevangenneming maakte hij gebruik van Quirina's roekelooze gift. De rampzalige! hij vreesde eenen aardschen rechter; en welken anderen rechter ging hij te gemoet zonder te zijn opgeëischt? Zijn plotselinge dood ergerde Sixtus, die hem nog zoo menige inlichting had gehoopt te ontwringen. En er waren velen te Rome, die glimlachten, omdat de Paus van het nasporen der eedgenooten moest afzien. De Kardinaal was nog in geen hunner geheimen ingewijd geworden, en hoewel de oom zich daarbij verheugde in de onschuld van den neef, was de Paus minder gesticht over de onkunde van den Kardinaal, bij eene zoo schoone gelegenheid om vele ontdekkingen te doen. Olivarez, ter verantwoording geroepen, ontkende met de stoutmoedigheid van iemand, die weet, dat hij niet kan gelogenstraft worden; er was geen bewijs tegen hem dan de afgesproken samenkomst in Azzo's huis, en de Kardinaal had van haar moeten zwijgen, en de Stadvoogd had er niemand gevonden, hoewel zijne verspieders den ganschen avond en nacht de locanda omgeven hadden; dat kwam, omdat een man in eene grijze pij, dezelfde, die eens Anna Oston tot gids geweest was, door eene geheime achterdeur had weten te ontsnappen, om te waarschuwen wie | |
[pagina 314]
| |
het noodig hadden, en niemand hunner waagde zich spoedig weder in ongeoorloofde handelingen tegen den geduchte, wiens argwaan nu eenmaal was opgewekt. Op den Zaterdag avond voor Quasimodo bereidde zich eene gewijde handeling voor in eene der kleinste kapellen van St. Giovanni in Laterano, de parochiekerk van den Paus. Het was het Sacrament des huwelijks, dat zoude voltrokken worden tusschen Sir Lionel Karre en Lady Anna Oston van Berwickshire. De Kardinaal Aldobrandini en de Graaf van Olivarez, benevens twee vrouwen van het huis der Lady, waren er de getuigen van. Maar op het gelaat van den bruidegom lag niet dat waas van geluk en zegepraal, dat doorgaans eene liefde zoo nabij de bekroning pleegt te kenmerken. Het was altijd met eene mengeling van onrust en teederheid, dat hij zijne bruid aanzag, en er was eene angstvallige bekommering in geheel zijne houding, die zonderling kon worden uitgelegd. En, in waarheid, een man als hij had eene meer blijde bruid verdiend, dan die, welke nu aan zijne zijde stond. Bleek was zij als eene doode, en geen trek van haar wezen vertrok zich, de groeve in haar voorhoofd alleen scheen dieper en meer zichtbaar. Hare oogen stonden koel en strak, en zonder tranen, als die van de Heilige, die met aardsche vreugde en aardsche smart heeft afgerekend. Zij wierp geen enkelen blik op haren bruidegom; maar hield altijd de oogen gericht op het beeld van den gekruisten Christus boven het altaar, en hare lippen bewogen zich als tot een aanhoudend gebed. Toen de dienstdoende Priester de handen van dit bruidspaar ineenlegde, waren ze beiden kilkoud. Toch klonk hun beider ‘ja,’ vast, maar smartelijk, en als van menschen, die eenen zwaren plicht volbrengen. En toen de plechtigheid was afgeloopen, geleidde de grijze Aldobrandini de bruid in het rijtuig, dat haar wachtte. Karre zoude eerst later volgen, zoo had zij het gewild. En toen hij | |
[pagina 315]
| |
kwam om haar uit hare woning af te halen en naar de zijne te voeren, vond hij haar daar niet meer, slechts William en den Abbate, die hem een briefje overgaf. Zij had het in den ochtend geschreven, nadat zij met kalmen ernst op de voorbereidselen tot haar vertrek had toegezien. Zij was niet wedergekeerd uit de kapel. Nu eerst begon William te begrijpen, waarom zijne moeder zooveel had geschreid, toen zij hem omhelsde. Het briefje was aldus:
‘Ons huwelijk was een plicht geworden, waarvan niets ons konde ontslaan; maar echtgenooten kunnen wij niet voor elkander zijn. Gij hebt het begrepen, gij hebt het mij toegestemd. Gij verliest niets aan eene ongelukkige, die alles vergeten wil behalve dit eene: dat de eer en het leven van den edelmoedigsten der vrienden voortaan zijn toevertrouwd aan hare stilzwijgendheid! Ik zal leven, omdat te leven mij is opgelegd. Toch zal ik geene gelofte stellen tusschen mij en de wereld. Hij heeft het gezegd: de ledigheid van een klooster geeft geene rust. Ik heb slechts ééne bede, die gij eeren moet: leert beiden mij vergeten: daartoe zal niemand het plaatsje op deze aarde kennen, waar ik mijn einde wacht. Dat mijn William aan mij denke als aan eene afgestorvene. William heeft geene moeder meer; maar ik weet het, hij heeft eenen vader en eenen vriend. En nu nog dit, van Anna aan Lionel: zoo gij om mij geleden hebt, vergiffenis! gij zijt zoo sterk, gij kunt grootmoedig zijn, wees het in de vriendschap voor hem, die niet sterk is. Zielskracht en zelfverloochening is het woord, dat ik hem toeroep!’
Iemand, die Karre wel kende, had in de ernstige gelatenheid, waarmede hij het papier toevouwde, eene bittere zielesmart kunnen zien, die wel ver was van de wanhoop, maar toch eenen langen tijd zoude noodig hebben om iets meer te zijn dan een | |
[pagina 316]
| |
toegegroeid litteeken. En William bij de hand nemende, kuste hij hem op het voorhoofd, terwijl hij zeide: ‘Voortaan zijt gij mijn zoon!’ Toen Sixtus zijnen geheimen agent voor het eerst weder bezocht, sprak hij vriendelijk: ‘Mijn arme Karre! gij slaagt beter in de staatkunde, dan in de liefde. Deze gebeurtenissen zijn voor ons eene groote les, om niet weder vrouwen in onze zaken te mengen; met hare hartstochten bederven zij alles. Van uwe Elizabeth spreek ik niet; zij is geene vrouw, maar een Vorst.’ De jonge Kardinaal Montalto, door Sixtus al meer en meer in staatsbelangen gewikkeld, door diens rustelooze voortvarendheid en zijne eigene neiging tot aanhoudende werkzaamheid aangespoord, vond weldra die kalmte van hart en die rust des gemoeds weder, die hij in zijne dagen van hartstocht voor altijd meende verloren te hebben. Er is geene betere toevlucht voor het lijden der ziel en voor de afdwalingen der verbeelding, dan bij onverpoosden geestarbeid; en de Kardinaal ondervond daarvan de heilzame kracht. Reeds in 1589 en 90 werd hij geroemd als een der achtenswaardigste Kerkvorsten, als een ervaren en beraden staatsman, die de krachtige ontwerpen van zijnen oom omvatte en hielp uitvoeren, en aan wien deze met gerustheid een gedeelte van zijne regeeringszorg kon toevertrouwen. Hij was toen Onder-Kanselier der H. Kerk, een gezond, bloeiend man met een helder hoofd, vrij van veroordeelen en dweepende mijmerijen, die de hartstochten had gekend, maar die had geëindigd met ze te brengen onder het juk der rede, en die nu het leven met een kalmen blik wist te overzien. Op het einde van het jaar 1589 ging er eene algemeene rouwklacht op uit eene der behoeftigste wijken van Madrid. Er was eene vrouw gestorven; die vrouw was de moeder geweest van alle armen, en de troostende engel van alle lijdenden en zieken. Zij had altijd stil voor zich henen geleefd, en niemand kende haar; maar hem, die haar noodig had, was zij altijd nabij geweest. | |
[pagina 317]
| |
Bijna had men haar zelve voor arm kunnen houden, zoozeer was er in hare woning gebrek aan de meest gewone gemakken des levens. Men had die vrouw nooit anders gezien, dan in diep rouwgewaad gekleed en in eenen dichten sluier gehuld. Toch scheen zij geene geordende te zijn, zij had geene bezitting nagelaten dan eenige kleinoodien en enkele vreemde goudstukken, welke de erfenis werden van den man, die haar nooit verlaten had, en dien men voor eenen broeder hield, om de vriendschap, welke zij hem altijd betoonde, of voor eenen bediende, om den afstand, dien hij nooit jegens haar uit het oog verloor. Op haar sterfbed had zij haren biechtvader een verzegeld pakketje in de handen gedrukt; het bevatte eenen ring, eenen kostbaren diamant, zoo als men alleen bij eene Vorstin zoude gezocht hebben. Weinige woorden meldden den priester, dat dit versiersel was bestemd om de missen te bekostigen welke zouden worden gelezen voor de rust der ziel van de boetvaardige zondaresse, Anna Oston van Berwickshire, echtgenoote van Sir Lionel Karre. En wat belet ons nu om dit verhaal, met eene terechtstelling begonnen, te eindigen met eene bruiloft, zooals vroeger het onvermijdbaar einde was van eiken roman? wij kunnen het, zoo wij slechts iets teruggaan in de geschiedenis, en wij toonen er dan eene, die niet van onze vinding is, die van Orsina Peretti met Don Marco Antonio Colonna. Het prachtigste feest, dat sedert de dagen van Rienzi binnen de oude Pausenstad was gevierd geworden, waarbij Rome's volk jubelde, en waarbij Kardinalen, Prinsen en Afgezanten ten rije gingen, waarbij Philips van Spanje eene bruidsgave offerde, en waarbij, wat veel is voor een vorstelijk huwelijk, bruid en bruidegom mede jubelden; want zij hadden elkander begrepen, en Orsina eerde den man, die haar iets had te vergeven gehad; en Don Marco beklaagde zich niet, dat hij een klein voordeel van edelmoedigheid vooruit had op den rijken bruidschat zijner gemalin. | |
[pagina 318]
| |
Toen Sixtus hun huwelijk inzegende, zegt de geschiedenis, blonk er een vreugdetraan in zijn oog. Dat was zeker eene vergoeding voor dien anderen menschelijken traan, die hem het afdwalen van Alexander Peretti nog zoo onlangs had gekost. | |
[pagina 320]
| |
DE TRIOMF VAN PISANI. | |
[pagina 321]
| |
Waer is paer van vernuft en van krachten zoo kloek,
Als de Leeuw met het zwaerd en de Leeuw met het Boek.
vroeg de puntige Hooft, met oud-Hollandsch zelfgevoel, naar aanleiding van het Verbond tusschen Holland en Venetië; en de natiën hadden geen antwoord op die fiere vraag, dan eene toestemming, en het was waarheid wat de dichter uitsprak: die bondgenooten waren heerscheressen op de wateren, en zij voerden tevens een gelauwerden schepter over het gebied van kennis en kunst. Zoo Hooft nu oprees, welke uitspraak zou men van hem hooren over die beide? Zou het eene andere kunnen zijn dan eene diep sombere weeklacht? - En toch, Gode zij lof! de Leeuw met het zwaard heeft het zijne nog altijd vastgeklemd - en het wapenschild, dat hem voert, heeft nog altijd het ‘Je Maintiendrai’ tot devies en is nòg het veldteeken, dat een vrij en zelfstandig volk op de banier draagt, al is 't dan ook dat de scherpte van zijn zwaard niet meer als voorheen wordt gevreesd; het kan nòg zijn gewicht leggen op de schaal, waarin de belangen der volkeren worden gewogen, al is dat gewicht niet meer overwichtig en al wordt het daar te licht geacht om het vroegere ontzag in te boezemen, waar het zich dreigend opheft; - | |
[pagina 322]
| |
als hij bedreigd werd, zou de Leeuw van Holland nog wel iets van de oude kracht in den klauw voelen, en het zwaard, niet ten aanval gewet, zou toch blijken niet machteloos te zijn tot verdediging. De Leeuw, die nevens het zwaard ook den pijlenbundel voert, is nog geen Jan Salie geworden, die zich de slaapmuts over de oogen trekt en indommelt, terwijl zijn buurman werkt en waakt; al is hij wat mak en al valt hij wat sluimerziek te dezer stond; men trekke hem slechts aan eene gevoelige peeze, en hij zal wakker worden en opstaan en de leden rekken en de manen schudden en de tanden laten zien aan wie zijn zwaard minachten of zich vergrijpen durft aan zijne trouw bewaarde pijlen; hij zal toonen wie hij te voren was, men twijfele daaraan niet; wie aan zich zelf twijfelt, is alreede verloren, en een volk, dat, hoe verdeeld van gevoelens, toch eenheid heeft van wil om eene vrije zelfstandige natie te blijven; een volk, dat gewoon is door de zinspreuk: ‘Eendracht maakt macht,’ het ‘Je Maintiendrai’ van den Oranjevorst te steunen, dàt volk heeft nog geen nood om tot de diepte te dalen, waarin de bondgenoote van het Zuiden is weggezonken; dat volk heeft nog eene toekomst.... Zeker, daar is nog eene toekomst voor dat volk; maar.... Ay, something of Venice!’ valt eene ongeduldige lezeres in; - juist, van Venetië gaan wij spreken, niet om in 't breede te vertellen wat er van den Leeuw met het Boek is geworden, dat van algemeene bekendheid is: slechts voor een enkele, die onwetendheid mocht voorwenden, zij het gezegd, dat het machtige Venetië, de groote heerscheresse der wateren, het van zich zelve heeft moeten getuigen, dat ook de staf van haar is geweken,’ erger, de staf over haar is gebroken! Dat is geschied, zeker door den loop der wereldgebeurtenissen, die het niet in hare macht stond te keeren, maar toch ook omdat de krachtige koninginne der Adriatische zee zonen kweekte, harer onwaard; in overmaat van rijkdom loert bederf, en overmoed zinkt tot zwakheid; - | |
[pagina 323]
| |
het verbasterd nageslacht, dat slechts wist te stoffen op de grootheid der vaderen, zonder hunne daden te kunnen navolgen, verspilde krachten en schatten in weelde en wellust en in roemlooze ledigheid; - de Republiek daalde met ieder nieuw tijdperk, dat over Europa aanlichtte, eenige graden in macht en in aanzien bij de volkeren, en waar van buiten haar invloed taande, bleef zij inwendig onveranderd, gedrukt door eene staatsinrichting, meer geschikt om den volksgeest te dempen dan op te wekken. - Eene regeering, die zich meer bevreesd voelt dan bemind, wordt wantrouwend en tiranniek, en een bestuur, dat een stelsel van bespieding noodig heeft om zich staande te houden, zal in dagen van nood en gevaar zijne onderhoorigen noch gereed, noch bekwaam vinden tot eene uiterste krachtinspanning ten behoud zijner instellingen; - zoo liet het volk van Venetië zich verlokken door de listige stem, die het van vrijheid sprak, om met vreemden te heulen tegen het eigen Vaderland. Zoo opende het de armen voor Fransche democraten, die kostelijke vrijheidsleuzen in den mond hadden, maar ijzeren boeien in de hand. Van de eerste bedwelming bekomen, zagen de Venetianen de laatsten en wilden terugtreden, - te laat! - zij waren vastgesnoerd; tegenstreven werd hun als schuld aangerekend; openlijk geweld schaamde zich niet te voltooien, wat de list had aangevangen. De Fransche adelaar kwam en vatte den Leeuw met het Boek in den alles overweldigenden klauw, om later de verminkte prooi als eene kostbare buit over te leveren aan den Oostenrijkschen lammerengier, die haar omklemde tot verpletterens toe, - en zoo vaak zij zich trachtte los te worstelen, telkens harder en vinniger neep, totdat zij dáár nederlag, roerloos en onmachtig; toen was het gedaan, - de koninginne der Adriatische zee droeg den slavenketen; de staf des drijvers wijkt niet meer van hare lendenen, en het eenige middel ter verlossing dat er voor haar schijnt te bestaan, is tevens de allerdiepste vernedering, die haar nog kan treffen: Slavinne | |
[pagina 324]
| |
zijnde, als slavinne verkocht te worden door haar meester! Venetië verkocht! - een verleden als het hare - en - verkocht!Ga naar voetnoot1) O! daar moeten groote nationale zonden te boeten zijn, waar het noodig is langs zulk eene diepte van vernedering tot oprichting te komen! Wat zou Hooft zeggen, als hij den Leeuw met het boek dus in het stof zag vertreden? Mogelijk zou hij met een ernstig hoofdschudden herhalen, ook ter waarschuwing van zijne Nederlanders: ‘Rykdom met weeld' en maklykheid verlaeden
Een roofster is, die 's menschen hart tot min
Des levens wekt. De vreez van 't lijf te schaeden
Drijft spot met lof. Geen forsser vijandin
Dan bloodigheidt van heerelyke daeden!’
Dat verwijt zou het hedendaagsche Venetië met fierheid van zich kunnen afwijzen, want het meerendeel harer edelste en schranderste zonen zou zich lijden en lijfsgevaar willig getroosten - heeft zich aan beide met moed en zelfverloochening blootgesteld, om tot die ééne groote daad te komen, van vrijmaking uit onwaardige banden, en zij houden in gespannen verwachting en met eene onbeschrijfbare mengeling van hoop en vreeze het oog gericht op den man, die hun het uitzicht opent op eene bevrijding, waarbij zij zelve eene andere houding kunnen aannemen, dan die zoo lijdelijk is en zoo diep vernederend tevens: zich te laten verkoopen en leveren! Op dien echten, groothartigen vrijheidsheld, wien de vingeren joken, om hare ketenen te verbreken, die na zooveel voor zijn Italiaansch vaderland gedaan te hebben, zijn werk niet voltooid acht, voordat | |
[pagina 325]
| |
hij de boeien heeft geslaakt van het verdrukt Venetië; den man, die trots de berekeningen der zelfzucht en de slingerpaden der intrige, waarbij tijdverlies kostbare winst wordt geacht, trots den onwil van machtige potentaten, die aarzelen of terugdeinzen, schoon hulpe dringend wordt geëischt, met al de stoutmoedigheid der zelfbewuste kracht reeds vooruit het tijdstip aankondigt, waarop hij ter harer redding zal toesnellenGa naar voetnoot1). Mocht zijn tocht dan een gezegende zijn en een zegevierende, wij kunnen niet verzwijgen dat wij het wenschen.... Mocht het vrijbuiterij op politiek terrein geacht worden, dien wensch uit te spreken, het zou ons leed doen, maar.... terugnemen kunnen wij dien toch niet. 't Is de wensch, dien de Muze der Historie en de Muze der Poëzie ons zouden ingeven, al kon de stem der menschelijkheid zwijgen. Wie 't geschiedboek opent der machtige Republiek, waaraan Venetië haar naam gaf, zal het moeten toestemmen, dat zij onder alle steden van Italië, uit aanzien van haar verleden, niet slechts volle aanspraak heeft op sympathie voor haar lijden, maar ook zeer bijzonder gerechtigd is tot het afwerpen van het knellend juk eener vreemde heerschappij. ‘Maar in den naam der menschelijkheid zelve, zou men behooren te wenschen, dat Garibaldi niet op Venetië lostrekt te harer verlossing; want - dat kan bloed kosten,’ wordt mij wellicht toegevoegd. Het is zoo, eene onbloedige zegepraal, zooals hij die reeds behaalde door den schrik van zijn naam is hier nauwelijks denkbaar; maar is het niet beter, is het niet menschelijker zelfs, dat er één groote, beslissende, zij het ook bloedige strijd worde | |
[pagina 326]
| |
gevoerd, dan dat duizenden en duizende blijven voortleven in een toestand, die geen sterven is, maar toch ook geen leven heeten mag; dat aan duizenden en duizenden dagelijks als een zedelijke moord wordt gepleegd, waarbij de geest wordt uitgebluscht en de ziele verstompt; waarbij het hartebloed als bij droppelen wordt afgeperst en zulke bloedige tranen geschreid worden, dat er een wee over opgaat door gansch Europa? Als onze vaderen zich door de bedenkingen van zulke menschelijkheid en wijsheid hadden laten afschrikken van oorlogsrumoer en bloedstorting, dan zeker hadden zij zich door Filips en Alba laten uitmoorden; dan waren zij, zij ook, Oostenrijksch gebleven, en wat dan waren wij? Mogelijk zijn er, die uit nog andere oorzaken den wensch niet billijken, die uitgaat naar de bevrijding van de Niobe onder de steden Italië's; - mogelijk pleiten zij in den naam van stoffelijke belangen; mogelijk staat datgene wat men staatsrecht noemt (hoe menig onrecht er ook al onder die leuze is gepleegd) aan hunne zijde; mogelijk hebben zij diepe staatswijsheid te laten gelden tegen de vervulling onzer hope; maar het ligt niet op onzen weg met die allen te rekenen; daar is zeker nooit eenige belangrijke scène afgespeeld op het groote tooneel der wereldgeschiedenis, zonderdat er met conventie en traditie moest gebroken, worden, of zonder botsing van strijdige belangen, en zoo men terugging voor alle maar's en hoe's, die er kunnen opgeworpen worden eer men eene edelmoedige inspiratie opvolgde of toejuichte, dan zou menige grootsche daad, menige krachtige handeling, die de gedaante der wereld heeft veranderd, nimmer zijn ondernomen of volvoerd; en zoolang wij, Nederlanders, Willem van Oranje en Willen III niet uit onze geschiedenis kunnen wegnemenGa naar voetnoot1) noch dat willen, heeft | |
[pagina 327]
| |
men ook niet het recht op de Italianen en Garibaldi met ergernis of met een glimlach neer te zien, omdat zij althans beproeven willen, of er uit de misvormde en verdeelde landschappen van hun vaderland niet een zelfstandige eendrachtige staat zij te vormen.... en moge men ons ten goede houden, dat wij deze pogingen steunen met onze wenschen, sinds dit de eenige wijze is, waardoor wij er deel aan kunnen nemen. Maar zoo wij den Italiaanschen vrijheidsheld een zegevierenden intocht toewenschen in Venetië (wanneer dan ook), is die wensch toch niet onvoorwaardelijk, en zagen wij hem liefst een triomf vieren, die, hoe ongelijksoortig ook in uiterlijke omstandigheden, toch in zedelijke waarde vergelijkbaar mocht zijn met dien, welke eens werd behaald in datzelfde Venetië door een krijgsheld, een landgenootGa naar voetnoot1) van Garibaldi, een geestverwant evenzeer, zoo wij meenen, althans zooals deze zich voor ons oog vertoont, op den afstand vanwaar wij hem kunnen bezien, en terwijl de reeks zijner daden nog niet is afgesloten Het is om op dezen grooten overwinnaar, op dezen Vittore Pisani te wijzen, dat wij een omweg genomen hebben langs den hedendaagschen kampvechter van Italië heen, of liever, door eene zeer verklaarbare speling der gedachte, bracht de een ons tot den ander, en toen wij ze in verbeelding daar naast elkan- | |
[pagina 328]
| |
der hadden geplaatst, meenden wij, ondanks het groot verschil van afkomst en positie, familietrekken bij hen op te merken, die onze belangstelling in het verkozen onderwerp verhoogde; mocht die van den lezer er niet door verkoeld zijn! De naam van Vittore (wilt ge liever Victor?) Pisani stond geschreven in het Gulden Boek van Venetië's ouden adel, en de Geschiedenis, waar zij zijne daden boekstaaft in korte en krachtige trekken, schonk hem niet slechts de lauwerkroon der dapperen. maar zij vlocht hem daarnevens den eikenkrans der burgerdeugd en die beide verlicht door den aureool van het martelaarschap. Om uit te vinden of zij hier ook al te vrijgevig is geweest, moeten wij hem waarnemen in verdrukking en in zegepraal; men heeft reeds begrepen, dat wij daartoe terug moeten naar het verre verleden. Sinds de laatste Doge van droefheid en schaamte bezweek, toen hij eigenhandig het doodvonnis van de Republiek had geteekend, heeft Venetië van geene overwinningen meer te roemen gehad, maar slechts over nederlagen te treuren. Gun ons dus, dat wij u helpen terugzien op het Venetië van 1378, het tijdperk harer wassende grootheid en kracht, een tijdperk ook van zware worsteling en ongemeene krachtsinspanning. Als Venetië wordt genoemd, ijlt de fantasie fluks naar het St. Marcusplein. Dààr rijst voor haar op die grootsche groep van gebouwen, die het meest sprekend de stad der Lagunen karakteriseeren: die wondervolle hoofdkerk, aan den Evangelist gewijd, wien de Republiek tot schutsheilige koos, dat oude Dogenpaleis, in al den rijkdom der fantastische bouworde van het Byzantijnsche keizerrijk, met zijne grillige sieraden, statige galerijen, binnenplaatsen en bogen, reuzentrap en fonteinen; daar staart zij op de noodlottige kolommen, zoo berucht in de geschiedenis van 't Venetiaansche strafgericht, en met eene huivering wendt zij zich af en naar de vroolijke kaaien heen, wier | |
[pagina 329]
| |
glinsterend marmer, door 't zonlicht beschenen, en bevolkt,... naar den tijd, waarin zij zich verplaatst, ziet zij die bevolking bonter of stiller; heden ten dage heerscht er vermoedelijk doodsche rust en ledigheid; in de XIVde eeuw was er leven en beweging. Men zag er toen matrozen en gondeliers, Grieken en Armeniërs, Joden en Hongaren, kooplieden van rang en uit alle natiën, van den adellijken Venetiaanschen groothandelaar af, die schepen uitrustte en galeien wapende, ter bescherming van zijn handel, tot op den visschersknaap toe, die met sardines ventte; men zag er den Oosterschen koopman in paarlen, die duizenden omzette in een uur, en het koopvrouwtje uit Murano, dat glaskoralen aanbood of halssnoeren, uit schelpen aaneengeregen, Soldaten der Republiek, facchini, werklieden, priesters, monniken, kunstenaars, jonge senatoren, statige avogadores, lustige jonge edellieden en galante dames die allen stroomden toenmaals langs de kaaien heen en weer, trokken naar de Rialtobrug, verspreidden zich op de Piazza, gingen de St. Marcuskerk binnen, wendden zich naar de galerijen van het Dogepaleis, of bleven lanterfanten op het Piazzetta, totdat de persoon, dien zij zochten, zich vinden liet; want wat dit punt van de stad nù is geworden voor de Venetianen, weten wij niet (wij wagen zelfs geene gissing), maar in het tijdperk, dat wij op het oog hebben, was het als het hart van Venetië als de slagader, van waaruit tot de stad en tot de Republiek leven en beweging toevloeide; het was het hoofd en de arm tevens. De St. Marcuskerk vertegenwoordigde den godsdienst van den Staat, het doge-paleis, het staatsbestuur, de wetgevende macht, de rechterlijke en de uitvoerende tevens; de Rialto-brug (toen nog niet van zoo trotschen en rijken bouw) den handel; de schepen en oorlogsgaleien, die in de haven van het groote kanaal ankerden, hare zeevaart en strijdmacht; de paleizen, die rondom als uit de Lagunen oprezen, de weelde en den rijkdom; bijgevolg was er niemand binnen de stad, het ware vreemdeling of burger, | |
[pagina 330]
| |
die niet dagelijks voor zijne zaken, voor zijne plichten of voor zijn vermaak, naar 't St. Marcusplein of de omgeving daarvan werd heengelokt. Ook wij hebben ons derwaarts te begeven om tot den man te komen, dien wij u willen voorstellen. Wij moeten zelfs het hertogelijk paleis binnentreden; maar wij vinden hem niet in de vorstelijke zalen, niet in de groote raadzaal, waar de doorluchtige senatoren gewoon zijn de groote belangen der Republiek te regelen. Wij zien hem evenmin in het Kabinet van den Doge, noch in de Geheimkamer waar de Raad van Tienen zetelt; zelfs in de wapenzaal zoeken wij hem tevergeefs. Wij moeten neerdalen in de onderaardsche gewelven van het Staatspaleis, dat te dier dage evenzeer tot Staatsgevangenis werd gebruikt; wij moeten doordringen tot die akelige kerkerholen, waar de menschelijke wreedheid zich niet schaamde menschen te huisvesten, aan de zorge harer gerechtigheid toevertrouwd; mochten wij zeggen ‘te dier tijde’ en op de rekening der middeleeuwsche barbaarschheid kunnen schrijven, wat onze verontwaardiging opwekt; maar dat mogen wij niet, zonder onbillijk te zijn; in lateren tijd, die reeds tot de eeuw der beschaving behoorde, werd er eene afzonderlijke staatsgevangenis gebouwd, slechts door de bekende ‘Brug der Zuchten’ van het Doge-paleis gescheiden, waarvan zij nu een deel bleef uitmaken; maar met zijne putten en gevangencellen onder de looden daken, geeft de stichting van Antonio Ponte niets toe aan de kerkers der XIVde eeuw in ongeschiktheid voor een menschelijk verblijf. En wie weet niet, dat ze in gebruik zijn gebleven tot in onze eeuw, en dat het onze tijdgenooten zijn, die er gezucht en geleden hebben..... Dan, wij dwalen af van onzen weg en wij moeten voortgaan; wij moeten ons een der vunze en vochtige holen laten openen, die zonder licht, en zonder lucht, aan geene enkele der voorwaarden voldoen, die tot de gemakken, tot de behoeften des levens behooren. Hier, juist hier, vinden wij den Held van Venetië, den ouden, dapperen vlootvoogd, Vittore Pisani, en wij vin- | |
[pagina 331]
| |
den hem in ketenen geslagen en vastgeklonken aan den muur van zijn kerker! Maar een held in ketenen is niet min ontzagwekkend, en even eerbiedwaardig als althans, als aan het hoofd eener legerschaar, en waar zijne kruin zich ten diepste heeft gebogen onder het lijden, boezemt hij nog àl het mededoogen in, dat gevallen grootheid opwekt in het menschelijke harte. Deze hier geeft u bij den eersten aanblik eene andere gewaarwording, eene meer snerpende en die pijnlijker aandoet. Hij brengt schrik en beving over wie hem nadert, niet slechts dien tragischen schrik en weemoed, door meewarigheid ingeboezemd, maar iets als onrust en huivering, iets als de siddering, die u aangrijpt in de nabijheid van een gevaar, van een wezen, in welks bijzijn men zich niet veilig gevoelt; iets, dat de verwondering doet ophouden, hem in kluisters te zien, iets dat dien maatregel bijkans wettigt! Eene onbeschrijfelijke uitdrukking van wilde smart en verbittering verwringt zijne edele trekken; een bloedig rood omcirkelt zijne oogleden, alsof brandende tranen ze geschroeid hadden, en toch flikkeren die oogen van iets vreeselijkers dan toorn; er is iets in dien blik dat aan waanzin doet denken. De diepe rimpels, die het voorhoofd groeven, het korte, grijzende haar, dat opsteekt als ten berge gerezen onder de ijselijkheid der ellende; de lange zware baard, die ongeordend daarheen groeit; de kleeding van satijn en goudborduursel, die haveloos en versleten nauwelijks meer het lichaam dekt, al getuigen ook die lompen van des dragers rang, alles bewijst dat de ongelukkige lijder lang reeds, veel te lang, in dezen jammerlijken toestand is gebleven, en dat de gezondheid des lichaams, allermeest die der ziele, wordt bedreigd. De geboeide ledematen hebben eene forschheid die eene ongewone spierkracht laat vermoeden. Wat zou deze man doen met die kracht, zoo zij niet door ketenen ware bedwongen? is eene gedachte, die oprijzen moet bij elk, die hem in deze eenzaamheid kon bespieden. Zoo wij geen fakkeldrager hadden om ons voor | |
[pagina 332]
| |
te lichten, zou men hem niet kunnen zien, maar toch zou men hem kunnen hooren schudden aan dien keten, met eene drift, als wilde hij hem verbreken, met eene inspanning van kracht, die aan de mogelijkheid doet denken, dat die poging zou kunnen gelukken. En toch is Vittore Pisani niet krankzinnig, en hetgeen hem zoo forsch aan dien keten doet schudden, met zulk een vlammenden blik en zulk eene zichtbare inspanning, is niet het gevolg van redelooze woestheid, maar wel van aandoeningen zoo bitter en pijnlijk, van overwegingen en berekeningen, zoo zielsgrievend en schokkend, dat zij hem het forsche lichaam doen trillen, tot onder die schuddingen ook de boeien weerklinken, die hij onder de smartelijke gepeinzen bijkans vergeten had; dan, ja, dan herinnert hij het zich, en onder het diepe leedgevoel over dat reddeloos onvermogen, waartoe hij gebracht is, breidt hij de geketende handen met eene bovennatuurlijke krachtsinspanning uiteen, als waande hij dat die schokkende rekking het ijzer zou verbreken. En als de wanhopige poging dan is mislukt en zich wreekt door machtelooze uitputting, dan is het of de geest zelf, die het lichaam bezielde, uitgebluscht is bij dat mislukken, en dan volgt er eene doodgelijkende roerloosheid, nog akeliger dan de wilde spartelingen van daareven. Dan volgt er eindelijk een luid en hartverscheurend schreien, dat ten laatste lucht geeft tot weeklachten, die den Doge en den Grooten Raad getroffen van hunne zetels zouden doen opspringen, zoo de stem van den gevangene nog krachtig genoeg ware geweest, om uit dit onderaardsch verblijf der ellende tot hunne hooge raadzaal door te dringen. Toch gelden die bittere weeklachten niet hem zelven noch zijn eigen lijden; toch getuigen zij van eene vurige liefde voor het vaderland, door geen kil kerkerhol noch klem van ketenen in het hart versmoord. Zoo er ooit vrijheid zij alleenspraken te doen hooren, het moet zijn waar men van een geboeide | |
[pagina 333]
| |
heeft te spreken, in een eenzamen, duisteren kerker voor aller deelneming ontoegankelijk gesteld, en die, om het onuitstaanbare lot dier eenzaamheid te lenigen, luide tot zich zelven spreekt, om ten minste den klank eener menschelijke stem te hooren! Maar van het recht, dat wij hebben om de zijne weer te geven, willen wij voor het oogenblik geen gebruik maken. Wij gelooven onzen lezers beteren dienst te doen door hun mede te deelen, hoe het komt dat de vermaarde vlootvoogd der Venetianen, die eenmaal de schrik was van de vijanden der Republiek en de lieveling des volks, zich in zulk een rampzaligen toestand bevindt. Dit vordert een terugblik op den staat der Republiek in dit tijdperk, waartoe wij u uitnoodigen. Bij het afloopen van de XIVde eeuw, 1370 tot 78, was Venetië nog niet wat het zich later met volle recht kon noemen: de koningin van de Adriatische zee; hoewel reeds machtig op de wateren, hoewel haar gebied uitbreidende ten noorden en ten zuiden op 't schiereiland, hoewel reeds de beschermende hand eener meesteresse uitstrekkende over menig eiland van de Middellandsche zee en van den Griekschen Archipel, kon zij die heerschappij nog niet voeren als een onbetwist recht, maar moest er om worstelen met inspanning van alle krachten tegen een heirleger van vijanden, die zij zich verwekt had door afgunst op haar bloei, door onrust over hare uitbreiding en klimmenden invloed, dien zij wist te oefenen in de landstreken en staten, die nog niet feitelijk onder hare afhankelijkheid waren geraakt. Voor die afgunst, voor die onrust waren geldige redenen, want de aanmatiging en de heerschzucht der Republiek hield gelijken tred met haar voortgang, en hare buitenlandsche staatkunde werd geacht meer behendig te zijn dan onbaatzuchtig. Haar stoute handelsgeest spotte met alle bezwaren, en waar eene verovering nut werd geacht, wist zij te zegevieren door geweld van wapenen of door fijne politiek, zonder daarbij juist | |
[pagina 334]
| |
al te nauw te letten op de rechten of de belangen van anderen. Als christelijke mogendheid en als geburin die naar de heerschappij over de wateren streefde, was zij in rusteloozen kamp met Turken en Saraceenen, zonder daarbij te allen tijde op den bijstand te kunnen rekenen der Grieksche keizers, die zwak en ongetrouw, bijna even lastige bondgenooten waren als verraderlijke vijanden. Van de kruistochten, die zij had medegemaakt, had de Republiek vruchten weten te plukken in uitbreiding harer bezittingen en rijkdommen, waar de Christenvorsten zich niet dan ijdele eere hadden gewonnen, ten koste van tallooze opofferingen, die hun bederf voorbereidden. Candia, Modon, Corfu, verschillende kustplaatsen in Afrika, behooren van nu aan tot haar gebied, of worden cijnsbaar aan haar Staat, maar zij heeft die alle te verdedigen tegen de ongeloovigen, en de Christenvolken zelve konden die vorderingen niet zien zonder wantrouwen, noch lieten ze onaangevochten. En terwijl de Leeuw van St. Marcus zich voortdurend strijdvaardig moest houden tegen de halve maan, werden de sleutels van St. Pieter meer dan eens dreigend tegen hem opgeheven. Van den aanvang harer vestiging af als vrije Republiek, stond Venetië door den aard harer staatsinrichting, niet minder dan door de strekking harer politiek vijandelijk tegenover den opperheer van Rome, en tegen één Paus, dien zij te hulp kwam en die haar zegende (Alexander VI), waren er niet minder dan zeven, die den banvloek tegen haar slingerden of zich met hare tegenstanders verbonden. Hare staatswijsheid hield de kerkelijken buiten alle gezag in den staat, ondanks het wrokkend misnoegen der stadhouders van St. Petrus; en hare onophoudelijke twisten en verzoeningen met de Roomsche kerkvoogden hadden ten laatste tot uitkomst, dat zij zich zelve twee patriarchen koos, die van Venetië en van Aquipuleja, welke zij erkende als de bijzondere opperhoofden | |
[pagina 335]
| |
harer Kerk, eene daad van onafhankelijkheid die haar, zooals te begrijpen is, menige vijandschap bereidde. Boven dat alles had de opkomende Republiek bij afwisseling oorlog te voeren tegen de Aartshertogen van Oostenrijk en de Koningen van Hongarije en van Sicilië en zich te mengen in de geschillen, die het rijk van Napels verdeelden. Zij beheerschte Cyprus, welks koningen zij moest handhaven op hun waggelenden troon, en dit alles met afwisselende krijgsfortuin, doch met toenemende belangrijkheid in de oogen der omgevende volkeren, die haar benijdden, terwijl zij haar vreesden. Doch hare gevaarlijkste, hare felste vijanden waren niet buiten het schiereiland, maar daarbinnen. Men was toenmaals wel verre van het denkbeeld der Italiaansche eenheid; integendeel, iedere voorname stad, iedere voorname landstreek vormde een kleinen staat, eene heerlijkheid, een hertogdom, eene republiek, en die alle, de naburen het meest, lagen onophoudelijk met elkander in twist. Venetië had de gewoonte zich te mengen in die twisten, soms om ze te bevredigen, meest om ze aan te stoken; het voorschrift: verdeel om te heerschen, werd gansch niet ongebruikt gelaten door hare politiek. Voorzoover zij er niet in geslaagd was, die steden en staatjes cijnsbaar te maken aan hare belangen, waren ze hare geheime tegenstanders of openlijke vijanden en maar zeer zelden hare vrijwillige bondgenooten. De Hertogen van Miliaan, van Florence, van Modena stonden beurtelings vijandelijk tegen haar over; Bologna, Pisa, Padua, Lucca, verhieven zich tegen hare wassende grootheid, totdat zij door de overmacht gedwongen waren hare meerderheid te erkennen; maar geen van die allen was haar zoo werkzaam, zoo volhardend, zoo onverzoenlijk vijandig als de Republiek van Genua. Genua zelve, eene bloeiende zeemogendheid en door de stijgende grootheid van Venetië in eigen belangen gekrenkt; door de stoutheid en het goed geluk harer handelsondernemingen | |
[pagina 336]
| |
in hare eigene welvaart bedreigd, in hare eigene vlucht als gefnuikt, was eene wakkere en waardige mededingster, die met Venetië om den voorrang durfde strijden tot op het uiterste. Menige bladzijde van de geschiedenis der oude republiek is somber getint door de bloedige episoden van de verschillende oorlogen tegen Genua gevoerd, en het tijdperk, waar wij het oog op slaan, is er mee vervuld van den aanvang tot den einde. Bij uitputting van de krachten der beide strijdenden werden vredesverbonden gesloten, even onvast als de wil der mededingsters om in wezenlijke eendracht te leven; ook, zoo haast men na korte verademing zich de krachten gesterkt achtte tot eene nieuwe worsteling, was het nietigste voorwendsel eene welkome aanleiding tot het hervatten van den strijd. Eene nietige oorzaak was zeker niet die, waaruit na een kort respijt ten jare 1378 tusschen de Venetianen en Genueezen een oorlog ontbrandde, zoo fel en verderfelijk, dat de Republiek er bijna door ten gronde werd gericht. Had men vroeger om 't bezit van Candia gestreden, ditmaal gold het Tenedos - Tenedos, door zijne ligging aan de Dardanellen van het uiterste gewicht voor den handel en de zeevaart op de kust van Azië, die beide partijen elkander met gloeienden naijver betwistten. De Venetianen oefenden op dat tijdstip grooten invloed op de zaken van het Grieksche keizerrijk, en hunne kooplieden genoten gunsten en voorrechten van den ouden keizer Cajolean, waarover de Genueezen in 't geheim wrokten, en die hen aanzetten om zich te mengen in een somber drama, dat te dier dage in de Grieksche keizersfamilie te Constantinopel werd afgespeeld. Zij hielpen Andronicus, den misdadigen zoon, uit de gevangenschap, steunden zijn aanhang tegen den zwakken en wreeden keizer, die gekerkerd werd en in nauwe bewaking gesteld, terwijl Andronicus zich meester maakte van 't gezag, en alle kansen voor zich had om door geweld den vaderlijken | |
[pagina 337]
| |
troon te beklimmen, zonderdat die door dood of afstand was ontruimd. Inmiddels had hij dankbaarheid te bewijzen aan de Genueezen, en hij toonde die door hun het zeer begeerde eiland Tenedos af te staan; maar.... zij moesten zich zelven in 't bezit stellen van de gift, en de bewoners van Tenedos waren hun keizer getrouw gebleven, sloten hunne havens voor de nieuwe eigenaars en versterkten zich tegen de ongewenschte indringers. Dit ongewacht bewijs van verkleefdheid, waar hij zich ganschelijk verlaten achtte, verlevendigde den moed bij den ouden Cajolean, en deed hem eene poging wagen ter ontsnapping uit zijne gevangenis en het hernemen van 't gebied. Karel Zeno, een jonge Venetiaan, door zijn ridderlijk karakter en zucht tot avonturen bekend, bevond zich destijds in Constantinopel. De gevangen keizer vond middel om zich met hem in betrekking te stellen en zijne hulp in te roepen tot bevrijding. De romaneske jonkman had weldra een plan ontworpen, waarbij eene omwenteling in de hoofdstad zou worden voorbereid en de oude vorst uit zijne boeien op den troon hersteld. Het stoute waagstuk had kans gehad van te gelukken; dan, het werd onuitvoerlijk gemaakt door de lafheid en besluiteloosheid van Cajolean zelf, wiens aarzelingen en versaagdheid zijn moedigen paladijn in het allergrootste gevaar bracht, waaraan deze echter wist te ontkomen door zijne kloekheid en tegenwoordigheid van geest. Het gelukte hem eene kleine bark meester te worden, waarmede hij een smaldeel van de Venetiaansche vloot kon bereiken, dat in de zee van Marmora kruiste. De bevelhebber er van was Taddeo Justiniani, zijn schoonvader, wien hij kennis gaf van zijn mislukt avontuur, maar wien hij tevens het verzoek van den keizer mededeelde, om nog eenmaal eene poging te zijner gunste te wagen; een verzoek, dat ondersteund werd door een schriftelijk aanbod, waarbij Tenedos opnieuw werd weggeschonken, maar ditmaal aan Venetië | |
[pagina 338]
| |
en met gelijke voorwaarde; de schenking zelve te bemachtigen en te bewaren. Dat zou de zwarigheid niet zijn, oordeelde Justiniani. Overtuigd van de groote waarde, die de gift had voor zijn vaderland, was hij niet al te nauwlettend in het onderzoek, of zij volkomen wettig was, en of ook de vroegere rechten der Genueezen er door gekrenkt werden. Hij stevende onverwijld naar Tenedos, vond den goeverneur, die nog altijd aan Cajolean gehecht was, bereid diens bevelen te gehoorzamen, en de Venetianen in 't bezit te stellen van de forten, de ankerplaats en het arsenaal. Zoo haast de Groote Raad van Venetië kennis gekregen had van deze belangrijke in bezitneming, zond hij versterking naar Tenedos en benoemde Karel Zeno tot goeverneur. Als men denken kan, zaten de Genueezen niet stil bij zoo gewichtige gebeurtenissen. Zij zetten Andronicus op, om zich aan te gorden ter herneming van Tenedos, maar die onderneming mislukte volkomen. Karel Zeno wist te bewaren wat hij verkregen had, en de banier van St. Marcus bleef zegevierend wapperen over de wateren van de Dardanellen, ten spijt van den toorn en de wangunst der Genueezen! Men behoefde voorwaar geene naijverige mededingster te zijn, om uit de in bezitneming van Tenedos een casus belli te maken; en de Genueezen waren geen lieden om de gelegenheid te laten verloren gaan, maar zij gebruikten de voorzichtigheid, een voorwendsel te zoeken, dat den Griekschen familietwist buiten het spel liet, eer zij vormelijk den oorlog verklaarden. Dat voorwendsel vonden zij in een onbeduidenden rangtwist tusschen de ambassadeurs der beide gemeenebesten ten hove van den koning van Cyprus. Feitelijk hadden zij al vooruit den bezworen vrede gebroken, door de represailles, die zij trachtten te nemen op Lemnos, waar zij teruggeslagen werden, en door zich te verbinden tegen Venetië met Francesco Carrara, den ouden verraderlijken vijand | |
[pagina 339]
| |
van de Republiek, met den patriarch van Aquipuleja, die deze gelegenheid wilde gebruiken om zich onafhankelijk te maken, en van Lodewijk, koning van Hongarije, die zich met hen verbond om het recht te hebben Dalmatië te hernemen, dat hij aan Venetië had moeten afstaan. Tegen dit machtige bondgenootschap hadden de Venetianen niets over te stellen dan hunne eigen kracht en de vriendschap van den koning van Cyprus, een geällieerde, dien zij zelven eerst in zijne staten moesten terugvoeren, eer hij hun diensten kon bewijzen. Maar de Republiek had goeden moed, rijke hulpbronnen, wakker krijgsvolk, dappere legerhoofden en eene weltoegeruste oorlogsvloot, waarover Vittore Pisani het bevel voerde, met Barba en Loredano als proveditori (eene qualiteit, die aan onze gedeputeerden te velde beantwoordde). Het was niet voor het eerst, dat de eer en de belangen der republiek aan dezen vlootvoogd waren toevertrouwd. Hij was grijs geworden in den dienst van zijn vaderland, en hij was onder allen de man, van wien men om zijn verleden en zijn karakter de grootste verwachtingen koesterde. Hij lag met zijne vloot ten anker bij Antium, aan den mond van den Tiber, toen het groote treurspel aanving, waarvan hij de held en het slachtoffer zou wezen. Hij kreeg tijding, dat de Genueezen naderden tot een vijandelijken aanval; met eene aanzienlijke scheepsmacht en aangevoerd door Ludovico Fiesko, waren ze geen vijanden die men moest licht achten. De Venetiaansche admiraal, verblijd dat het eerste treffen geen ongelijke strijd zou zijn, maar aanleiding kon worden tot eene roemrijke overwinning, zeilde de aanvallende te gemoet, moedigde zijne soldaten en matrozen aan op eene wijze zooals hij alleen dat verstond, en men stelde zich vaardig tot den kamp, als tot een zekeren triomf. In dit tijdperk was een zeestrijd te meer bloedig en moorddadig, naarmate de wapenen, waarmee die gevoerd werd, meer ongeschikt waren en minder afdoende. Wolken van pijlen ver- | |
[pagina 340]
| |
duisterden de lucht bij de nadering der vloten, maar daar deze lichter menschen konden moorden dan galeien in den grond boren, daar de verovering van elkanders vaartuigen toch het groote doel was van den slag, naderde men elkander roerlings, zoodat men spiesen, slingers en werpsteenen kon gebruiken; de elementen deden er het hunne toe om de strijdende galeien opeen te dringen; men greep zwaarden, bijlen en entermessen; men klampte wederzijds aan boord; het werd op ieder vaartuig een gevecht van man tegen man; het duurde uren eer de hardnekkige strijders het opgaven, die geen ander heil schenen te kennen dan elkander te verpletteren en te vernielen; ten laatste moesten de Genueezen zwichten voor de dapperheid der Venetianen, wier meerderheid in dezen moest worden erkend; zij hadden hunne duizenden verslagen, en hunne duizenden gevangenen om mede te voeren, en van de gansche vloot der Genueezen bleven vier of vijf galeien over, terwijl de anderen triomfantelijk medegevoerd of in den grond geboord werden. Het scheen eene nederlaag, waarvan Genua zich niet dan met moeite zou kunnen opheffen; het was eene overwinning, die den roem van Pisani voor het leven scheen verzekerd te hebben. Het is zoo, op het altaar van dien roem had hij dierbaar bloed moeten offeren; zijn eigen zoon werd onder de gesneuvelden geteld! Maar... de opperbevelhebber der Genueezen was zijn gevangene, en de admiraal mocht niet toegeven aan rouwe over eigen verlies bij zoo groote winste der Republiek! Venetië had een belangrijken zeeslag gewonnen, maar de overwinning was ook door haar duur gekocht, en zij had niet voor goed gezegevierd over hare mededingster. De zegepraal bij Antium had niets beslist. Genua had nog hare bondgenooten, die nu optrokken haar ter hulpe.... Maar wij achten het niet tot onze taak te behooren, eene voorstelling te geven van geheel dit bloedige krijgsspel, noch zelfs een verslag te doen van Pisani's heldendaden, schoon ze schitterend genoeg waren om zijn naam als een vlootvoogd | |
[pagina 341]
| |
van zeldzame stoutheid, met nog meer zeldzame omzichtigheid gepaard, dubbelen luister bij te zetten; wij spraken alleen van zijne overwinning, nog door andere niet minder belangrijke gevolgd, omdat die glinsterende medaille hare keerzijde had, omdat wij reden hebben te gelooven, dat de roep, die er uitging van van zijne glorie, een der oorzaken werd van zijn val; omdat wij hem vooral moeten geven onder den slag van eene nederlaag, en omdat de billijkheid vordert, dat men eerlijk uitrekene, hoe groot zijn aandeel daaraan heeft kunnen zijn. Venetië (of liever dat gedeelte van den Venetiaanschen adel, dat de regeering in handen had) kenmerkte zich door eene zonderlingheid, die de bron is geworden van veel kwaad. Zij stelde geen genoegzaam vertrouwen in de mannen, die zij tot de uitvoerders harer bevelen had gemaakt, en aan wier beleid zij hare belangen in handen had gegeven. Zij zag gaarne, zij eischte zelfs, dat hare veldheeren, hare slotvoogden zich door schitterende daden onderscheidden en ten bate der Republiek groote veroveringen maakten; maar als die uitkomsten verkregen waren, vestigde zich haar wantrouwen op hen, naarmate zij te meer bewezen hadden vertrouwen waardig te zijn. Dit klinkt als paradox, en toch het was Venetiaansche regeeringspolitiek. Zij achtte het zóózeer hare taak, de vrijheid (altijd de vrijheid van sommigen) en gelijkheid te handhaven, dat alles wat zich door kracht van groote daden of macht van talent, of zelfs door overmaat van beminnelijke hoedanigheden, boven zeker peil van grootheid en goedheid had weten te verheffen, onmiddellijk het voorwerp werd harer verdenking, zoo niet harer vervolging. Zij oordeelde, dat er eene al te sterke verzoeking lag voor den zwakken mensch in het bestijgen van zekere hoogten, die hem gelegenheid gaven zich boven zijne gelijken te verheffen en een grooter deel van macht of invloed te verwerven, dan in een Gemeenebest ten gemeenen beste zijn deel mocht wezen; en om hem te helpen niet voor deze verzoeking te bezwijken, | |
[pagina 342]
| |
werden er dan gewoonlijk maatregelen van behoedzaamheid genomen, die in den regel de vlucht zijner daden belemmerden, zijne bewegingen beperkten en hem tot stilstand brachten te midden van eene zegevierende loopbaan; indien maar tot stilstand! Of wel, men legde hem een Herculeswerk op, waarvan het volbrengen tot de onwaarschijnlijkheden behoorde en dat negen kansen liet tegen één van bezwijken, veeleer dan volvoeren, voor wie het ondernam. Desgelijks nu werd er gehandeld met Pisani, die Venetië had verrijkt met zulke schitterende veroveringen, die zooveel buit en zulke doorluchtige gevangenen naar de fiere meesteresse der Adriatische zee had heengevoerd, maar op wien zich, en dat was niet het minste der tegen hem bestaande bezwaren, maar op wien zich ook de liefde en de belangstelling des volks in zoo hooge mate had bevestigd, dat de adel, tot wiens caste hij behoorde, er een recht uit nam hem te vreezen en te haten; Pisani, die van zijne manschappen en soldaten verkreeg al wat hij van hen wilde, door die mengeling van zachtheid, en vastheid, die geen ander bevelhebber der Republiek dus had weten te vatten; Pisani, die bijgevolg met dat volk, met die matrozen, met die keurbende van soldaten, alles kon doen wat hij wilde; ‘mogelijk zelfs wel,’ redeneerde de argwanende staatzucht, hare eigen booze passie aan een ander toedichtende, ‘mogelijk wel waagt hij er de poging mee, om na een schitterenden intocht in Venetië als overwinnaar, ook een ingreep te doen in den bestaanden staatsvorm, en zich tot dictator te laten verheffen door dat volk, dat hoe langer hoe minder aandeel werd toegekend in het bestuur, en dat deze terugzetting gansch niet lijdzaam noch onnadenkend droeg, en dat wellicht op niets wachtte, dan op een grooten bondgenoot uit den adel, om dat misnoegen te doen gelden! Verbintenissen van dien aard tegen de bezitters der macht waren niet zonder voorbeeld, en Marinus Faliero Francesco Carrara zouden mogelijk geslaagd zijn als ze Vittore Pisani hadden geheeten!’ Het is niet zeker, dat men in den Grooten | |
[pagina 343]
| |
Raad van Venetië dergelijke verdenking onder zoovele woorden heeft gebracht, maar het is wel zeker, dat de admiraal in de verbeelding der meeste senatoren was gestegen tot die hoogte, waarop hij als ‘der vrijheden van de Republiek gevaarlijk’ kon worden beschouwd en behandeld, en dat de bevelen, die hem van uit den boezem van dien Senaat gegeven werden, eerder de strekking hadden om hem tot verderf te brengen, dan den Staat daartegen te beveiligen. Men oordeele: Toen hij na verschillende ondernemingen tegen de Genueezen en hunne bondgenooten, waarvan sommigen schitterende uitkomsten hadden gehad, en menige kuststad van Dalmatië en Croatië in de macht der republiek hadden gebracht, uit voorzichtigheid besloot van het beleg van Traw af te zien, daar de Genueesche vloot eene ongemeen gunstige stelling had aangenomen om het te verdedigen, de stad sterk bezet was, en hij zelf gebrek had aan de noodwendigste hulpmiddelen ter voortzetting van eene verovering, waarvoor hij reeds honderden levens had gewaagd, zond men hem uit Venetië wel is waar vijf galeien met levensmiddelen en krijgsbehoeften, maar te gelijk het bevel van den Doge en den Senaat om naar Traw terug te keeren en de bezetting tot overgave te dwingen of te sterven! Een vlootvoogd, wiens moed en bekwaamheid niet te verdenken is, maar die uit wijs beraad na beproefde krachten van eene onderneming heeft afgezien, te dwingen die te hervatten en geene keuze te laten dan de overwinning of den dood, heeft, dunkt ons, wel veel van zoodanig Herculeswerk als wij boven hebben omschreven. Het bezit van Traw was geene levensquaestie voor Venetië, in welk geval een admiraal als Pisani uit zich zelf het onmogelijke zou hebben beproefd; het was slechts eene verovering meer, waarbij de glorie der Republiek slechts één graad kon stijgen, en toch gaf zij te kennen, dat zij voor dit bezit meer wilde offeren dan de wijze admiraal oordeelde dat het waard kon zijn; dat zij hem zelven daarvoor | |
[pagina 344]
| |
veil had, al was hij de man, die haar in dezen oorlog de belangrijkste diensten had gedaan; al verbeeldde hij zich dat zijn behoud nog van groote nuttigheid kon wezen voor den Staat. Vittore Pisani was scherpzinnig en fijngevoelend genoeg om diep getroffen te worden door den pijl uit Venetië op hem afgeschoten in dat bevel; hij wist van nu aan, op welke soort van dankbaarheid hij rekenen kon, ook al behaalde hij de onzekere overwinning, die men hem aanwees. Maar hij was te goed onderdaan van de Republiek, en te oprecht liefhebber van zijn vaderland, om zich door prikkelen als deze van zijn plicht te laten afleiden. Hij stelde zich tot gehoorzamen; hij beproefde nogmaals het onmogelijke, maar toen het bleek, dat het niet uit te voeren was, vooral uit het ontzettend verlies van manschap en voorraad, die hij moest verspillen, deed hij als de eene Horatiër: hij liep niet in een nutteloozen, eigen willigen dood, zooals de Senaat had voorgeschreven, maar hij trok zich met het overschot van zijne vloot terug naar de baai van Istria, om een gunstiger gelegenheid af te wachten tot revanche voor zijn terzijde gaan. Zijn krijgsvolk was uitgeput door herhaalde krachtsinspanning; het leed gebrek op iedere wijze; het scheepsvolk zou na de vermoeienissen van een zoo langdurigen zeetocht, zelfs waar die niet dan zegepralend ware geweest, rust en verademing hebben begeerd; nu was dat eene behoefte geworden, waaraan het to be or not to be van de vloot hing. Het moest in het vaderland nieuwe krachten en nieuwen moed gaan opdoen, of dreigde in moedeloosheid en misnoegen weg te zinken. Een kort respijt voor den vijand, even reculer pour mieux sauter, en de Republiek kon op nieuwe overwinningen rekenen, door Pisani en de zijnen te behalen. Hij schreef in dezen zin aan den Senaat, en verzocht, uit aanzien dier overwegingen, dringend om met de zijnen naar Venetië te mogen wederkeeren, tenzij men goedvond dat hij te Istria zoude over- | |
[pagina 345]
| |
winteren, iets wat hij zeer onraadzaam achtte, gelijk hij niet verzuimde de Signoria voor te houden. Maar de Senaat geliet zich geen acht te slaan op dien raad, noch op zijn uitgedrukt verlangen. Men had nog geen haast Pisani terug te zien, hoe weinig waarschijnlijkheid er ook was dat hem nu eene ovatie te wachten stond, na de mislukking zijner laatste onderneming. De Senaat gelastte dat de admiraal met zijne vloot in de baai van Istria zou overwinteren, een maatregel even hard voor het getrouwe en dappere scheepsvolk, als verderfelijk voor het werkelijk belang van den Staat, in zoover deze belang had bij de vloot. Ziekte en moedeloosheid, onlust en schaarschte heerschten er als om strijd; de koude en de honger sloopten wat niet onder de eerste bezweek, met het gevolg, dat niet de helft van de manschap den winter doorkwam. Wat het voor een bevelhebber zijn moet, die aan zijn onderhoorigen is gehecht, met wie hij nood en dood en gevaren heeft gedeeld, om een winter op zulke wijze door te worstelen, laten wij aan 't gevoel en de verbeelding onzer lezers over te beseffen. Pisani behield lichaams- en zielskracht om de ellende, die hij slechts deelen kon, niet lenigen, te doorstaan, en om nog zooveel invloed te oefenen op het deel van zijn volk, dat de ziekten en ontberingen overleefd had, om hunne klachten en jammeren niet tot luid gemor of muiterij te doen overslaan. Het gezicht der naburige kust was bovenal tergend voor de ongelukkigen, die in hunne drijvende gevangenissen opgesloten, niet eens de vrijheid hadden in eene herbergzame haven weg te schuilen tegen de kwellingen, die zij in de afmattendste lijdelijkheid moesten verduren. De admiraal eindigde toch met de haven van Pola aan te doen; het was lente en hem gewerd eenige versterking uit Venetië, in krijgsvoorraad, levensmiddelen en manschap, op elf galeien aangevoerd. Het was zijn voornemen het uitgeput scheepsvolk adem te laten scheppen, en onder den invloed van het mildere | |
[pagina 346]
| |
jaargetijde als met verjongde kracht en met vernieuwden moed de worsteling tegen de Genueezen te hervatten. Maar niet alzoo zou het zijn; de rust werd voor hem en de zijnen ongenietbaar gemaakt. Luciaan Doria, de nieuwe admiraal der Genueezen, verscheen met zijne vloot op drie mijlen afstands van Pola. Het scheepsvolk van Pisani verkeerde in een overprikkelden toestand, en dat tergend naderen van een vijand, wien men den ganschen winter had moeten mijden, had iets onuitstaanbaars voor hen, wien de lange werkeloosheid tot een straf was geworden. Zij snakten naar een daad, die hun tevens de zee zou openen en de vrijheid hergeven om naar Venetië terug te keeren. De admiraal Pisani had niet de gewoonte zich door zijne onderhoorigen te laten dwingen, maar hij wist dat er gevallen zijn, waarin de overspannen gemoederen gevierd willen zijn, zal de band der gehoorzaamheid niet worden losgerukt. Hij gaf gehoor aan hunne dringende bede; hij vulde in de haast de bemanning zijner schepen aan met inwoners uit Pola, meer gewillig dan geoefend tot den strijd. Hij rekende op de versche troepen, die hem waren toegevoegd; hij rekende vooral op zijn eigen moed en beleid, om de zwakte van zijne scheepsmacht te vergoeden, en hij koos zee, om Doria tot een zeeslag te dwingen en voor dat hatelijk uittarten te straffen. Maar nauwelijks had hij de veilige haven verlaten, of er stak een hevige storm op, die zijne vloot verstrooide. Tegen Gods almacht was geen strijden, maar de admiraal had het voorrecht het grootste deel zijner zeemacht hereenigd te zien bij de kusten van Apulië. Nog ééns scheen de krijgsfortuin hem toe te lachen. Zij voerde hem een smaldeel van den vijand toe, dat hij tot den strijd wilde uitlokken, maar deze vermeed het gevecht, week uit en zette af, als ware hem de moed ontzonken zich met de Venetianen te meten; te driftiger vervolgde hem de admiraal, aangevuurd door de zucht om zijn vaderland te bewijzen, dat geene lauwheid, maar wijsheid hem vroeger | |
[pagina 347]
| |
voor het ondoenlijke had doen teruggaan; in dien gloed van ijver, wij zouden misschien kunnen zeggen, in de gejaagdheid waarmee de vervolger bevangen wordt, als hij den vluchtende naijlt, was hij wellicht minder goed beraden dan strijdlustig, dacht hij minder om zich te hoeden tegen eene nederlaag, dan om voort te streven ter overwinning; ten laatste had hij, wat hij zoo vurig had nagejaagd: den strijd; hij raakte slaags met dit deel der Genueesche schepen, dat zijne vervolging niet had kunnen noch willen ontkomen; hij behaalde het voordeel eenige schepen te nemen en hun admiraal Doria te zien sneuvelen; dan het was een voordeel, dat duur zou gekocht worden; het wijken van het eerste smaldeel der Genueesche vloot was eene krijgslist geweest, waarop Pisani in zijn heftigen strijdlust niet had gedacht. Toen hij, na hetgeen hij zijne overwinning achtte, wilde wenden, vond hij zich in eene hinderlaag gevat, hem door de loosheid der schijnbaar wijkende schepen gelegd. Een versche vijand! en omsingeld! En hij had zich daartegen te weren met vermoeid en afgestreden scheepsvolk en soldaten, nog niet gehard tegen bloedigen krijg! De kloekheid van geest begaf hem toch niet in dezen hachelijken toestand, hij zelf en de zijnen vochten met allen bedenkelijken moed, maar men bevond dat men te doen had met eene ongewachte overmacht, en de Genueezen streden met al de woestheid van den ingeboren volkshaat tegen Venetië, en deze nog verscherpt door de spijt over het sneuvelen van hun admiraal, terwijl het diens broeder was, Ambrosius Doria, die het commando had overgenomen, en die eigen wraaklust voldoening gaf door den hunnen nog aan te zetten. Toch zou het beleid van Pisani hem uit de vreeselijke omsingeling een doortocht hebben gebaand, zoo de goede wil en de trouw van al de zijnen hem gelijkelijk had ondersteund; maar het tegendeel vond plaats: vijf van de galeien, die hem nieuwelings uit Venetië waren toegezonden, lieten hem in den steek op het wichtigst tijdpunt van den strijd, en | |
[pagina 348]
| |
zijne nederlaag was voltooid. Vijftien Venetiaansche galeien vielen in handen des overwinnaars, negentien honderd gevangenen, waaronder meer dan twintig patriciërs. De ongelukkige admiraal kon van de gansche toevertrouwde zeemacht niets redden dan de vier galeien, waarmede hij zich uit den slag terugtrok. Groot was het alarm en de verslagenheid in Venetië bij de mare van deze nederlaag; grooter nog de gramschap en de verontwaardiging van den Doge en den Senaat tegen den rampspoedigen admiraal, te luider en sprekender wellicht, naarmate de geheime benijding en naijver op zijne vroegere daden hunne stille Schadenfreude hadden aan zijn val. Men hield zich niet tevreden met hem terug te roepen, nu, tot een intocht, die wel geene ergernis zou geven aan zijne benijders, maar men kreet uit dat hij schuldig was, en men vond noodig naar zijne schuld te onderzoeken. Er waren verraders geweest op zijne vloot, lafhartigen althans, die zich hadden afgekeerd te midden van 't gevaar, en zij werden gestraft, zooals zij verdienden; maar men gebruikte hunne schuld om den zuiveren naam van den grijzen admiraal te bezwalken, alsof ook aan zijne zijde verraad en lafheid ware geweest; en van toen af volgde daaruit, dat men hem als verrader en lafaard strafte. Men verklaarde hem vijf jaren lang onbekwaam om de Republiek in eenige openbare betrekking te dienen, en om 't al te kronen wierp men hem in de gevangenis en sloeg hem in ketenen! In ketenen! de man, die zooveel had geleden en geofferd om de macht en de eere der Republiek te handhaven. In ketenen! de overwinnaar van Antium, de held, wiens krijgsverrichtingen in Dalmatië zeven belangrijke kuststeden aan Venetië hadden hergeven, in dezen laatsten oorlog! In ketenen! de man, die met echt Romeinsche burgerdeugd het hoofd gebogen had onder het vonnis van den Senaat, die geene klacht had laten hooren, geene wederspraak had geuit, die geen beroep had gedaan op zijne deugden of verdiensten, om hunne hardheid | |
[pagina 349]
| |
te lenigen; de man, wien men in alle gerustheid op zijne krijgsmanseer gevangen had kunnen stellen in zijn eigen huis, en wien open deuren zouden binnen gehouden hebben uit besef van plicht. Dien man gaf men niet eens dat bewijs van vertrouwen, dat men hem toch in alle veiligheid had kunnen verleenen; men klonk hem liever in ketenen, als een woesten kwaaddoener van wien men het ergste kon vreezen, totdat de smart der krenking, het vlijmend mistrouwen nog meer dan het knellende ijzer, hem in een toestand zoude brengen, die zulke kluisters noodzakelijk maakte. Maar zoover was het nog niet gekomen, hoewel hetgeen wij aan hem waarnamen bij den eersten blik, op de mogelijkheid van zulk een uitersten jammer moest doen denken. Hij had niet zich zelf moeten zijn, zoo wij hem anders hadden gevonden. Zeker, hij was met de fiere kalmte van een held, met de grootsche berusting van een Romein, zijn kerker binnengetreden, en de krenking, de mishandeling, waarmee men die inkerkering had verzwaard, had hem geen klacht ontlokt. Maar de waarnemingen, die hij deed in dat duister verblijf, en de indrukken die hij daar ontving, maakten het hem onmogelijk in die Stoïcijnsche berusting te volharden; hij moest iets anders zijn geweest dan een mensch, veel meer of veel minder; zijne borst had van marmer, zijn hart van brons moeten zijn geweest, zoo hij koel en onbewogen had kunnen blijven bij 't geen hij doorleefde in die eenzaamheid, want (was het verzachting of verzwaring van zijn lot?) want, hij was in dien kerker niet zoo volkomen afgesloten, of hij kon eenig kennis verkrijgen van 't geen er omging in de wereld daarbuiten. De gewelven, die tot staatsgevangenis dienden, lagen aan de achterzijde van het paleis, welks muren door de wateren van het groote kanaal bespoeld werden, op zulke wijze dat het geklots der golven en de riemslag van de galeiroeiers en gondeliers doordrongen tot het gehoor der gevangenen; dat hunne stemmen, als zij elkander toeriepen of hunne liederen aanhieven, dáár werden | |
[pagina 350]
| |
verstaan door het luisterend oor, dat met gretigheid alle klanken en geluiden opving, die wat afwisseling gaven aan de treurige eenzaamheid. Pisani vooral was in dezen een der meest begunstigden. Zijne gevangencel was juist niet de allerellendigste dezer akelige verblijven; zij lag iets boven het peil van het water en was voorzien van kleine ruitvormige openingen, waaruit eenige versche lucht tot hem kwam door het dichte fijne tralienet heen. Het werd welhaast de eenige vervulling van zijn leven, deze klanken en geluiden te beluisteren, te onderscheiden, uit te leggen. Alle vermogens van zijn geest en lichaam, die hij gebruiken kon, spande hij in om op deze wijze als gemeenschap te oefenen met hetgeen er omging op 't kanaal, in de haven, in Venetië; zijn gehoor werd er op gespitst als dat van een wilde; zijne intuïtie, zijn raadvermogen, nog gescherpt door de volstrekte duisternis, die het zintuig van het gezicht alle afleiding ontnam, werd zoo verfijnd en verhelderd, dat hij, om het zoo eens uit te drukken, zelfs de stilte verstond, die eenige sekonden het luiden van het Ave Maria voorafging; dat hij den tijd van dag en nacht berekende naar de wisselende tonen die zij hem aanbrachten, en dat hij werkelijk op die wijze tot eene zekere kennis kwam van 't geen er in Venetië voorviel. Wel is waar geene zeer volledige kennis, maar die ongelukkiglijk meer dan genoegzaam was om hem allerlei smart en lijden aan te brengen, onafhankelijk van die, welke hij persoonlijk had te dragen; juist zulk een lijden als hem het ondragelijkste moest zijn in zijne banden. Zijn hart werd gewond in 't geen hij het meest beminde; zijne verbeelding gefolterd door de voorstelling van jammeren, die hij voelde komen zonder ze te kunnen weren! Met het inkerkeren van den rampspoedigen admiraal was de Republiek niet van hare vijanden bevrijd, als men raden kan; integendeel, de Genueezen, fier op hunne zegepraal, aangemoedigd door hun goed geluk, en overtuigd dat hunne mededingster | |
[pagina 351]
| |
een verlies had geleden, waarvan zij zich niet zoo spoedig zoude herstellen, haastte zich van het behaalde voordeel gebruik te maken en rukten aan met eene versche scheepsmacht en verdubbelde stoutheid der voltooiing van hun triomf. Zij bemachtigden Coarli en Grado, en ontrustten handelvaart der Venetianen, nog slechts door een zestal galeien beschermd, zoodat menig rijkbeladen koopvaarder in hunne handen viel; maar dit waren onbeduidende schermutselingen, in vergelijking van het stoute krijgsplan, dat zij ontwierpen en uitvoerden. Met eene vloot van zeven en veertig zeilen, onder bevel van den nieuwen admiraal Pietro Doria, drongen zij door in de Golf tot bij St. Nicolaas in Lido, nadat zij eene der openingen van de Lagunen: Palestrina, hadden bestormd en overmeesterd; toen, in vereeniging met Francesco Carrara, den ouden wraakgierigen vijand van Venetië, sloegen zij het beleg voor Chiozza! Chiozza, een der belangrijkste van die reeks kleine aaneengeschakelde eilanden, die als zoovele natuurlijke bolwerken dààr schijnen opgeworpen om de stad Venetië van de zeezijde te beschermen en de woede van den Oceaan of van menschelijke aanvallen te verbreken eer die op de prachtige stad kunnen aandringen. Voor wie Chiozza had bemachtigd, was de verovering van Venetië geene hersenschim meer, en nu, de Genueezen waren tot dáár genaderd met hunne vloot en vingen aan met krachtige en afdoende maatregelen ter vermeestering van dit belangrijk punt. Carrara had opzettelijk tot dit doel veertig lichte platgebodemde vaartuigen laten toerusten, waarmede hij de Genueezen kwam versterken. En tegen dit alles had Venetië geene vloot over te stellen, en voor de weinige galeien, die gereed waren ten krijg, had zij niet eens een admiraal, van wien het denkbeeld was dat hij zich met goed geluk tegen een Doria zou kunnen meten! En middelerwijl hield zij Vittore Pisani gevangen en in ketenen! En Vittore Pisani in zijne ketenen hoorde de alarmkreten van | |
[pagina 352]
| |
het scheepsvolk, dat elkander de ontrustende berichten mededeelde; was het vreemd, dat hij uit wanhoop over eigen machteloosheid om te helpen, aan die ketenen schudde? Toch verzuimde de Senaat geene voorzorgen ter wering van zoo dreigend gevaar. Reeds terstond na de nederlaag van Pisani had men alle openingen van de Lagunen doen sluiten; driedubbele kettingen werden gespannen voor iederen havenmond, en van afstand tot afstand werden deze verdedigd door sandoni, groote vastliggende schepen, met allerlei krijgstuig gewapend en door soldaten bewaakt; eene soort van drijvende sterkten uit balken en palen samengesteld, werd nog daarnevens aangebracht, om de wateren ontoegankelijk te maken. Maar Pietro Doria en Francesco Carrara waren geene lieden om zich door zulke hindernissen te laten afschrikken. De eerste was met zijne vloot tot St. Nicolaas in Lido opgezeild eer de Venetianen het hem hadden kunnen beletten, en de laatste liet zijne licht gewapende barken afzakken langs het kanaal van Brenta. Door hun eigenaardigen bouw bijzonder geschikt om ook over de ondiepste wateren heen te glijden, waren de drijvende sterkten voor dezen geene onoverkomelijke belemmeringen, en zij deden een aanval op het kettingwerk, waarmede de haven van Chiozza was afgesloten, terwijl Doria dat gelijktijdig aantastte aan de achterzijde. De kettingen werden met haken en zagen uiteengereten en stukgezeild; het aan den grond gezette schip (een zeer primitief verdedigingsmiddel voorwaar!) bleek ras te zwak een bolwerk om weerstand te bieden aan een geduchten tweeledigen aanval; de soldaten, die het bewaakten, ziende, dat het onhoudbaar was, staken het in brand en namen de wijk op hunne roeibooten, waarmee zij naar Venetië terugkeerden om er den schrik te verspreiden door de mare van dien rampspoed. Het was geen loos alarm; de Genueezen waren meester van de Lagunen en maakten aanstalten tot het beleg van Chiozza! Carrara liet de helft van zijn krijgsvolk ontschepen op het eiland | |
[pagina 353]
| |
Brondolo; zijne bondgenooten brachten mede een deel hunner manschap derwaarts te zijner versterking; de lichte barken konden deze troepen te ieder stond overbrengen op het punt waar zij dienen moesten; eene vloot van veertig zeilen en een heirleger gewapende barken hielden het bedreigde eiland afgesloten van alle hulp uit Venetië, en de belegeraars hadden behalve het voordeel van positie nog de overmacht aan hunne zijde. Hunne legermacht, zoo van scheepsvolk als soldaten, was vier en twintig duizend man sterk, terwijl de Venetianen niet meer dan drieduizend man op Chiozza hadden kunnen aanvoeren; en hoewel de inwoners moedig en eenparig de wapenen opvatten, waren zij toch te zwak in getal om zulk eene overmacht op den duur weerstand te bieden. Ook gelukte het welhaast den Genueezen, ondanks het krachtig verweer en de uiterste inspanning der wanhopige bezetting, zich meester te maken van klein Chiozza, eene soort van voorstad, die met de eigenlijke stad gemeenschap had door eene brug van omstreeks een kwartier uur gaans, en waarvan hun elke duim breed door den wanhopenden moed der Venetianen werd betwist, op zulk eene wijze, dat zij list moesten te baat nemen om tot de overwinning te komen. Zij veinsden voor de volharding der belegerden terug te deinzen, en toen deze, verblijd door die verlichting, zich eene wijle verademing gaven van den strijd, keerden zij op bedekte wijze terug en namen de stad bij verrassing. Men zou edelmoedigheid verwacht hebben van de zijde der overwinnaars, die de dapperheid hunner tegenstanders hadden leeren bewonderen, maar het was niet het tijdperk, waarin men met menschehjkheid oorlog voerde en zich te matigen wist na de zegepraal, en hoewel in elk tijdvak verblijdende uitzonderingen zijn aan te wijzen, de volkshaat der Genueezen tegen het trotsche Venetië was te diep en te bitter, dan dat zij hier konden plaats vinden. Hetgeen van de dappere bezetting overbleef, werd ontwapend en neergesabeld; de burgers en edellieden, die men onder de wapenen vond, werden | |
[pagina 354]
| |
uitgemoord of als gevangenen op de gruwelijkste wijze mishandeld. Francesco Carrara vooral, de woeste tiran van Padua, weinig gewoon aan triomfen, was bedwelmd door zijne verovering en misbruikte haar om bot te vieren aan zijn instinct van wreedheid; hij was zóó vindingrijk in het folteren zijner weerlooze slachtoffers, dat het vermelden zijner gruwelen reeds eene pijniging is voor het menschelijk hart, die ik noch u, noch mij zelve wil aandoen; - genoeg zij het, dat hij een bloedblad aanrichtte, dat het zilver der Lagunen bepurperde. Het weegeschrei van vrouwen en kinderen weergalmde tot in Venetië toe en deed het vroolijk lied van den gondelier verstommen, om vervangen te worden door doffe jammertonen, en schorre wraakkreten, die het luidste zich verhieven in de nabijheid van het hertogelijk paleis. De Doge en de Senatoren, die de macht in handen hadden, mochten wel weten, dat het bootsvolk, dat het gilde der gondeliers, dat het volk van de werf, wrake riep over het uitmoorden van Chiozza, en dat het uit den Raad het sein wachtte tot het nemen eener schitterende vergelding; dat het de patriciërs niet onschuldig achtte aan de rampen, die de Republiek troffen. Waren zij het niet, die den grooten admiraal, den overwinnaar van Pola, hinderlagen hadden gelegd en belasterd en veroordeeld? Waren zij het niet, die hem nu hielden opgesloten daarginds in een van die sombere gewelven, waarop het paleis rustte? En waar men dien inval gekregen had, bleef men niet in gebreke, om, al voortroeiende langs het kanaal, de muren van den kerker zoo dicht te naderen als doenlijk was, en op klagenden toon, naar de gave der improvisatie, dit poëtisch en zangerig volk eigen, de schrikkelijke gebeurtenis voor te dragen in al hare kleuren (zeker niet de lichtste), in de hoop, dat die tonen mochten doordringen tot den doorluchtigen gevangene, opdat hij het weten zoude, door welke onheilen het goede volk van Venetië getroffen werd, terwijl men hem hield opgesloten. | |
[pagina 355]
| |
En wij weten, dat hunne poging doel trof, en dat de admiraal in zijne kluisters met gespitst gehoor alle klanken opving, die hem in zijn kerker van het leven daarbuiten kwamen getuigen; was het vreemd, dat bij 't geen hij vernam de Stoïcijnsche berusting hem begaf, dat zijne oogen flikkerden van strijdlust, nadat zij geschreid hadden van deernis, en dat de schok, die Venetië trof, eene siddering over hem bracht, die zijne boeien deed schudden? Onbeschrijfelijk was de schrik en de verrassing, waardoor de Venetiaansche bevolking getroffen werd, toen zij de vaan van St. Marcus zag neervallen van de torens op het kasteel van Chiozza, en voor het eerst de vlag van Genua zag wapperen aan dien zelfden standaard. Het was of men niet had begrepen, dat zoo iets ooit zou kunnen gebeuren; en nu men het voor oogen zag, nu men de gewisheid verkreeg van zulk een ontzettend verlies; nu de jammerverhalen van gruwelen, die de overgave der stad waren gevolgd, maar al te veel waarheid bleken; nu men de zekerheid kreeg van de nadering dier meedoogenlooze en machtige overwinnaars, waar zulk een tal van dappere strijders aan de Republiek waren ontvallen, begon er eene onrust te heerschen en eene verwarring te ontstaan onder het volk, die door de patriciërs en de aanzienlijke burgers in angstige spanning werd gadegeslagen. Het volk stroomde naar het hertogelijk paleis, onder weeklachten en bedreigingen van den Doge te eischen, - dat men met kracht zich mocht aangorden tegen den vijand, zou men meenen? neen, bij eene volksmenigte, onder den slag van eene nederlaag, moet men geene energieke inspiraties wachten; zij kwamen eischen, dat men tot iederen prijs de vrede zou sluiten met Genua, om den val van Venetië en het verderf van geheel de Republiek te voorkomen. De Doge, Andreas Contarini, een stug, hooghartig man, had geenszins begeerd de hooge waardigheid te bekleeden, die hij droeg, maar men had hem gedwongen het blinkende juk op | |
[pagina 356]
| |
zich te nemen, waarvan hij sedert veertien jaren al de zwaarte kende. Ook voerde hij zijn ambt met eere, maar zonder liefde en lust. Hij was gewoon ontzag af te dwingen door zijne vaste en fiere houding, maar hij was niet bemind bij het volk, en hij wist dat, doch hij scheen niet aan volksgunst te hechten. Ook in dit hachelijk oogenblik verloochende hij noch zijn aard, noch zijn rang; hij deed het volk afdeinzen door zijne kloekheid en tegenwoordigheid van geest, zonder te bewilligen wat het eischte, maar daar hij het gevaar, waarin Venetië verkeerde, beter overzag dan iemand anders, wist hij in den Senaat te verkrijgen, dat men naar een verdrag zou trachten. Men zond gezanten naar den Genueeschen veldheer om den vrede in te roepen. Pietro Doria, overmoedig door zijn krijgsgeluk en zijne voordeelige stelling en vervuld van wraaklust, na de wonden door Venetië vroeger aan zijn vaderland en familie toegebracht, antwoordde niet slechts weigerend, maar uittergend en beschimpend. ‘Ik zwere bij God, dat de Venetianen geen vrede zullen hebben met onze Republiek, voordat wij met eigen hand de bronzen paarden op de St. Marcusplaats zullen getoomd hebben. En dan zullen wij verder zorgen dat de Venetianen zich in ruste houden! Met die bedreiging konden de gezanten naar Venetië terugkeeren; men vernam daar tegelijkertijd het verlies van Terra-Nova, Lavorzore, Mont-Albano, van Loredo en Torre-del-Bebe, terwijl twee-en-twintig Genueesche galeien en veertig gewapende booten zich vertoonden aan de zijde van het Lido. De ondergang van Venetië scheen besloten en onvermijdelijk. En het gerucht van deze vernederingen, van deze rampen, van dit nakend onheil kwam tot de kennis van den geketenden Admiraal, den moedigen kampvechter voor de eere van het Gemeenebest, den vurigen patriot, die zijn bloed bij droppelen had willen uitstorten voor de redding van zijn vaderland; was het vreemd, dat hij met het ijzer worstelde om dat los te | |
[pagina 357]
| |
wringen, ware het slechts om in zijne radeloosheid over eigen onmacht den forschen armen werk te geven en zich als te meten met het metaal, dat de krachtige hand gewoon was te voeren? Hetgeen er omging kwam tot zijne kennis, maar niet dan verward en onbestemd, en zeer zeker niet verzacht, sinds het hem moest worden overgebracht door matrozen en soldaten, door het gejammer van schreiende vrouwen, of de sterk gekleurde verhalen van weeklagende gondeliers. En nu, men weet wat volksgeruchten zijn onder zulke omstandigheden, vooral bij een volk als dat van Venetië, dat van de uiterste verslagenheid tot den overmoed der uiterste wanhoop omwendde, en dat zonder raadpleging met de overheid, evenzeer zonder aanvoerder als zonder orde, uit eigen beweging, slechts luisterend naar de ingeving van wilden angst, den Genueezen tegenging, die eene poging deden om op het Lido te landen, en ze dwong om naar hunne barken te wijken. Een volk beurtelings driest en vreesachtig, nu eens slaafs buigende onder de hand die het drukte, om zich dan weer met onstuimigen hartstocht daartegen te verzetten; eene bevolking, die grootsche elementen in zich omdroeg, maar tevens ook àl de zwakheden van de bewegelijke zuidelijke natuur. Het triomfeerde nu eene wijle over het verjagen van den vijand! Maar het was zonneklaar, dat door eene schermutseling, waarbij een hoopje volks het geluk had eene vijandelijke bende te verjagen, het Gemeenebest niet was te redden, noch Venetië te houden tegen eene ontzettende overmacht, als er dreigde tegen haar aan te stormen, en dat eene krachtige, welgeregelde verdediging alleen nog eenige kansen kon bieden op behoud. Maar hoe die daar te stellen? Men had noch soldaten, noch levensmiddelen, noch schepen in eenige evenredigheid tot de behoeften van zulken strijd. De eenige vloot die de Republiek nog bezat, kruiste in de Middellandsche Zee om den handel te beveiligen, onder de bevelen | |
[pagina 358]
| |
van Karel Zeno, den dapperen avonturier. Eene vloot samen te stellen met de ontredderde schepen, die op de werf waren of in de havens lagen, levensmiddelen en krijgsvoorraad bijeen te brengen, soldaten te werven, het was alles nog mogelijk, bij eene oproeping van aller werkzaamheid, bij eene samenwerking van alle burgers en inwoners, adel en volk, patriciërs en kliënten, bij eene inspanning van alle krachten, bij het offeren aller middelen op het hoogaltaar van het vaderland; maar er was iets, dat men niet kon daarstellen, en waarvan juist die samenwerking van allen, die volvaardigheid tot alle offers en alle ontberingen zouden afhangen: een admiraal, een bevelhebber, geliefd bij het volk, gevreesd bij den vijand, en die op de hoogte zou staan van zijne hachelijke taak. En zulk een admiraal had men niet! Taddeo Justiniani, de vlootvoogd in functie, was bejaard en stond geenszins in gunst bij het volk. Prins Contarini, de neef van den Doge, bezat niet de hoedanigheden tot zulk eene taak vereischt, en die werklieden, die burgers, die kunstenaars, die jonge mannen uit den handelsstad, die rijken en die armen, van wie men inspanning en gaven moest vragen naar vermogen en zelfs daarboven, begonnen na te denken, waartoe die opofferingen leiden zouden, en vroegen elkander met een zorgvol hoofdschudden, waartoe dat alles baten zou, zoo men geen aanvoerder had, bekwaam genoeg en geliefd genoeg om ze te benutten en er winste mee te doen? Tot zelfs in den Grooten Raad had men zich dat reeds afgevraagd. De patriciërs zelve waren niet zonder bekommering op dit punt; zij wisten dat het een tijdstip was, waarop men met het volk had te rekenen; dat het vrijwillige diensten, vrijwillige lasten, vrijwillige gaven waren die zij moesten inroepen, waarvan de Republiek nu in deze bange ure hare redding wachtte, maar wie hunner wist zich bij dat volk genoeg geliefd en geëerbiedigd tevens, om zich onbepaald te doen gehoorzamen? wie hunner | |
[pagina 359]
| |
had gezags en beleids genoeg tevens om van die welgezinde, maar ongeoefende en ongeordende burgers, in een oogwenk tijds, soldaten en zeelieden te vormen, die zich aan de krijgstucht onderwerpen, aan wet en regel zich zouden binden en niet in oogenblikken van wilden moed onbesuisd het gevaar in den mond loopen, om later, als de kans tegenviel, onder den eersten indruk van den schrik in verwarring de vlucht te nemen op een hachelijk tijdstip? Die visschers, die mannen uit het tuighuis, dat scheepsvolk, allen op eenige wijze gewoon met wapenen om te gaan; die het mes wisten te wetten, de pijl af te drukken, den werpsteen te slingeren, ze zouden uitnemende vrijbuiters zijn op eigen gelegenheid, maar bij de verdediging van een aanval, zooals Venetië dien te wachten stond, had men een geregeld leger noodig dat aan één hoofd gehoorzaamde, en slechts den arm der uitvoering leende aan dien éénen wil! En nu, wie onder de patriciërs wist zich (om een woord van onzen tijd te gebruiken) zoo populair en zoo bekwaam tevens, om aan deze eischen te voldoen? Wie onder hen was bekwaam, zoowel om de geestdrift des volks op te wekken als die te leiden? Niemand - zij moesten het bekennen elk voor zich zelven - niemand had een recht op zulke volksgunst, op zulk een invloed; zij hadden de burgers met minachting bejegend in tijden van voorspoed, hunne vrijheden onderdrukt, hunne rechten beknibbeld, hun aandeel aan 't bestuur van het Gemeenebest tot ijdele hersenschim gemaakt; neen, zij wisten het al te goed, zij hadden niet gestaan naar de liefde, naar de achting des volks, en zij hadden die ook niet verworven. Maar terwijl zij op elkander zagen met onzekere blikken, zweefde er een naam op veler tong, dien niemand waagde uit te spreken. Het was de naam van een dien men haatte en wantrouwde en benijdde, juist omdat hij bezat wat zij allen voelden te missen. Ook hadden zij hem voorzichtiglijk ter zijde geschoven, in een duisteren, eenzamen kerker weggesloten en geboeid! Het was | |
[pagina 360]
| |
wel mogelijk dat hij, hij onder allen, de redder der Republiek zou kunnen worden, maar hij zou er dan tevens de meester van zijn; het zou hem kunnen invallen voor het volk vrijheden en rechten te bedingen ten koste van het gezag en het meesterschap, dat de adel zich zelf had toebedeeld; daarbij, men had hem ál te groot onrecht aangedaan, dan dat hij het niet op zijne beurt door onrecht en hardheid zoude vergelden; neen, een redder als deze was ál te gevaarlijk; de Republiek was nog niet tot zulk een uiterste gekomen, dat de patriciërs zich zulk een offer behoefden te getroosten! Zoo redeneerde het bekrompen egoïsme, dat doodelijk venijn, waarmee Venetië's grooten waren vergiftigd, en dat, zich voortdragende tot in het latere nageslacht, die jongeren mede heeft verbasterd en verkankerd. En de man, tegen wien zulke bedenkingen werden aangevoerd, op wien men met zulken argwaan neerzag, wien men vreesde ofschoon men hem gekerkerd en geketend hield, hij voelde het in zijne boeien met al de diepte der intuïtie van een, die bij onzekere en verwarde berichten door eigen scherpzinnigheid tot eene voorstelling tracht te komen van 't geen er rondom hem voorvalt; hij voelde het, dat er zulke bedenkingen tegen hem omgingen in die gemoederen te dier dage; hij had het reeds terstond begrepen, toen zijn rampspoed hem als schuld werd aangerekend, dat die gewaande schuld voorwendsel, zijne bekende volksgunst oorzaak was van de strengheid waarmede men hem behandelde. Hij raadde het, al was daar niemand die het hem kon aanbrengen, dat bij de beraadslagingen van den Grooten Raad in deze ure van nood, zijn beeld den Senatoren voor den geest moest zweven, als wie goeden dienst had kunnen doen aan het vaderland, zonderdat zij gezind waren hem tot zulken goeden dienst te gebruiken. Moest het niet de allerpijnlijkste gewaarwordingen opwekken in den fijngevoelenden mensch; moest de vurige patriot er niet door gewond zijn in het hart? En toch het was met indrukken en aandoeningen | |
[pagina 361]
| |
als deze, deze, dat de gevangene leefde van den eenen dag op den anderen, zonder afwisseling, zonder afleiding, altijd door in dien éénen somberen gedachtenkring rondgevoerd. Was het wonder, dat er iets vreeselijkers lichtte uit zijne oogen dan toorn en verontwaardiging alleen; dat zij den starenden blik aannamen van het idée fixe, vooral bij een, die nog de zelfbeheersching wist te oefenen van niet los te barsten in luide klachten en verwenschingen, - uitstorting van aandoeningen, die hem zoo goed zou geweest zijn ter verluchting. Ten laatste kwam toch het oogenblik, waarin de natuur sterker was dan de wil die haar overheerd had; het oogenblik, waarin een kreet, een woord, een gerucht, eene aanleiding van builen of uit hem zelven, hem zoo onverhoeds schokte, dat hij zijn leed, zijne bitterheid, zijne rouwe moest uitspreken in den kerker, neen - uitgillen en uitbrullen, in afgebroken, onsamenhangende woorden, die aan het ijlen van den waanzin konden doen denken, schoon het juist deze uitingen waren, die er hem voor behoedden; zijne rede had gevaar geloopen, maar zij werd gered door deze schijnbare onzinnigheid. Schijnbaar, want de afgebroken zinnen, de vragen die hij zich zelf deed en beantwoordde, hadden slot noch zin voor hen die ze aanhoorden, zonder den loop zijner gedachten te kunnen volgen, of die vreemd waren aan de jongste gebeurtenissen in Venetië en de betrekking waarin de gevangene daartoe stond; maar ze hadden kracht en beteekenis, en voor wie na kon gaan waarop ze doelden, hadden ze even weinig van het raaskallen van een krankzinnige, als Vittore Pisani zelf, hoewel gekerkerd en in boeien, gelijkenis had met een misdadiger. Voor ons is 't onnoodig er naar te luisteren; wij wachten liever kalmer oogenblikken af, als de verluchting der tranen evenzeer als der klachten hem tot even droeve, maar minder onstuimige ontboezemingen zal hebben geleid; als hij het met weemoed betreurt, dat hij gewantrouwd werd en benijd in den kring zijner gelijken, omdat zijne minderen hem liefhadden en | |
[pagina 362]
| |
omdat hij goed was voor dezen en gewoon hunne lasten te verlichten waar hij kon, of mee te dragen waar het oorbaar was. ‘Men zou recht hebben mij te verdenken, zoo ik door onedele middelen naar de volksgunst had getracht, zoo ik list en kuiperij had gebruikt als zoo menig ander. Maar ze weten, dat heerschzucht en hebzucht mij vreemd zijn; ieder hunner die de hand op het hart legt, zal moeten getuigen dat ik de eereambten, de waardigheden, het meesterschap met evenveel zorge heb afgeweerd, als de meesten hunner zich driftig betoonen om die te verkrijgen. Waarom op mij, op mij onder allen, den smet dier verdenking, ik die nimmer zelfverheffing heb bedoeld, die slechts vrage naar de eere en grootheid der Republiek.... ‘De grootheid der Republiek! en... Doria staat gereed om de paarden van St. Marcus te breidelen, zooals dat volk daar buiten mompelt! En ze vergeten mij hier, mij die bereid zou wezen het palladium van Venetië te dekken met mijn lichaam! Dat zij mij in de gevangenis geworpen hebben, dat zij mij in ketenen klonken, dat zij mij van het licht des hemels berooven en van de warmte der zon, dat late ik daar; ze zeggen dat ik schuld heb, en mogelijk hebben ze gelijk; ik ben onvoorzichtig geweest, ik heb eene fout begaan, ik heb gepleegd wat een kwaad is in mijne oogen als in de hunne; ik heb Venetië schade gedaan, ik heb de Republiek eene nederlaag doen lijden; maar het is juist dáárom, dat men nu het eerste moest denken op mij, die veel heb goed te maken. Waarom gunnen zij mij daartoe de gelegenheid niet? men staat wel een misdadiger toe zijn berouw te toonen door zich verdienstelijk te maken aan het vaderland; en nu, waar de Republiek in nood is, waar Venetië al hare weerbare zonen oproept te harer hulpe, waar men den geringsten fachino toestaat zijne krachten aan haar te wijden, worde ik als bastaardzoon onwaardig gekeurd haar te dienen! Ik, die mijn eigen zoon, die de steun mijner grijsheid, de roem van mijn geslacht had kunnen zijn, heb | |
[pagina 363]
| |
zien vallen, zonder tranen, omdat het hare glorie gold! ik, ik worde onbekwaam geacht mijn land te dienen! Laten ze zeggen waarin die onbekwaamheid bestaat! En toch, ik voele het, indien God en Zijne Heiligen mij niet bewaren, zullen zij welhaast gelijk hebben, en dan zal 't niet zijn voor enkele jaren, maar voor het leven. Ik, die nog jaren van kracht aan Venetië had te geven, misschien! Ik heb nog sterkte in dezen arm, al is die gegroefd door hunne ketenen; ik heb nog helderheid van geest, al is 't dat ik hier folteringen doorsta, die het harte doen bezwijmen en het brein verwarren. Maar nog is het zóó ver niet; verworpen moge ik zijn door Venetië, maar onbekwaam haar te dienen ben ik niet, nog niet. Zij zijn onbekwaam de Republiek te dienen, zij, die zich zelf het meest dienen onder schijn van den dienst der Republiek voor te staan; die hun eigen haat, hun eigen afgunst, hun eigen baatzucht vooropzetten, en daaraan offeren wat die allen in den weg staat. Venetië moge hun eenmaal rekenschap vragen van dien trouwen dienaar, die zijn hartebloed voor haar zou willen uitstorten, en dien zij onbruikbaar maken voor haar dienst. Roerloos te moeten zijn en machteloos, waar het volk roept dat er soldaten te kort schieten om Chiozza te ontzetten, om Venetië te beveiligen! Geene soldaten in Venetië! maar ieder Venetiaansch burger moet soldaat zijn als de Republiek in nood is. O! één dag van vrijheid, één enkelen dag slechts: de jaren levens die mij misschien nog resten zou ik daarvoor veil hebben, dan zou ik mij wreken op hen die mij onbekwaam hebben geacht, schitterend, voorbeeldeloos, eene wrake waarvan Italië zou gewagen....... En het volk, het arme volk dat men verdrukt, denkt ook niet meer aan mij; of, zoo het nog aan mij denkt, durft het die gedachte niet uiten; men vergt het offers, men legt het lasten op, men wil het geene rechten gunnen, en het is krachteloos en willenloos, verlamd door tirannie; het weet slechts te sidderen en te weeklagen. | |
[pagina 364]
| |
O Venetië, Venetië! wat zal er van u worden! uwe patriciërs hebben geen hart, en uw volk heeft geen geheugen; de eersten vragen slechts naar zich zelven, en het laatste vergeet wien het heeft liefgehad!!’ Maar Vittore Pisani vergiste zich; het volk had wèl geheugen, en wat meer zegt, het had een wil, en het durfde dien uitspreken. Het had gemord terstond bij de gevangenneming van den admiraal; het had toen reeds de verdenking geuit, dat de afgunst veel meer dan de billijkheid hier het vonnis had geveld; maar als de Senaat zich machtig wist, vroeg deze niet naar het gevoelen van dat volk, en het volk zelf boog dan schuw en vreesachtig het hoofd, en fluisterde slechts de grieven die het niet kon laten gelden. Maar nu was de kans gekeerd. De patriciërs hadden te rekenen met hunne kliënten; de hoofden der Republiek hadden te luisteren naar het gevoelen van al hare leden, en dezen werden zich bewust wat zij noodig hadden. Daar stroomde het volk van Venetië bij duizenden naar de St. Marcus-plaats heen; daar drongen zij samen naar het paleis van den Doge het Paleis ook van den Staat, waar de Signoria vergaderd was op dat oogenblik. Daar riepen duizende stemmen forsch en heftig: ‘Wij willen Vittore Pisani tot aanvoerder; met dezen willen wij strijden voor de Republiek, wij allen, en overwinnen. Wij willen Vittore Pisani in vrijheid zien. Wij willen, dat onze oude admiraal zal hersteld worden in al zijne waardigheden! wij willen dit, en dit alleen, maar ook met niets minder zijn wij te bevredigen!’ De wateren, door den orkaan opgedreven, zijn niet meer onbedwingbaar dan eene volksmassa in gisting; de stroom viel de galerijen binnen, niet weerhouden door het verzet der dienstdoende wachters, zoo er verzet was, sinds de soldaten der Republiek eenswillend waren met de eischen, die het volk kwam doen; het zou de trappen zijn opgestormd, en de groote raadzaal binnengedrongen, zoo de Doge en de Leden | |
[pagina 365]
| |
van den Raad van Tienen het niet waren te gemoet gegaan, als om het verlangen der menigte te hooren, dat zij maar al te goed verstaan hadden; maar die tegemoetkoming scheen als een eerste stap tot de verhooring van hare wenschen, die dan ook even levendig, schoon minder luid en minder verward, werden herhaald. De Doge en de Leden van den Raad van Tienen beloofden, dat men het voorstel van Venetië's burgers in overweging zou nemen, mits men zich rustig hield in afwachting van het besluit. Men deinsde niet terug, men hield stand, maar men hield ook de beloofde rust. De overwegingen van den raad van Tienen moesten kort zijn, maar zij waren niettemin heftig. Dat hun toegeven aan het verlangen van het volk als een bewijs van zwakheid zou gelden, was hunne minste zorge. Men was op een tijdstip, waarin alle gewone grenzen werden teruggezet; waarin alle banden waren losgesprongen; waarin de geregelde orde van zake toch was gebroken, en - eene concessie aan dat volk, dat het Gemeenebest kon redden, was licht te doen. Als de Republiek gered was, als de Signoria weer hare volle macht en de patriciërs weer hun vroeger overwicht zouden hernomen hebben; als alles weer den ouden sleurgang zoude gaan, zou de macht der gewoonte sterker zijn dan het geheugen van dien lichten triomf; maar juist dit verlangen van het volk te bewilligen, dáár lag de zwarigheid. De Raad had al te groot ongelijk tegen Pisani, dan dat er hope was, dat hij het zou voorbijzien. Integendeel, men had te vreezen, dat hij de gunstige gelegenheid zou aangrijpen, om zich over oude grieven en later lijden te wreken in een zelfden oogwenk. Door den eisch van het volk bevrijd, was er geen eisch van het volk, dien Pisani met zulk eene hulpbende aan zijne zijde niet zou kunnen voldoen, en het volk was het juk moede van zijne tien - zelfs van zijne veertig tirannen; zij wisten het maar al te wel: wat belette Vittore Pisani, eens in | |
[pagina 366]
| |
vrijheid, zich tot dictator te laten uitroepen door het volk, en als dictator zijne wetten te komen voorschrijven aan den Raad en dezen voorwaarden te stellen? Dat was zeer mogelijk, en als, ieder van die tien mannen of van die veertigen in zijn eigen boezem tastte, moest hij erkennen, dat hij, in Pisani's geval zijnde, het measure for measure zeer zeker zou toepassen. Het was dus zeer gevaarlijk voor de vrijheden van het Gemeenebest (zegge de vrijmacht van den Grooten Raad), om Pisani uit den kerker te ontslaan op het verlangen van het volk; maar het was niet minder gevaarlijk dat verlangen niet te voldoen, want dan liep men kans, dat het volk zich dat genoegen eigenmachtig ging geven; het was reeds tot in het paleis doorgedrongen: het zou de kerkergewelven ook wel weten uit te vinden; en eens door zulke handen op zulke wijze verlost, zou deze niets meer hebben te ontzien, en dan zelfs bleef hem geene keuze, dan zich ook tot hoofd te stellen van zijne bevrijders tegen het despotiek bestuur, en dus zou men hem zelf gedwongen hebben datgene te doen, wat men het allermeest vreesde. Daar bleef nog eene derde partij te kiezen, en er waren leden onder die edelen van Venetië, hardvochtig en zelfzuchtig genoeg om die voor te slaan. Men kon Pisani doen sterven in de gevangenis, een snellen heimelijken dood, voor welken de kerkers van de Republiek rijke hulpmiddelen aanboden. Men kon het volk dan òf met dit voorbeeld van strengheid afschrikken, òf, zich vreemd houdende aan de daad, het mede betreuren, dat de engel des verderfs den engel der verlossing te snel was geweest. Onder den slag der teleurstelling, die het volk dan zou treffen, kon men het breidelen, of, indien niet, het voorwendsel van die volksbeweging was dan toch weggenomen, en, bij mangel van een hoofd, van een aanvoerder, die haar leidde, zou die bonte verwarde volkshoop wel spoedig zich verdeelen en afdrijven, zonder gevaar dat een opstand tot eene omkeering zou leiden. Wie zoo redeneerden, waren zelve niet overtuigd, dat de uit- | |
[pagina 367]
| |
komst, die zij voorspelden, werkelijk zou volgen, en dat de eerste en zekerste uitwerking ook deze kon zijn: dat de volksmenigte in blinde woede ontstak, die te gevaaarlijker zou wezen, naarmate men zich had ontdaan van het eenige middel om die te stillen; dat het in de verbittering over die teleurstelling gansch geen bezwaar zou maken om de raadzaal te bestormen, te eer, daar de soldaten, die het paleis moesten beschermen, geneigd waren gemeene zaak te maken met de oproerlingen, en dat de personen der Raadsheeren gansch niet veilig zouden zijn, vooral niet van hen, die de mare van Pisani's dood aan het volk zouden moeten boodschappen! De Doge deed dit laatste opmerken, met eenigen nadruk aan den Senator, die het meest geneigd scheen om die wanhopige en geweldadige partij te kiezen, en gaf tevens te kennen, dat hij zelf er tegen was, en dat zij, die er voor waren, dan ook maar op zich moest nemen om er de boodschappers van te zijn! De Doge zelf, wellicht de minst schuldige tegen Pisani, en die zoowel als het volk gebukt ging onder de aanmatigingen van den adel, was niet ongezind de doorluchtige Senatoren eene wijle onder den druk te laten van de gevolgen hunner willekeurige en tirannieke bedrijven. Van deze beraadslaging, voor hem zelf zoo beslissend als gewichtig voor zijn vaderland, kwam den gevangene niets ter oore, zooals zeer natuurlijk is. Toch had hij kennis gekregen van de stemming des volks en van de luide wenschen die het uitsprak te zijner bevrijding. De haven weergalmde van 't geen er op de St. Marcus-plaats voorviel. Het scheepsvolk en de gondeliers verzuimden niet met de wenschen der burgers in te stemmen door hunne hartstochtelijke bijvalsbetuigingen; en dat ze hem zelven moesten gelden, werd den gevangene tot zekerheid; want zijn naam werd meer dan eens herhaald door die joelende menigte, en hij hoorde het duidelijk, hoe de gondeliers, die gewoon waren bij | |
[pagina 368]
| |
de kaaien van het Doge-paleis aan te leggen, elkander toeriepen, dat men nu zien zoude, of het den Senaat meenens was met de redding van de Republiek, want dat de werklieden van het arsenaal en de werven hadden gezworen, niet meer naar hun werk terug te keeren, om de galeien te herstellen en op te tuigen, als men il Capitano niet in vrijheid liet, om ze in zee te brengen! en dat al het scheepsvolk bij St. Marcus gelofte had gedaan, liever op eigen gelegenheid te vrijbuiten tegen den vijand, dan de Republiek te dienen onder een anderen admiraal. ‘Mijne vrijheid! Zij begeeren mijne vrijheid! Goed, trouw volk! wees gedankt, wees gezegend!’ was de eerste ontboezeming der onbeschrijflijke gewaarwordingen, die den gevangene overweldigden, toen hij niet meer twijfelen kon, of hij had goed verstaan. Maar te gelijk voelde hij zich aangegrepen door de kwellingen der vreeselijkste onzekerheid. Wat zou er beslist worden dààr in die Groote Raadzaal boven zijn hoofd, waarvan geen weergalm tot hem kon komen, eene beslissing, die hij nu weer zou moeten raden uit hetgeen er omging daarbuiten, tenzij - maar hij kon nauwelijks zich overgeven aan die hope - men het volk genoegen gaf op ditzelfde oogenblik! Men begrijpt het, dat de gevangene te dier stonde alle vermogens van ziel en lichaam inspande om het eene zintuig van het gehoor te scherpen; dat hij den adem inhield, den hals naar boven hield geheven, en zich rekte en omwendde zooveel zijne boeien het gedoogden, om eenige duimen nader te zijn bij die kostbare luchtgaten, waardoor de heuchelijkste tijding of de bitterste teleurstelling tot hem zou moeten komen! Dat was eene stonde van spanning en verwachting, die den wachtende tergend lang viel, en waarbij hem in de kilte van den kerker het klamme zweet op het voorhoofd kwam, waarbij hij niets van zijn lichaam voelde, waarbij het hem duizelde in het brein, maar waarin hij bleef luisteren, toch luisteren, luisteren - helaas naar de stilte! want het was stil geworden, zóó stil als het te voren | |
[pagina 369]
| |
woelig en onrustig was geweest op het St. Marcus-plein. Waardoor werd die plotselinge stilte veroorzaakt? Was het rust of was het verslagenheid? Had men beloofd den wensch van het volk te verhooren, of had men dien wensch als een oproerkreet uitgelegd, en was men er in geslaagd de opschudding te dempen? Wat kon hij hopen, wat moest hij vreezen van die stilte? Hij hoopte niet en vreesde niet; hij was zijn denkvermogen niet meester, om zich die vragen te doen; hij wachtte, hij luisterde. Eindelijk, daar gingen zulke luide jubelkreten en zulke lang aangehouden Evviva's op uit die menigte, alsof ze door duizenden stemmen te gelijk werden geuit; het was of de muren van den kerker dreunden van het forsch geluid, door al het scheepsvolk als uit één mond geslaakt. Zulk een juichtoon kon niet opstijgen uit eene volksmassa, in haren dringenden wensch teleurgesteld; die moest verhoord zijn; de Senaat moest hun de vrijheid van Pisani hebben toegezegd. De gevangene had het begrepen; hij slaakte een diepen zucht en boog het hoofd op de borst of hij bezwijmde; toen vloeiden er milde tranen, en zijne lippen brachten den heiligen naam van God voort, terwijl zijn blik zich naar den hemel ophief; de knieën kon hij niet buigen, woorden kon hij niet vinden, maar in dat ééne woord legde hij zijn innig dankgebed. Hij hoopte niet meer, hij vreesde niet meer, hij had gewisheid dat hij zich niet kon bedrogen hebben, en rustig wachtte hij wat nu volgen zou. Hij wachtte niet lang, maar in zijn toestand is iedere seconde een uur. Daar ging de ijzeren deur van het kerkergewelf open; daar schemerden de verzwakte oogen van den gevangene bij het licht der toortsen, waarmee de komenden werden begeleid. Hij sloot ze even; zijn gevangenbewaarder, meenende dat hij sliep waarschuwde hem dat er een afgevaardigde was uit den Raad van Tienen, die hem wilde toespreken. Vittore Pisani opende de oogen en wachtte zwijgend af wat men zoude zeggen. | |
[pagina 370]
| |
De Senator trad naar hem toe, en kondigde hem aan met republikeiflsch laconisme, dat de Doge en de Raad van Tienen hadden goedgevonden hem de vrijheid te hergeven. Pisani dankte met hetzelfde laconisme, zonderdat een spier van zijn gelaat zich vertrok. Hij vond nu zelf beheersching genoeg om de aankondiging eener plotselinge en algeheele verandering van zijn lot niet te ontvangen met de uitsporige blijdschap van een misdadiger, die onverhoopt zijne gratie krijgt, noch met de woeste voldoening van een verongelijkte, die het oogenblik der vergelding ziet naderen; maar met de helderheid van een, die ontvangt wat hem toekomt, en die niet eens gehaast is het aan te nemen. Mogelijk schijnt die koelheid onwaarschijnlijk, maar zij is historische waarheid en tevens verklaarbaar als psychologisch verschijnsel. Groote karakters en machtige geesten vallen niet uit in een juichtoon als zij zich plotseling, zonder overgang, uit de diepte van ellende op het toppunt hunner wenschen zien gesteld. Eene inkeering tot zich zelven is de eerste uitwerking van zulke lotswisseling. Zij laten zich niet in vervoering wegsleepen door hun geluk, maar zij hebben noodig het van alle zijden te bezien en er zich mee te vereenzelvigen. Zij vatten het te diep en te ernstig op om er uitgelaten bij te zijn. Bij een zuidelijk volk vooral, wier nationale zwakheid het is zich al te veel aan indrukken over te geven, wordt het als het hoogste bewijs van kracht beschouwd, over zijne aandoeningen te kunnen heerschen. De impassibiliteit (mogelijk om der zeldzaamheid wille) wordt er nog hooger geschat dan de geestdrift, dan de moed zelf. En Vittore Pisani, levende in eene eeuw, waarin men nog op oude Romeinsche tradities teerde, zelf afkomstig uit een geslacht, dat Romeinsch bloed in de aderen had, zou gemeend hebben aan dat bloed, aan zijn eigen faam en eere te kort te doen, zoo hij uitgelaten blijdschap had getoond, | |
[pagina 371]
| |
zoo hij bij het vernemen zijner bevrijding eene andere dan eene rustige, onbewogen houding had aangenomen. Kalm strekte hij de handen uit, die zoo hadden getrild van ongeduld in hunne ketenen, om ze nu te laten ontboeien. Rustig bleef hij gezeten, tot de beugels waren losgemaakt, die hem de enkels hielden omsloten. Toen stond hij op; het was blijkbaar, dat de gewoonte sterker was geworden dan de natuur, want hij hield zich niet dan met moeite staande, maar toch wendde hij zich met waardigheid tot den Senator, zeggende, dat hij behoefte had zich gemeenzaam te maken met het denkbeeld zijner vrijheid, eer hij die werkelijk kon genieten, en dat hij daarom verzocht nog dezen nacht in zijn kerker te mogen blijven. De Senator bleek meer verrast en getroffen door dit verzoek, dan de gevangene zelf bij de tijding, die de Senator even verrassend als verblijdend had geacht. ‘Bedenk, Heer!’ sprak hij in eenige verwarring, ‘dat de Senaat gezind is u te herstellen in uwe ambten en waardigheden; dat de Republiek uwe diensten noodig heeft!’ ‘Juist daarom, machtige Senator! moet ik mij hier eerst bekwaam maken tot die diensten, die de Republiek van mij wacht.’ En daar de Senator aarzelde met zijn antwoord, vervolgde Pisani met een tintje van ironie: ‘de doorluchtige Senaat heeft mij hier te lang huisvesting verleend, om mij nu zoo plotseling de herbergzaamheid op te zeggen.’ ‘Heer Admiraal!’ hernam de Senator met toenemende verlegenheid, naarmate hij zag dat het ongehoorde verlangen ernst was, ‘de Raad zal volgaarne aan ieder uwer billijke wenschen voldoen, maar dezen hier, verschoon mij, dezen hier zal hij moeten weigeren in 't belang van Venetië; het volk’ (het hooge woord moest er uit) ‘het volk eischt met onstuimigheid uwe bevrijding, en het zal zich niet laten bevredigen; het zal niet rustig uiteengaan voordat het u zelven in vrijheid heeft gezien.’ | |
[pagina 372]
| |
‘Zoo toon aan de goede gemeente deze mijne ketenen, die nu verbroken zijn, en meld haar dat ik morgen bij het aanbreken van den dag, als een vrij man in haar midden zal zijn! Laat het haar uit mijn naam gezegd worden, dat ik dezen nacht noodig heb om mij te bereiden tot de nieuwe plichten, die ik heb te vervullen; dat ik het nog niet met mij zelven eens ben, hoe ik ze zal opvatten..., dat ik mij beraden moet met mijne consciëntie en met God.’ En toen de Senator weifelend staan bleef, als wachtte hij nog een veranderd besluit, hervatte de gevangene met eenige gejaagdheid, als kon hij den kleinen prikkel van dezen tegenstand nauw meer met lijdzaamheid dragen: ‘Geloof mij, heer Senator! dát wat ik bedoel, is om aller bestwil,’ en op zijne armen wijzende, waarin de boeien hun merkteeken hadden gegroefd, vervolgde hij: ‘of stemt gij het mij niet toe, dat deze indrukselen noodig hebben wat uit te slijten, eer ik mij aan het volk vertoon? Het moet immers den martelaar niet zien waar het den admiraal vraagt? Hebt gij mij verstaan machtige Heer? De Senator moest verstaan hebben, want hij werd bloedrood, en hij trok af na eene buiging, die bijkans te ootmoedig was voor een lid van den regeeringsraad tegenover een gevangene, wien hij de vrijheid had aangekondigd; maar hij voelde het zeker, dat de verhoudingen hier waren omgekeerd, en dat de man daar tegenover hem ook eene vrijspraak had te verleenen! Hij gaf den gevangenbewaarder fluisterend het bevel om aan ieder verlangen van den vrijwillig gekerkerde te voldoen. Toen deze eindelijk alleen was, slaakte hij een zucht van verluchting, bleef hij een tijdlang op zijne ontvelde polsen staren en zeide langzaam en hoofdschuddend: ‘Hij die gaat, heeft niet eens begrepen, dat deze indrukselen noch de diepste zijn, noch de meest pijnlijke; maar hier, hier,’ en hij drukte beide handen tegen het hart en bleef in een diep nadenken verzonken. Toen | |
[pagina 373]
| |
voor het eerst en zonder zelf te weten dàt hij het deed, gebruik makende van de vrije beweging zijner ledematen, liep hij zijn kerker om en rond met rasse maar wankelende schreden; de grijze held moest zich weer oefenen in het loopen als een kind. ‘Dank zij den bijstand des Hemels, de zwaarste verzoeking is doorgestaan!’ sprak hij halfluid, terwijl hij zich een oogenblik leunde tegen den steenen wand. ‘Zoo geen van die anderen het mocht begrijpen, Andreas Contarini, die een wijs en voorzichtig man is, zal mij verstaan; hij zal het raden, dat men niet zóóveel tijd in zulken kerker doorbrengt, zonder gedachten en overleggingen, waarvan men zich ontwennen moet in de ure der vrijheid en als het vaderland in gevaar is; dat hier in dezen stond een strijd wordt gestreden, die de nederlaag bij Pola vergoedt, als er de overwinning na volgt; gedachten en overleggingen, die men niet wil uitspreken voor de menschen, maar waarvan men rekenschap schuldig is aan God, waarover men zich met God moet verzoenen! ‘En de overwinning moet worden behaald; aleer mag die deur zich niet voor mij openen.’ De machtige held was tevens geloovig Christen, en zoo de strijd, dien hij tegen zich zelven had te leveren, getuigt, dat de overwinning nog niet volkomen was behaald, dat het menschelijke in den mensch met de grootsche heldennatuur en de consciëntie van den Christen worstelde, toch bewijst het tevens, dat hij in vollen ernst de zege wilde en dat hij ook wist, dat er meer dan menschelijke hulp tot bondgenoot moest worden ingeroepen om die te behalen. De Raad van Tienen had toch de beteekenis van zijn verlangen, om niet terstond van zijne vrijheid gebruik te maken, wel begrepen. Zeker, het zou niet goed zijn geweest, zoo de lijdende held plotseling ware opgetreden te midden van dat opgewonden volk, met de versche sporen eener wreede gevangenschap in het voorkomen en op het gelaat, en de volle bitterheid der ge- | |
[pagina 374]
| |
leden krenking in het harte. De hartstochtelijke verontwaardiging der menigte, haar mededoogen, haar onwil tegen zijne verdrukkers, zou zich niet tevreden hebben gesteld met zijne bevrijding alleen; stouter in hare eischen, naarmate zij die zag ingewilligd; overmoedig in den roes der behaalde zegepraal, zou zij niet slechts Vittore Pisani willen verheffen, maar zij zou hem ook willen wreken, en deze zou dan niet slechts met deze bondgenooten kunnen doen al wat hij wilde, maar zij zouden met hem doen, meer dan hij zelf wilde, en hij zou dan niet machtig zijn den stroom der hartstochten te beteugelen, die hem met zich voortsleepte. De patriciërs vingen nu aan te beseffen, wat reeds lang de overtuiging was geworden van het volk: dat Vittore Pisani deugden en hoedanigheden bezat, die hem boven de gewone berekeningen, boven de gewone schatting der menschen verhieven, en dat hij ook had moeten staan boven het peil hunner verdenking, en dat zij eene onjuiste maat hadden gebruikt, door hem te meten naar 't geen er omging in hen zelven. Zij haastten zich nù om het joelende volk te bezadigen, door de mededeeling, dat Pisani ontslagen was door den Senaat, maar dat hij begeerd had nog een nacht in het paleis door te brengen en dat men hem niet zien zoude voor den volgenden morgen. En dat die mare niet werd gewantrouwd door de Venetianen, bewees het vreugdegeschrei, de juichtonen die opstegen van alle zijden; de vreugdevuren, die men ontstak op het St. Marcus-plein; de huizen, die men verlichtte als bij een hooggetijde; de brandende pektonnen, die men liet drijven op de verschillende kanalen; het vroolijk gezang der gondeliers, die vreugdeliederen aanhieven ter eere van Pisani; het geroep en gejubel, dat bleef aanhouden den ganschen zomernacht door, want de menigte week niet van de St. Marcus-plaats; integendeel, alles wat niet derwaarts getrokken was om de vrijheid van Pisani te eischen, kwam nu toch toeloopen om deel te nemen | |
[pagina 375]
| |
aan de blijdschap over zijne bevrijding! Uit de afgelegenste voorsteden, uit de verst verwijderde kanalen stroomde het aan, opmerkzaam gemaakt door de vreugdevuren en de verlichte huizen in de naaste omgeving van de Piazza. Men vroeg niet naar nachtrust; men verkoos den morgenstond af te wachten om toch van de eersten te zijn, die den geliefden held zouden aanschouwen; om getuige te zijn van zijne eerste schreden buiten het paleis; om zijn aanblik te genieten, zoodra hij zich vertoonen zou of ook wel om het levendig, belangwekkend schouwspel zelve, dat de schoone stad Venetië opleverde in dien vreugdenacht onder een heerlijken sterrenhemel. Ik zeg niet, dat de geestdrift bij allen even gloeiend was, en dat er niet bij waren, die als Moutons de Panurge volgden omdat anderen hun voorgingen, en bleven omdat anderen er waren, maar de liefde en de belangstelling voor den volksheld was toch het groote beweegmiddel van het grootste deel dier menigte, en zij was van zuivere gehalte, want zij ging uit van gehechtheid aan het vaderland; van den wensch tot het behoud van de onafhankelijkheid der Republiek. En het voorwerp van al deze toejuiching hoorde ook weder deze vreugdekreten in zijn kerker, zooals hij er het angstgeschrei en de alarmkreten had verstaan, maar hij hoorde ze ditmaal zonder er naar te luisteren. Hij had wel op iets anders te denken dan op eene afgodeering, waarvan hij zelf het voorwerp was; hij had het gezegd, hij had te rekenen met zijne consciëntie en met God. Hij had zijn biechtvader verlangd, en hij bracht den nacht door in schuldbelijdenis, in boete en in gebed. Men noeme het geene bekrompenheid in den Katholiek van de middeleeuwen, dat hij een tusschenpersoon noodig achtte, waar hij zondebelijdenis had te doen voor God; dat hij, aan het middelaarschap van Christus geloovende, toch nog den bijstand van een mensch vroeg, om hem onderpand te geven van schuldvergiffenis. | |
[pagina 376]
| |
Wij, die de verlichte vroomheid eeren in onzen protestantschen de RuyterGa naar voetnoot1), wij kunnen den zeeheld van de XlVde eeuw, waarin noch de Boekdrukkunst, noch de Hervorming hare diensten hadden kunnen doen ter vrijmaking van den menschelijken geest, aan de voeten zien van zijn biechtvader, zonder ergernis niet slechts, maar met eerbied voor den ootmoed van den Christen, die zich de vernedering voor een mensch niet schaamt, waar hij wil opklimmen tot de gemeenschap met God. Geheel anders echter moet ons oordeel zijn over hen, die, in aanraking komende met al het licht, dat de fakkelen van 't goddelijk Evangelie en der menschelijke kennis beide, reeds eeuw bij eeuw, telkens ruimer, milder, helderder verspreiden, over de nieuwe wereld zoowel als over de oude, toch willens en wetens, ja, met verharding van den wil, en met verkrachting van het geweten, de oogen sluiten voor die liefelijke stralen, en zich als met weelde rondwentelen in het slijk des bijgeloofs, of er het zwaard voor opheffen, zoolang ze een arm hebben om dat te voeren; zij, zij verdienen... de veroordeeling, die hen alreede heeft getroffen; laten wij ze daaraan over. - De bijl ligt niet meer aan den wortel van dien giftboom, die Italië zoolang heeft verpest, maar zij is reeds opgevat en wordt dapper gehanteerd; de spade is er in den grond gestoken ter ontginning van distelen en doornen, die den rijken en grootschen plantengroei van het Zuiden verstikten, en het is misschien meer dan tijd op dit oogenblik, om andere waarschuwingen aan het volk van Italië en hare bevrijders te richten dan die tegen bijgeloof; ongeloof is geen minder kwaad en is even verderfelijk voor der volkeren heil en der staten vastheid; met Rome den rug toe te keeren, is men nog geen Christen geworden; en ziedaar toch wat er noodig is ook in Italië, ook voor de Italianen, zal het herstel van burger- | |
[pagina 377]
| |
lijke vrijheid met eene wezenlijke zedelijke oprichting van het volk gepaard gaan. Naast de rechten die men inroept, vergete men niet de plichten, die men heeft te vervullen, allereerst die jegens God, den ‘Gever der Victorie,’ zooals de oude Oranjehelden plachten te zeggen. Men jubele niet slechts zoo er zegepraal is, maar men doe als Pisani en keere in tot zich zelven, en onderzoeke de eigen consciëntie, eer men zich aan den bedwelmenden roes der triomfen overgeeft. Daar is geen beter middel en geen meer zuiver tevens, om de waarachtige vrijheid van een volk te verzekeren en te bevestigen, dan dat ieder individu zich vrijmake van den slavenketen der zelfzucht en der zonde, en zich begeve onder het juk van Christus, dat volkomen vrijmaakt. Ziedaar eene vrijheid, die kan worden nagejaagd, zonderdat er loslating van booze hartstochten of de inmenging van zinnelijkheid en eigenbaat op zal volgen. Dat het koninkrijk Gods kome in de harten der burgeren van het nieuwe koninkrijk van Italië, dàt zal de verschillende landschappen vaster aan elkander hechten en meer blijvende grondslagen schenken aan de ware eenheid van Italië, dan Italiaansche bond- of vorstencongressen en tractaten daaraan kunnen waarborgen. Vrome onnoozelheid of onnoozele vroomheid! wordt er misschien glimlachend uitgeroepen bij het uitspreken van dezen wensch! ik zeg daarop, dat men vooral op geestelijk gebied de hope heeft zien vervullen tegen hope, en dat, waar men de kiem ziet van het goede zaad, ook de volle wasdom zal volgen. ‘Sneeuwkleed beschut, maar verstikt niet het koorne,
Krachtigst wordt hij, die het lijdzaamste wacht!’
roept ons de poëzie bemoedigend toe, maar als wij ons door haar lieten wegsleepen tot luisteren, zouden wij Pisani vergeten, of verontachtzamen, en behalve dat hij dit niet aan ons heeft verdiend, zou de goêgemeente van Venetië ons dat niet toestaan. | |
[pagina 378]
| |
De dag was aangebroken; de zon, als oprijzende uit de Adritische zee, besprenkelde met gouden looveren de zachte golfjes der Lagunen. Wat was Venetië schitterend schoon in dien ochtendstond; wat was ze frisch en rijk in dien vollen bloei harer rijpe jeugd; wat geleek zij toen op de beschrijving van den dichter: ‘She looks a sea Cybele fresh from ocean,
Rising with her Tiara of proud Towers
At airy distance, with majestic motion,
A ruler of the waters and their powers,
And such she was!’
Ja, toen was zij het nog, ondanks den drang van het oogenblik, maar zij had reeds keuze gedaan van den ridder, die het zwaard zou aangorden om het haar te doen blijven. Wat was zij schoon en fier in hare fantastische dracht, die Godinne der wateren; den Oosterschen mantel om de schouders en den malierok der kruisridders over de heupen; het hoofd gekroond met de phrygische muts, niet gebonden, maar gesierd door den diadeem der Dogen; wat was zij majestueus, toen de ochtenddampen wegtrokken als luchte sluiers, die hare schoonheid eene wijle hadden omneveld; wat schitterde dat koepeldak van haar grootschen St. Marcustempel van den weerschijn der eerste zonneglansen; wat speelde er vroolijke lichttinten op die bronzen paarden, die Doria dreigde te breidelen, maar die nog ongeteugeld dat hooggewelf sierden, als zegeteekenen van een ouden triomf. Wat blonk dat kleurige marmer van hare pleinen en paleizen in dat helle, volle daglicht; wat dansten er grillige schaduwen tusschen die arabesken van fijn kantwerk, in steen uitgehouwen. Wat was die hemel helder en dat water blauw; wat waren zij nog liefelijk, die zoelte zonder hitte, die zachte glansen zonder zengenden gloed! Bovenal, wat was zij opgewekt en vroolijk, die bevolking, die | |
[pagina 379]
| |
de vermoeienis niet had geacht en evenmin gevoeld, sinds de zon was opgegaan over den dag harer hope. En toch op eens, welk een ademlooze stilte onder die menigte, die daar zoolang reeds joelend en woelend had dooreengewriemeld, zich verdeelende in groepen of aandringende in rijen, elkander voortduwende en wegdringende, elkander zoekende en vermijdende, elkander verschalkende en botsende; en nu op eens iets als stilstand, iets, alsof de tooverroede eener fee haar tot eene groote massa standbeelden had omgetooverd. Het is de stilte der gespannen verwachting, de stilte ook van bangen twijfel; de zon was opgegaan over den dag hunner hope, maar de straal hunner redding lichtte nog niet! Zou hen teleurstelling treffen; zou de Doge en de Raad hen arglistiglijk hebben misleid? Reeds begonnen er oogen te flikkeren bij de mogelijkheid dier onderstelling; reeds grepen er handen werktuigelijk naar dolk en zwaard; eene teleurstelling als deze was niet van die, welke het volk ongewroken laat. Men zou lijdzaam zijn en geduldig, totdat... Maar welk een oorverdoovend geschetter van stemmen gaat daar op uit die voorste rijen, die het dichtst bij het paleis zijn doorgedrongen? het zijn luide vivats, waaraan geen einde schijnt te komen, en waarin, met volle geestdrift, wordt ingestemd door de duizenden op verderen afstand, wier vreugdgeschrei weer tot echo strekt om de blijde mare verder te brengen, al verder op zulke wijze, dat het vreugdbetoon der Venetianen van de St. Marcus-plaats tot op de Rialtobrug, van de Rialtobrug tot aan het Lido, van het Lido tot aan Murano en van Murano tot aan Chiozza zal weerklinken, om het aan de vijanden, aan de Genueezen te verkondigen, dat Vittore Pisani in vrijheid is, dat de groote vlootvoogd der Venetianen zich weer opmaakt tot bescherming der Republiek, dat Carrara zijn beulenwerk mag staken en Doria zijne fierheid matigen, want dat Venetië | |
[pagina 380]
| |
zich gaat opheffen van hare nederlaag onder de bezielende leiding van den uitverkoren redder! Ja! dit was de ware beteekenis van dat luide vreugdebetoon; het was niet slechts de uiting der blijdschap van het oogenblik, maar het hield ook beloften in voor de toekomst. Beloften, om zich op te richten uit de verslagenheid, waarin men was weggezonken, of uit de radeloosheid, die tot tweespalt en opstand had verleid; beloften van aller krachtsinspanning en vaardigheid tot alle offers, die het vaderland vragen kon van waardige zonen! Ja, het volk zou nu strijden en gehoorzamen, want het zag den man voor zich, die het ten strijde wist aan te vuren door den blik van zijn oog; die het tot offers bekwaam maakte door een handdruk en een glimlach, en wiens wenk men gewoon was op te volgen met al de gewillige haast der liefde. Ja! daar trad hij op, zooals hij beloofd had, met een nieuwen dag en als tot een nieuw leven; niet als een lijdende martelaar, maar als een overwinnaar. Hij had de overwinning behaald, die hij zich zelven had voorgesteld; dat was hem aan te zien. Daar lag stille waardigheid in zijne houding, zonder aanstelling of gemaaktheid. Daar lag als een waas van heiligen ernst over zijne trekken; daar glansde geestdrift op zijn voorhoofd, maar tevens de vastheid van wil, die de geestdrift beheerscht. De levendigheid van zijn blik was door zachten weemoed getemperd, toen hij met een zwijgenden groet het uitbundige gejubel beantwoordde. Zijne kleeding was die van zijn rang, en hij had den degen op zijde. Nauwelijks had hij den dorpel van het paleis verlaten, of het was hem niet meer mogelijk eene schrede te doen. De naastbijstaanden maakten zich meester van zijne handen om die te kussen; mannen en vrouwen van allerlei stand wierpen zich aan zijne voeten, omhelsden zijne knieën, raakten zijne kleederen aan, als ware hij een heilige geweest, van wien wonderdoende kracht zoude uitgaan; moeders hieven hare kinderen | |
[pagina 381]
| |
tot hem op, dat hij ze zegenen zou; men drong en drukte en stootte elkander om het voorwerp dier hartstochtelijke vereering te naderen, of ook slechts te zien; facchini, gondeliers, matrozen, werklieden uit het arsenaal, die niet allen te gelijk tot hem konden doordringen, zonken elkander in de armen, als duizelend onder eene vreugde, die zich toch wilde uiten; ze zouden de kolommen van het Dogepaleis aan het hart hebben gedrukt, zoo ze geen menschelijke borst hadden gevonden, om zich daaraan neer te vleien! Jonge boogschutters, die op verren afstand stonden, schoten hunne pijlen in de lucht, om de opmerkzaamheid van den held tot zich te trekken, en dat alles onder altijd hernieuwde Evviva's en zegewenschen aan Pisani gericht, en schetterend jubelgroep over zijne bevrijding! En dat alles ten aanzien van die Senatoren en patriciërs, die hem haatten en benijdden, en die nu zwijgend, verslagen of onrustig de getuigen waren van den schitterenden triomf, door hun slachtoffer behaald. Hun slachtoffer? maar hij, die toch levend ontkomen was aan hun haat, liep nu een ander gevaar: hij werd bedreigd om het slachtoffer te worden van de onstuimige en hartstochtelijke liefdeblijken zijner vereerders. Niet slechts buiten staat verder te gaan, zooals zijn oogmerk was geweest, maar zelfs onmachtig zich te bewegen in het gedrang om hem heen, en bij de liefkoozingen waarmee men hem overweldigde, werd het hem tevens onmogelijk, zich te doen verstaan onder het daverend gejuich om hem heen; het begon hem te ontbreken aan lucht, terwijl de plotselinge overgang uit de diepe stilte eener onderaardsche gevangenis tot het gejoel en oorverscheurend geschrei van zulke volksmassa, bij den held, wiens geest sterker was gebleven dan zijn lichaam, eene aangrijpende uitwerking had; hij duizelde, hij wankelde en was op het punt bezwijmd neer te vallen. Dat begrepen een paar forsche matrozen, die met eenheid van wil en daad, snel | |
[pagina 382]
| |
als de gedachte, den geliefden vlootvoogd ophieven met hunne armen, en hem dus door de menigte heendroegen, die ten laatste inzag, dat zij hem het meeste dienen zou in dit oogenblik door plaats te maken voor zijne kloeke dragers. Maar die tocht mocht evenmin zonder nieuw huldebewijs afloopen, oordeelden anderen; het waren soldaten van de Republiek. Snel werd het vaandel van St. Marcus afgerukt van een der standaarden, en dat boven het hoofd van den admiraal zwaaiende, volgden zij onder luide toejuiching tot op eene kleine verhevenheid, waar de admiraal zijne dragers deed standhouden en zich liet nederzetten. Toen trok hij den degen en wenkte dat hij het volk wilde toespreken. De achterdochtigsten onder de Tienmannen verbeten zich de lip; daar waren patriciërs die verbleekten; in dit oogenblik had Pisani slechts voor te schrijven wat hij wilde, om het volbracht te zien door het volk! - Zoo hij Dictator wilde zijn.... Hij wilde niets dan het volk te herinneren aan de belofte, die het had afgelegd, van nu alle krachten in te spannen tot redding der Republiek; van nu te strijden of te sterven onder de banier van St. Marcus; van nu de tweespalt te vergeten, eigen wil te verzaken, zich zelf te verloochenen tot gehoorzaamheid aan de overigheid, en op God te zien, van wien alle uitkomsten zijn. Hij deed het hen opmerken, dat het alleen onder deze voorwaarden was, dat hij hen danken kon voor hunne liefde, die zijne bevrijding had bewerkt, en dat hij de hulp, die zij hem met zooveel vaardigheid hadden aangeboden, zou aannemen ten bate van 't Gemeenebest. Hij wilde eindelijk hen vermanen om rustig naar huis te gaan, en door degelijke daden, beter dan door luidruchtig vreugdegebaar, hunne liefde en dankbaarheid te toonen. En het volk, dat uit den mond van den Doge zulk eene toespraak mogelijk als een bar verwijt zou hebben opgevat, waar- | |
[pagina 383]
| |
over het in morren zou zijn uitgevallen, werd den toon en de keuze der woorden, door den edelen eenvoud en de zachte gebiedende houding van hem die ze uitsprak, vooral omdat ze uitgesproken werden door een gunsteling, zóó getroffen en verrast tevens, dat het luide de belofte herhaalde, die Pisani van hen vroeg, en dat het zelfs voldeed aan het verlangen om rustig uiteen te gaan. Vittore Pisani was nu vrij in zijne bewegingen, en de eerste daad zijner vrijheid was een kerkgang. Hij ging de mis hooren in de kapel van St. Nicolaas; zijne eerste behoefte was dankbaarheid aan God voor zijne verlossing, gemeenschapsoefening met den Heer, die hem kracht had gegeven tot de groote innerlijke overwinning; die hem zoo kalm, zoo eenvoudig en zoo waarlijk groot maakte bij den uiterlijken triomf. ‘En de overwinnaar bad!’
Er zijn gebeden, die altijd verhoord worden; het is dan, als de geheiligde wil tot een zuiver gebed heeft opgevoerd; hetgeen dan wordt gevraagd van God is geen eisch der zelfzucht, maar eene overgave van zich zelven, die al verkrijgt wat zij noodig heeft. Dus moet het gebed zijn geweest van Vittore Pisani in dien schoonen, grooten morgenstond, te oordeelen althans naar hetgeen volgde. Het behoorde tot zijne verplichtingen, zijne opwachting te gaan maken bij den Senaat, opzettelijk bijeenvergaderd in vollen getale te zijner ontvangst. De Raad van Tienen met den Doge, de Raad van VeertigenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 384]
| |
en alle patriciërs, die recht van zitting hadden in den Grooten Raad, bevonden er zich; bijgevolg kwam hij in tegenwoordigheid van zijne benijders, van zijne vijanden, van hen, die list hadden gebruikt om hem hinderlagen te leggen en geweld om hem te straffen, toen hij gestruikeld was. Zijne beschuldigers, die zijn goeden naam hadden bezwalkt, waren dáár, zoowel als zijne rechters, die geloof hadden geslagen aan hunne lasteringen. Over zijne vijanden te zegepralen was niet het zwaarste voor hem; hij beoogde het meerdere: ze te bevredigen en te verzoenen. Terstond na de mis ging hij derwaarts. Al wat recht van toegang had in 't paleis, was daar bijeen. Reeds terstond bij zijne intrede gewerd hem een blijk van liefde, wel geschikt zijnen hateren een bewijs te leveren van den invloed, dien hij had op alles wat hem omringde. De soldaten, die in het paleis dienst deden, lieten niet toe, dat de grijze admiraal, wiens knieën ze zagen knikken, de groote trap zou opstijgen; zij droegen hem op hunne armen tot in de Raadzaal! Pisani, volgende den eisch der étiquette, wierp zich aan de voeten van den Doge, die hem wenkte op te staan en die het noodig achtte in zijne toespraak vooral aan te dringen op vergevensgezindheid; die hem vergetelheid van het verledene aanbeval, en vermaande de Republiek te dienen zonder om te zien; terwijl hij zijne vermaning eindigde met te herinneren, dat hij gevangen was gezet, omdat hij de Republiek schade had toegebracht door zijn verlies bij Pola, en dat men hem de vrijheid hergaf om die schade te herstellen. ‘En nu, Vittore Pisani,’ eindigde hij, ‘ga, en wees zoozeer de schrik onzer vijanden, als gij de gunsteling zijt van de Republiek.’ En Vittore Pisani, zich opheffende, sprak met edelen eenvoud: ‘Ik heb mijn vonnis ondergaan zonder morren, voor zooveel het mij zelven betrof, en nu ik de vrijheid herkregen heb, is | |
[pagina 385]
| |
het gedenken van de grieven, die ik heb kunnen gevoelen, reeds verre van mij. De Heer, wiens lichaam ik ontvangen heb in dezen ochtend, is mijn getuige, dat alle bitterheid van mij geweken is. Daarenboven, kon ik schooner vergoeding wenschen voor al het geledene, dan de eer, die de Republiek mij doet door hare verdediging aan mij toe te vertrouwen? Mijn leven is aan haar gewijd; moge God mij de noodige kracht schenken om zoo grootsche taak waardiglijk te volbrengen!’ Tegen een antwoord zoo ernstig en toch zoo zedig, zoo groot en toch zoo eenvoudig, was de haat en het wantrouwen niet bestand. De uitdrukking, die de grijze held er in had gelegd, gaf daaraan iets onwederstaanbaars; de Doge en verscheidene Senatoren stonden op van hunne zitplaatsen en omhelsden Pisani onder diepe aandoening; allen waren getroffen; in dien Grooten Raad, dien men koud en onbewegelijk had gezien bij zoo menig roerend tooneel van smart en zielelijden, zag men nu tranen stroomen, die de fiersten zich niet schaamden; Pisani had zijne vijanden verslagen, en wat meer zegt, hij had ze aan het harte gedrukt! Nauwelijks had de schare bevoorrechten, die tot het paleis, tot de galerijen, tot dicht bij de open raadzaal waren genaderd, dit tooneel aanschouwd en de woorden van Pisani verstaan, of zij barsten uit in luide toejuichingen, die den ‘grooten patriot,’ ‘den beproefden zoon des vaderlands’ golden, zooals ze Pisani betitelden, en de vivats ter zijner eere werden aangeheven met verdubbelde geestdrift. Maar Vittore Pisani, zich tot hen keerende, riep: ‘Leve St. Marcus! Venetianen! ziedaar de eenige leus, die de burgers der Republiek betaamt!’ En nu, is het noodig meer te zeggen over de waarde en de beteekenis van den triomf, door Pisani behaald? Het was nog meer dan de triomf van den Republikein, ter liefde van zijn Vaderland; het was de triomf van den Christen over den natuurlijken mensch, en waar wij in gedachten den vlootvoogd van | |
[pagina 386]
| |
1378 hebben gesteld naast den vurigen vrijheidsheld van Italië in onzen tijd, daar is de wensch, dat de vergelijking moge doorgaan tot den einde, immers noch vermetel noch kwetsend? Waarvoor leefden de groote mannen; waarvoor dienen de voorbeelden der geschiedenis, zoo het niet zijn zou ter opwekking van het nageslacht, en zij 't niet voor dien éénen en eenigen, die als Pisani geene opwekking noodig heeft om overwinningen te behalen, aan de zijne gelijk, dan toch moge het zijn voor zoovele als daar strijden aan zijne zijde, voor zoovelen als er ontslaakt worden door zijne hand; voor Venetië, als het uit de sombere diepten van hare versmaadheid zal worden opgeheven; voor dat gansche Italië en die Italianen, waarop Europa, waarop de wereld met liefde en belangstelling staart, maar tevens met vreeze en bevinge.... De politieke horizont, vanwaar haar wel of wee schijnt te moeten toekomen, is veranderlijk als het weer, is den kaleidoscoop gelijk, die bij iedere lichte schudding eene andere figuur toont, altijd met dezelfde voorwerpen; wie zal met juistheid voorspellen wat haar te wachten staat, wat te vreezen? De arm, die den kaleidoscoop gevat houdt, is een reuzenarm; het brein, dat zijne bewegingen leidt, niet te doorgronden; Italië heeft een meer betrouwbaren bondgenoot noodig; Italië kieze het bondgenootschap van dien Machtige, aan wien Willem van Oranje zich ook had verbonden in de donkere dagen zijner worsteling voor onze vrijheid; den koning ook der keizeren, de Rots der Eeuwen, die de harten der vorsten leidt als waterbeken, die het lot der volkeren regelt naar Zijn wil, en die het dicht verwarde weefsel eener looze staatkunde als een spinneweb uiteen kan blazen met de ademtocht Zijner almacht. Hij heeft geen welgevallen
Aan de eigen kracht des mans,
De macht der duizendtallen,
De scherpte van den lans.
..........
| |
[pagina t.o. 386]
| |
[pagina 387]
| |
Hooghartig weerstaat Hij,
En nu, en t' allen stond!
Zijn hateren verslaat Hij
Met d' adem van Zijn mond!
't Geheim van allen zegen,
(Oranje) Itaalje en Neêrland, hoort!
Is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn Woord!
Zijn er mogelijk nog lezers, begeerig te weten of Pisani werkelijk de redder werd van de Republiek, waarvoor hij reeds vooruit was gegroet, en hoe het ging met den oorlog tusschen Genua en Venetië?... Mijne vrienden! ik bedoelde slechts u een enkel beeld te geven uit dien ouden tijd; de lijst, waarin het behoorde, was een oorlogstooneel, dat ik u niet kon sparen, maar een volledig geschiedverhaal te leveren lag niet in mijne bedoeling. Toch hebt gij recht om te weten, hoe het Pisani verder ging. Hij deed het mogelijke voor Venetië, al kon hij niet alles doen wat hij voor haar had gewild. Wat de gespannen verwachting zich van zijne tusschenkomst had voorgesteld, werd niet overtroffen, maar het was reeds veel, dat hij die niet teleurstelde. Hij had mirakelen moeten doen, zoo hij die had willen overtreffen, en toch, het waren bijna wonderen, die hij verrichtte, met behulp van den goeden wil en den volvaardigen dienst van allen, die hij om zich vereenigde. In volle waarheid mocht het van hem gezegd worden, dat zijn naam voor een leger gold. Alles wat in Venetië de wapenen dragen kon, van den zestienjarigen knaap af, tot op den grijsaard van zijn eigen leeftijd toe, liet zich ten huize van Pisani opschrijven tot den dienst van de Republiek. In 't begin echter bracht deze volvaardige geestdrift hem in groote verlegenheid. De Senaat, hoe oprecht de verzoening ook ware geweest, had eene kleinigheid vergeten bij zijne invrijheidstelling, eene kleinigheid, maar die in deze | |
[pagina 388]
| |
hachelijke oogenblikken nogal van gewicht was. Men had Pisani niet in zijne waardigheden hersteld; men had hem geenerlei ambt of rang opgedragen, en de personen, die zich bij hem kwamen aanmelden, de werklieden van de werf en van het arsenaal, die zijne bevelen kwamen vragen, moesten onverrichterzake terugkeeren. Pisani had geenerlei qualiteit om hun orders te geven! Men ziet het, het stelsel van wantrouwen en overvoorzichtigheid was te Venetië sterker dan alles! Wat wilt gij?... de kracht der gewoonte... Maar het volk dwong den Raad toch om voor ditmaal met zijne gewoonte te breken, en Pisani werd tot Generalissimus verheven over land- en zeemacht. In den tijd van drie dagen waren zes galeien uitgerust, bemand, van krijgsvoorraad en levensmiddelen voorzien, uit vrijwillige giften en bijdragen der burgers. Eene vloot van zes galeien beteekende zeer weinig tegen de scheepsmacht, die de Genueezen in de Golf hadden vereenigd, maar ter beveiliging van Venetië, onder de bevelen van Pisani, hadden ze hunne waarde. Den vijand af te schrikken van een aanval op de stad, door een vertoon van macht, waarvan men de werkelijkheid niet bezat; scherpe waakzaamheid te gebruiken tegen alle verrassing; zwakke punten door dammen, muren, torens en gezonken schepen te versterken; gewapende barken te laten kruisen in alle kanalen, die men niet ontoegankelijk had kunnen maken, en intusschen het ongeoefende schippers- en visschersvolk tot ware zeelieden en soldaten om te scheppen, ziedaar al wat de admiraal kon en mocht doen voor Venetië, in afwachting van meerdere krachten en sterkere hulp. Zijn gezag was er noodig om de overmoedige Venetianen, die zich sterk waanden sinds zij hun admiraal hadden, van gewaagde tochten tegen Chiozza en de Genueezen af te houden. Door lankmoedigheid met strengheid af te wisselen, door zich als het ware te vertiendubbelen en voor alles in persoon op te komen, gelukte het Pisani dien toestand te rekken tot de eindelijke komst van Karel Zeno met de Venetiaansche vloot uit de Grieksche | |
[pagina 389]
| |
wateren. In dien tusschentijd had de Generalissimus te kampen gehad met eene bevolking in hongersnood, daar de Genueezen den zeeweg afsloten en Francesco Carrara van de landzijde wacht hield, dat geenerlei krijgsvoorraad of leeftocht naar Venetië kon worden toegevoerd. En dat, terwijl de scheepsbouw en de uitrusting der manschappen niet vorderen kon zonder aanvoer van buiten; terwijl het wanhopige volk telkens den bevelhebber onder tranen en beden het voorstel kwam doen, hen liever op het water te laten sneuvelen in den strijd tegen den vijand, dan van honger te laten sterven in hunne huizen. En dat, terwijl de vijand reeds zóó nabij was, dat men de klokken van St. Marcus niet meer durfde luiden, uit vreeze dat hij ze zou hooren! De vertwijfeling steeg tot het voorstel van eenige radeloozen, om de Lagunen te verlaten en weg te wijken, met al wat men op de schepen bergen kon, naar eenig afgelegen eiland, nog in 't bezit der Republiek. Men kan denken, welk eene geestkracht, welk eene overredingsgave er toe behoorde, om aan deze ingevingen der radeloosheid te wederstaan. Men kan zich ook voorstellen, wat het hart van een Pisani, van den grooten patriot, er onder leed. Maar toch hij overkwam dat alles, hij weerstond dat alles, zonder toe te geven en zonder de volksgunst te verliezen. Mij dunkt, dit bewijst meer voor zijn karakter, dan of wij de gansche reeks zijner maatregelen en handelingen in dat tijdstip met u doorliepen. De Doge en de Senaat stonden hem wakker ter zijde. Zij waren het niet, die uit zwakheid het Vaderland zouden verloren geven. Zij waren het volkomen eens met den Generalissimus, dat men zich in Venetië verdedigen moest tot op het uiterste, en zich onder de puinhoopen der schoone hoofdstad moest laten begraven, veeleer dan die te verlaten. De Signoria liet een decreet uitgaan, dat ieder inwoner, die zich onderscheidde door toewijding aan de algemeene zaak, zou worden opgeschreven in het Gulden Boek en recht zou hebben tot zitting in den | |
[pagina 390]
| |
Grooten Raad. Er waren toen handwerkslieden, kunstenaars, winkeliers, die zich door de zeldzaamste bewijzen van moed, van toewijding of van opofferingen, waarbij ze huis en hof prijs gaven, den weg baanden tot die hooge eere. De Cigogna's, de Paruta's, de Rinieri en vele andere dagteekenen hun adeldom van die sombere dagen der Republiek. Zoo kreeg men ten laatste eene vloot van vierendertig galeien bijeen, geheel uitgerust, en bemand, en hiermede wist Pisani den vijand op een afstand te houden. Hij kruiste met zijn eskader tot oefening van zijn scheepsvolk in de kanalen van Giudecca en St. Nicolaas in Lido; en de Genueezen, zulk eene ongewachte ontwikkeling van scheepsmacht ziende, begonnen over hun eigen toestand na te denken en reeds groote bezwaren te zien in eene overwintering op Chiozza; twee maanden daarna was Pisani genoeg zeker van zijn scheepsvolk en soldaten om ze ten strijde te durven voeren; toen ontwierp en volbracht hij het stoutste ontwerp, dat in een krijgsmansbrein kon opkomen: hij keerde de verhouding om, verliet de Lagunen, na voor hare bewaking gezorgd te hebben, en blokkeerde de vloot der Genueezen in de haven van Chiozza, om haar te dwingen zich over te geven zonder eens tot een slag te zijn gekomen! Men zou een krijgskundige moeten zijn om met juistheid te beschrijven en zelfs volkomen te waardeeren de middelen, waardoor hij dit stoute plan voorbereidde. Ons is het genoeg, dat hij het ten uitvoer legde. De Genueesche schepen waren opgesloten in de wateren van Chiozza, waren tot onbewegelijkheid gedoemd, terwijl de Venetiaansche vloot vrij was in hare bewegingen van uit en naar de Lagunen terug. Voordat Pisani die verliet, op den 23sten December 1379, had hij eerst het volk toegesproken en vermaand om goeden moed te houden, uit alle macht en door alle middelen zich tot de verdediging van de hoofdstad gereed te houden, terwijl hij en de patriciërs, die hem bij deze onderneming volgden, op het Evangelie hadden gezworen, dat men | |
[pagina 391]
| |
niet weer naar Venetië zou terugkeeren, zonder den vijand verdreven te hebben. De Doge, ondanks zijn hoogen leeftijd wilde aan dezen stouten tocht zijn goedkeuring hechten door persoonlijke deelneming. Hij beklom het admiraalschip, waarop de groote banier van St. Marcus werd opgeheschen. Het duurde nog tot den 1sten Januari 1380, eer het Zeno mogelijk was zich aan deze expeditie aan te sluiten, en het was onder alle bedenkelijke moeielijkheden en bezwaren, dat Pisani het geduld zijner matrozen rekte en de strijdwoede zijner soldaten beteugelde (strijdwoede door allerlei leed en last aangevuurd) tot die driewerf welkome aankomst. Van toen af kon men ook Venetië als gered beschouwen, schoon de herneming van Chiozza en de verdrijving der Genueezen nog de vereenigde krachten en het vereenigd beleid van den vurigen jongen Zeno met den ervaren en bedachtzamen grijzen admiraal had gevorderd, maar men kwam toch daartoe, en het bestaan der Republiek, de zekerheid van Venetië, was gewaarborgd. Toch was de oorlog met Genua daarom niet geëindigd, maar die duurde voort met afwisselende krijgsfortuin tot beide mededingsters er hare krachten en schatten hadden ingeboet. Toen werd er vrede gesloten; een vrede waarbij Venetië niet eens de meeste uiterlijke voordeelen aan hare zijde had. Maar zij had hare onafhankelijkheid weten te behouden van buiten, en de band der eendracht onder alle klassen en rangen was versterkt geworden in het gemeenschappelijk gevaar, dank zij het verheven voorbeeld van haar admiraal. Deze beleefde niet eens het eind van den oorlog; hij overleed te midden van zijne krijgsbedrijven als een waardig admiraal op zijne vloot, aan de gevolgen zijner wonden en doorgestane vermoeienissen. Er werd rouwe over hem bedreven door adel en volk beide, zooals er vóór hem nooit over eenig burger der Republiek had plaats gehad. Zijn lijk, uit de golf van Manfredonia naar Venetië heengevoerd, | |
[pagina 392]
| |
werd er met groote plechtigheid op kosten der Republiek begraven, door den Doge en den Senaat en geheel den adel in rouwkleederen naar de laatste rustplaats begeleid. Er is iets in die laatste eerbewijzen, geschonken aan een groot of een goed man, door hen die hem vroeger miskenden of haatten, dat het harte weldadig aandoet. Het volk, dat in onafzienbare massa toeliep, kwam ditmaal niet om zich aan de pracht der lijkstaatsie te vermeiden. Het schreide tranen van meer echte gehalte dan de zilveren sieraden op het lijkkleed vastgehecht. Venetië had een burger verloren, die, naar aller getuigenis, het grootst was in het ongeluk, en meer dan eenig ander zedig en menschelijk na een overwinning. De oorlog tegen Venetië had Genua slagen toegebracht, waarvan het zich nooit weer zou oprichten, en de innerlijke verdeeldheid was dáár toegenomen met den tegenspoed, op zulke wijze, dat het eindigde met zich op Frankrijk te steunen om staande te blijven! Karel VI nam het beschermheerschap aan over die Republiek, die van nu af hare onafhankelijkheid had verloren en haar ondergang tegenging. Venetië herstelde zich weer van hare verliezen, en ging nog een tijdperk te gemoet van grootheid en voorspoed, zooals geen der vorige was geweest. Toen kwam er verandering op het wereldtooneel, waarop de Republiek had geschitterd. Hare ster verbleekte; den gevleugelden Leeuw werden de schachten gekortwiekt. Hij vloog niet meer over verre zeeën en landen, maar liet de vleugelen slap en ootmoedigd hangen, liet ze binden, en bleef rusten op eigen erf, tot hij in sluimering viel; ten laatste gevankelijk weggevoerd naar zijne Babylonische gevangenschap in Frankrijk, keerde hij wel naar St. Marcus erf terug, maar niet zooals hij het verlaten had. Het Evangelie, aan zijne bewaking toevertrouwd, was hem ontvallenGa naar voetnoot1). Aan de | |
[pagina 393]
| |
strikken van het ongeloof ontkomen, viel hij in de boeien der bigotterie; daar ligt hij nu, niet meer loom en sluimerend, maar spartelend en snakkend naar het uur zijner verlossing. Moge het spoedig geslagen zijn! Moge hij nog eenmaal weer de vleugelen uitslaan, niet zooals voorheen bekrompen staatszucht ten bate, maar naar de les van het Evangelie, in wakkere, werkzame liefde jegens allen, die onder zijne hoede schuilen, den vijanden tot schrik, den zusterstaten ten zegen, den volkeren tot een exempel door zijn voorspoed, als eenmaal door zijn tegenspoed. Van voorspoed gewagen wij, en... daar moeten als zooveel mirakelen geschieden, eer de Niobe onder de steden kan worden opgericht uit haar diepen val. Maar... wij hebben het gezien, de Voorzienigheid heeft ze eenmaal voor haar beschikt, heeft haar eenmaal den man geschonken, die ze alleen voor haar kon wrochten. Waarom ook niet nu? Kennen wij hem niet, den man, die tot het werktuig harer oprichting schijnt voorbestemd? Heil en zegen worden hem toegebeden door het proza, als door de poëzie! Hij herinnere zich, dat zijn voorganger groot was in het ongeluk als hij zelf; hij herinnere zich, dat zijn voorganger bedachtzaam was bij de zegepraal, en ootmoed had voor God bij de vergoding der menschen. Wij zouden hem willen bemoedigen onder de worsteling met de schoone zinspreuk van den Zeeuwschen waterleeuw: luctor et emergo, en in de overwinning gedenke hij aan den man, die de Banier van St. Marcus met den gevleugelden Leeuw en het Heilig Evangelie hoog omhoog hief, aan Venetië's grooten Patriot, aan Vittore Pisani en diens schoonen triomf. |
|