| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
De Paus moet eens als mensch voelen!
Met behoedzaamheid had zich de slang Scipione voortgekronkeld tot in de tegenwoordigheid van Rome's gebieder. Gij hadt hem moeten zien, hoe hij zich in listige bedeesdheid voor zijnen Heer stelde, hoe zijn glurend oog altijd slechts als ter sluiks den indruk bespiedde van ieder woord, dat hij uitsprak. En waarlijk, ieder zijner woorden beteekende veel; zelfs als hij zweeg, sprak dit zwijgen iets vreeselijks uit.
‘Quirina heeft eene schuilplaats gevonden in het huis van Azzo. Eene verdachte woning in de Via Coronaria. Ik weet met zekerheid, dat zij daar nog weder haar vorig handwerk drijft, en dat onze paskwildichter er dezen avond zijn zal. De Stadvoogd is omtrent het uur en de plaats volkomen ingelicht. Het heeft mij eenige moeite gekost, zijne Hoogwaardigheid te bewegen mijne verzekeringen te gelooven, omdat vroeger eene mijner aanwijzingen niet werd bewaarheid. Ik ben nu echter van mijne lieden zeker.’
Na deze woorden boog hij zich, alsof hij niets meer te zeggen had.
‘Welnu, en dan dat andere?’ vroeg Sixtus.
‘Ik heb niets meer, Heiligste Vader!’ antwoordde Angelo, met de verlegenheid van iemand, die oneindig veel verbergt.
| |
| |
‘Hebben wij u niet belast met een onderzoek?’
‘Mijn genadigste gebieder! vraag mij niets.’
‘Wij vragen niets, wij bevelen u alleen te antwoorden.’
‘Het ware beter, geloof mij, Heer! voor uwe rust ware het beter, mij dit niet te bevelen.’
‘O! ik bid u, bekommer u niet over onze rust: wij hebben de waarheid lief boven alles,’ antwoordde de Paus met hoogheid.
‘En daarenboven, hetgeen ik weet, werd mij in diep vertrouwen medegedeeld.’
‘Al ware het in de biecht, gij zult spreken!’
‘Ik heb reeds meer als lasteraar voor uwe Heiligheid gestaan.’
‘Bij het gebeente van St. Petrus!’ riep Sixtus, stampvoetende van ongeduld. ‘Weg met die uitvluchten.’
‘God weet wat ik er om gave, zoo mij dit bericht wierd kwijtgescholden; en toch is het misschien goed, dat Uwe Heiligheid alles wete. Zij kan zoo al niet voorkomen, ten minste afwenden, verschoonen, sparen. De verleiding, de jeugd, de gelegenheid.’
‘Bij God den Almachtige! wie zegt u, dat ik iets anders zijn wil dan streng rechtvaardig. Spaar uwe tong niet langer, zoo gij niet voor eeuwig zwijgen wilt.’
‘Uwe Heiligheid wete dan, dat er een samenspanning bestaat van de Spaansche partij, met Olivarez aan het hoofd, door sommige Kardinalen ondersteund, door Filips gewettigd, en waarvan Monsignore Montalto de deelgenoot is.’
Geweldig was de uitwerking dezer woorden op Sixtus. Hij had vroeger van bruisend ongeduld de vingers in de handpalmen heen en weder gewreven, en in gestadige onrustige beweging met de voeten getrappeld. Nu liet hij plotseling de armen krachteloos zinken, boog het hoofd op de borst neder, als iemand die den harteslag ontvangt; zijne harde, stoute, sterk sprekende gelaatstrekken krompen krampachtig samen.
| |
| |
Sixtus V werd doodsbleek!
Angelo, die zweeg, beschouwde met tijgerachtigen wellust dien grijsaard, dien hij vermoordde met de dolksteken zijner tong.
‘Meer!’ beval deze met eene akelig doffe stem.
‘Mijn genadige Heer! denk niet het misdadigste van den ongelukkigen jongeling, zijne Eminentie is verleid geworden. Het is niet om de staatkunde van eenen Philips te ondersteunen, het is niet om zijnen weldoener te verraden, dat hij zich gewikkeld heeft in die gevaarlijke verbintenissen, het zijn de verleidend schoone oogen van Lady Oston, die hem aantrekken.... want zij is eene waarheid geworden, die betrekking, waarop de schimpdichter doelde, Lady Oston is de minnares van den Kardinaal.’
‘Bewijzen?’
‘Zijn, helaas! niet moeielijk te geven, Heer! de Engelsche vrouw is heden avond met de samengezworenen bijeen in Azzo's huis. Het is eene veelbeslissende samenkomst, de Kardinaal en de Lady zullen er vroeger zijn om elkander afzonderlijk te spreken.’
Hier hief Sixtus het hoofd op; het was een bliksemfelle, onuitstaanbare blik, dien hij toen op Scipione wierp; een blik die getuigde van diepziende schranderheid en menschenkennis. Een blik, waarvoor Scipione in zijne gruwelijke zegepraal het onbeschaamde oog moest nederslaan. En toch moest hij dien lang verduren.
En donderend, als de stem van den gesarden leeuw, klonk de stem van den Priestervorst, toen hij zeide:
‘Dit alles wist gij vroeger!’
‘Heiligste Vader? ik bezweer u....’
Tot eenig antwoord riep de Paus luid: ‘Arnolphi! Ezzelino!’
Twee Apostolische schildknapen traden binnen.
De uitgestrekte arm van Sixtus wees op den Florentijn. ‘Naar den kerker van het kasteel St. Angelo.’ En de jonge mannen maakten zich van Scipione meester, die sprakeloos van verbazing,
| |
| |
met uitpuilende oogen en samengeknepen lippen dáár stond. Dat woord kwam hem te vroeg.
Op eens rukte hij zich los uit de handen der wachten, en met de teugelooze vermetelheid van den lang ingetoomden hartstocht, die eindelijk uitbarst en die niets ontziet, trad hij vlak voor den Heer van Rome. Gillend schel klonk zijne stem toen hij sprak: ‘Eerst het genot mijner wraak! Ja, Sixtus! hoor het: ik heb alles geweten; neen, meer, de Kardinaal heeft geenen schuldigen stap gedaan, die niet door mij werd voorbereid. De Kardinaal is niets geweest dan eene draadpop in mijne hand. De schoone Lady Oston was, ondanks haar zelve, mijn werktuig. Gij kunt uwen schuldigen bloedverwant sparen; een voorwendsel tot vergiffenis is zoo licht gevonden, een machtwoord, dat de zonde uitwischt, zoo licht gesproken. Het is immers eene zoo geringe fout voor eenen Kardinaal, het Hoofd der kerk te verraden. Het is immers zoo gering eene ergernis, een Kardinaal, die eene schoone vrouw in de armen sluit! Maar toch is de kroon weggerukt van zijn hoofd, uw trots en uwe hoop liggen verslagen in de lichtzinnigheid van dien neef, op wien gij àl uwe hoop gesteld hadt.’
‘Mensch! gij hebt getracht ons te krenken; dat ware mogelijk geweest, zoo wij nog Felix Peretti waren maar Sixtus de V heeft de menschelijke zwakheid overwonnen. De Paus is onkwetsbaar; de Paus kent geene andere bloedverwanten dan de Kerk van Christus. En nu, vervloekte! want reeds uw doel is de vervloeking des Hemels waardig, waarom hebt gij dat gedaan?
En Scipione hernam met helsche zegepraal, want hij wist hoeveel brandende smart de grijsaard onder die koude hoogheid verborg, en hoeveel het den mensch kostte, om den Paus te handhaven:
‘Paus Sixtus! het was omdat gij Francesco van Florence gerechtelijk hebt vermoord; Francesco was mijns broeders kind. Het was omdat gij gespot hebt met de jeugd van mijnen neef,
| |
| |
aan omzichtig bij uwe blinde gestrengheid, rechtvaardige Heer van Rome! Wond niet weder de wesp; want de wesp kansteken. De onschuld van Francesco heeft Alexander Montalto schuldig gemaakt.’
En Sixtus zweeg; tegenover den Florentijn stelde hij zijne waardigheid door geen enkelen klank in de waagschaal. Dat was eene van die overwinningen op zijn toornig en opbruisend karakter, waartoe hij zich, in vijftienjarige oefening als Kardinaal, gehard had; dat was een getrouw blijven aan zijn grondbeginsel: de beleedigingen, die men niet wreken kan, moet men ontveinzen.
Een enkel wederwoord ware als eene verontschuldiging geweest jegens den spion. Een verwijt, ook het meest trotsche, eene gelijkstelling en eene bedreiging tot den man, die vooraf elke hoop op vrijheid en leven had opgegeven, om zoo te durven spreken, ware onmacht geweest. De Vorst van Rome was zoo ongehoord beleedigd geworden, dat geen folterdood, geen lang leven vol martelingen naar evenredigheid straffen kon.
Hij had Scipione met volmaakt geduld laten uitspreken, onschendbaar en laatdunkend als eene eenzame rots in het midden der zee, waartegen de oproerige golven zich te bersten spatten; en toen deze geëindigd had, verhief hij slechts even den wijsvinger, en Scipione zag zich opnieuw in de macht zijner wachters. Toen men hem wegleidde, riep hij met sarrenden spot:
‘De schimpdichter, Heiligste Vader! is in uwe macht, slechts iets vroeger dan hij het voorhad. Zeg het Orsina Peretti behoedzaam, dat hare minnaar Angelo als misdadiger sterft!’ en daarop volgde hij met opgericht hoofd en fonkelende oogen, vroolijk en zegepralend als een overwinnaar de mannen, die hem wegleidden.
Scipione, en het wordt tijd zijn karakter beter te ontleden, dan door zijne handelingen alleen, Scipione is naar elken regel der Christelijke zedeleer, de kwaadaardigste booswicht.
| |
| |
En toch was hij niet geheel de duivel van hatelijke eigenbaat en lage bekrompene zelfzucht, die menigeen misschien in hem zou kunnen zien. Hij was niet de eerzuchtige, die om hoog te staan, langs zonden en gruwelen opklimt; hij was niet de hebzuchtige, die voor goud handel drijft met zijne ziel en die van anderen; hij was slechts de man, die vast, onwrikbaar, stelselmatig, met onverzettelijke vastheid een plan van wraak volgde, zonder omzien, noch opzien. De man, die elke bedenking verzaakte om die wraak, die hij beschouwde als eenen heiligen, noodzakelijken plicht; die voor haar elk eigenbelang voorbijzag, elke rust, elk levensgenot opofferde, en voor haar, als het ware zijne persoonlijkheid had afgelegd; die slaaf was geworden, hoewel hij trots genoeg bezat om edelman te zijn; die huichelaar was geworden, hoewel hij moeds genoeg had, om onverbloemd de ondeugd te huldigen; die zich grijsaard had gemaakt naar het hart, in de volle kracht der jeugd. Voorwaar! als al die vonken van zielskracht, van scherpzinnigheid waren gebruikt geworden tot eenen edelen kamp, dan had hij een held van zedelijke grootheid kunnen zijn; nu hij ze verspild had tot het najagen van eenen hartstocht, die zonde was, moet men hem duivel noemen. Hij was gekwetst geworden in zijn heiligst en edelst gevoel, de broederliefde, en niemand had hem geleerd Christen te zijn, om christelijk te vergeven; het bloot zinnelijk Katholicisme, dat hem omgaf, was hem een poppenspel, waarboven zijn helder inzicht hem verhief, en hij had niets daarvoor in de plaats weten te stellen, dan eene redelooze ontkenning van al wat niet stoffelijk was.
En nu eischen mijne lezeressen van mij eene opheldering van het vroeger gebeurde met dezen Maldaveto. Scipione was aan zijnen kleinen neef verbonden door hetgeen de natuur en de omstandigheden het innigst en meest verbindend hebben kunnen. Scipione had eene zuster gehad, eene eenige zuster; vele jaren ouder dan hij, een engel van zachtheid en schoonheid.
| |
| |
Hij had haar bemind met een bewonderend opzien, zooals altijd een hartstochtelijk jongeling een vrouwelijk wezen bemint dat zijne achting en liefde waardig is. Een schitterend edelman, uit den hoogsten Florentijnschen adel, had zich die zuster tot bruid gekozen. Vervolgingen op vervolgingen van de machtige bloedverwanten, die de koopmansdochter tot geenen prijs voor de hunne erkennen wilden, hadden dat huwelijk lang geweerd, maar het niet voor altijd kunnen verhinderen. Toch hadden zij de jonggehuwden gescheiden. De edele Signor Incisi was bezweken onder de slagen van zijne laaghartige vijanden. Zijne jonge gade werd moeder in de kerker. Dat kind was de knaap Francesco. Toen men de moeder en haren zoon martelen wilde, om haar tot den afstand te dwingen van haar heiligst recht, den naam eens gemaals, wist zij het kind Scipione toe te reiken: door de traliën van hare gevangeniscel, eene tweede geboorte, waarbij de broeder vaderrechten verkreeg. In zijnen mantel verborgen, voerde hij het kind weg uit Florence; zelf nog bijna een knaap, voelde hij al het gewicht der vaderzorg; ook bracht hij op dat kind terug, al wat zijn hart aan liefde bevatten kon. Het vergoedde hem vaderland en bloedverwanten, en rijkdom en rust. Beata, de eerste vrouwelijke bediende uit het huis zijner ouders, was na den val van hare meesters met den Campaneeschen boer Paoli gehuwd. Aan haar vertrouwde hij den zuigeling; die nog zoozeer vrouwezorg behoefde. In zijne verdere woelige loopbaan had hij het kind nog van zich verwijderd gehouden; hij vond het voorzichtig, dat het in nederigheid en vergetelheid werd opgevoed. Toch had hij zich voorbehouden, het eenmaal in de rechten zijner geboorte te handhaven. Daartoe had hij de gunst van Sixtus gezocht, daartoe had hij zich elke taak laten welgevallen om die te behouden. En nu was het dit kind, waaraan zich de koude gestrengheid des Pausen vergrepen had. Was bij zulk eene kwetsing tegenover een man als Scipione, de uitkomst bevreemdend?
| |
| |
Wij hebben Sixtus alleen gelaten, na de pijnlijke overwinning op den orkaan zijner driften. Nu ving de strijd aan tusschen den bloedverwant en den Paus; een strijd, kort maar hevig; een strijd, den vroegeren Kardinaal Montalto waardig. Een oogenblik was hij mensch, hij wierp zich terug in zijnen armstoel, zijne hooge gestalte boog zich als in tweeën, het was of zijne gelaatstrekken plotseling verouderden. Hij scheen nu zonder kunst zoo oud, als hij vroeger had willen schijnen. Hij drukte het gloeiende voorhoofd sterk tegen het rijke verguldsel van zijnen zetel, alsof dat weldadige kalmte zoude brengen. Wee den ongelukkige, die rust moet zoeken bij goud; dat verhit als men gloeit; dat ijskoud is als men warmte zoekt. O! voorwaar, wee, wee den machtige, die behoefte heeft om het kloppend hoofd tegen eene vriendenborst te leunen, en die niets om zich ziet dan verguldsel! Toen hij zich weder oprichtte, staarde de grijsaard langzaam om zich henen; hij hield het hoofd omhoog, twee tranen welden op in de strakke, wijd geopende oogen; zij vielen henen over de oogleden, bewegingloos liet hij ze voortglijden, loodrecht vielen zij neder op zijne handen, die hij op de knieën samengevouwen hield. Een zeldzame dauw, die een dor veld besproeide!
Hunne kille vochtigheid wekte hem op uit zijn stomp nadenken. Toen hief hij zich moedig op, trad zonder aarzelen voor zijne schrijftafel, schreef met vaste hand eenige regels, rolde het perkament te zamen, wond er eene zegelkoord om heen en gaf het den dienaar, dien hij tot zich riep met dit woord: ‘Voor den Stadvoogd!’
Daarop kruiste hij de armen over de borst met den uitroep: ‘Het is gedaan, Antonio! vergeving. Uw zoon en Rome! ik had geene keus!’
Terwijl de groote meester van het Vatikaan zich zooveel moeite gaf om Vorst te zijn, liep een gemaskerd jongman voort, in de richting van Azzo's huis. Een knaap, mede gemaskerd, volgde
| |
| |
hem met eene lantaarn. Iemand, die lust gehad had tot opmerkingen, zoude al zeer spoedig begrepen hebben, dat die man niet gewoon was, zooals tersluiks langs de straten te gaan. Veelmalen zag hij om, schuchter en schichtig, als iemand, die vreest gevolgd te zijn, en dit, gevoegd bij zijne drift om voort te komen, was juist geen middel om niet in het oog te loopen; ook trok hij weldra de aandacht tot zich. Mannen, van dezelfde soort als wij er reeds meermalen als ongewenschte getuigen hebben zien verschijnen, liepen ook nu op den schuwen gemaskerde toe, die altijd zijnen stap versnelde; dan te vergeefs, men omsingelde hem. Met schrandere tegenwoordigheid van geest, blies zijn knaap snel het draagbaar licht uit.
‘Wij zijn niet in den Carnaval,’ begon het hoofd der sbirren, zijnen man aansprekende, ‘en wie zijn gelaat maskert, kan ook wel daden in den zin hebben, die een masker behoeven. Zeg ons wie gij zijt en wat gij voor hebt.’
De gemaskerde, die zich zoo omringd zag, zweeg.
‘Messer! wij zullen ons zelven overtuigen moeten, dat gij niet den man zijt, dien wij zoeken; en zoo gij niet gewillig uw masker aflegt....’ De kleine dienaar naderde driftig zijnen Heer als ter bescherming.
‘Om Godswil, Saffiro!’ fluisterde deze, ‘geene onbezonnenheid, zoo ik herkend word, ben ik verloren.’ En daarop zich krachtig met de armen werende, trachtte hij zich eenen doortocht te banen; ijdele poging! er ving eene worsteling aan, waarin de ongewapende tegen de gewapende overmacht zoude moeten bezwijken.
In den angst voor den meester zag de trouwe knaap naar alle kanten om redding uit. Hij ziet eenen man, die met drift toesnelt, misschien kan het een helper zijn.
‘Hulp, Signor Cavaliero! hulp voor eenen edelman tegen de sbirren,’ roept Saffiro, met de vervoering der vertwijfeling.
En de cavaliero kwam ijlings naderbij. ‘Mijne vrienden! laat toch dezen edelman met vrede. Signor mio! verdedig u niet
| |
| |
langer tegen hen, zij zullen u ongemoeid laten; zij hebben voor u geenen last’
‘En wie zijt gij, vermetele! om te beslissen, waartoe de lieden van den Stadvoogd last hebben of niet?’ vroeg de aanvoerder hem, die zoo stoutmoedig tusschenbeide kwam. De man zag dat hoofd der sbirren doordringend aan, en het schijnsel der lantaren, die hij zelf in de hand hield, op zijn gelaat doende vallen, sprak hij droogjes:
‘Ik ben ridder Karre, ik sta voor dien persoon in.’
‘Die vervloekte Engelschman,’ antwoordde de andere, terwijl hij terugweek. ‘Makkers! laat den gemaskerde met rust, als de Engelschman er zich mede bemoeit, geef ik het op; ik heb om die verwenschte vergissing met hem reeds zooveel van den Stadvoogd moeten hooren!’
En ridder Karre, zijn voordeel snel voortzettende, nam zijnen beschermeling onder den arm, en riep nog, terwijl hij hem met zich voerde: ‘Houdt veeleer de wacht voor Azzo's huis; dáár vindt gij verdachte lieden.’
‘Dat gaat de anderen aan; wij hebben geen last voor Azzo's huis,’ antwoordden zij morrend, terwijl zij verder gingen.
‘Dank, dank, dank, Signore!’ riep de kleine Saffiro, terwijl hij den krachtigen beschermer zijns meesters volgde. Maar deze trok dadelijk zijnen arm uit dien des ridders terug. ‘Gij waart edelmoedig, Signore! gij hebt mij gered, mijn dank is oneindig groot; maar ik bid u, laat mij nu mijn weegs gaan.’
‘Naar het huis daar ginds, niet waar, Monsignore? maar laat mij u dit ééne herinneren: die weg leidt niet naar het Vatikaan.
‘Karre! gij hebt mij herkend, houd mij niet langer terug, zoo gij wilt, dat uwe vriendelijke hulpvaardigheid voor mij hare volle waarde zal hebben... daar ginds word ik gewacht!’
‘Nu niet meer, edele Montalto; al wat u daar nog wacht, is het verderf.’
| |
| |
‘Bij Jezus, Mijnheer! hoe weet gij....’
‘Door eenen samenloop van omstandigheden, dien ik u zal ophelderen. Ruk uw masker af, laat uw gelaat zoo vrij, alsof gij van het Conclave kwaamt, Eminentie! vermomming wekt argwaan, en ik heb op mij genomen u te redden.’
‘En zij dan?’ vroeg Montalto met eene onrust die hij niet meester was, terwijl hij zijn masker afnam.
‘Zij is gered, zij is in mijn huis, zij wenscht u te spreken. Wilt gij mij nu volgen?’
‘Karre! Karre! gij beschaamt mij, gij bedroeft mij, en toch maakt gij mij oneindig gelukkig. Zij gered, ik haar zien, door u? en ik heb u zooveel kwaads gedaan.’
‘Het is zoo, Monsignore! ik beminde mijne nicht, zij was mijne verloofde, bijna mijne bruid. En gij alleen staat tusschen mij en mijn geluk; dat is zeker hard, en....’
‘En gij hebt er niet aan gedacht, den hinderpaal uit den weg te ruimen?’
‘Al ware het, dat ik zooveel laagheid van ziel hebben kon, wat baatte mij uw val! De liefde eener vrouw laat zich niet dwingen, niet koopen, verdienen misschien niet eens,’ voegde de ridder er met een smartelijken glimlach bij. ‘Anna Oston heeft mij de hare ontnomen, ik ben haar geliefde niet meer, maar ik zal altijd haar bloedverwant zijn en haar trouwste vriend.’
‘Hebt gij haar werkelijk bemind, om zóó te kunnen spreken? O! als gij wist hoe ik....’
‘Mijn jonge vriend! ik ben uw vele schreden vooruit op de baan der levensondervinding; ik heb zeer veel genoten, zeer vele gewaarwordingen uitgeput; maar ik heb slechts ééne liefde gekend, dat was de liefde voor mijne nicht. Laster mijn gevoel niet, omdat het kalm en eerbiedig is teruggetreden; ik ken het leven en ik heb het beoordeeld; het heeft mij zoovele teleurstellingen gebracht, dat ik geëindigd ben met mij zelfs in
| |
| |
de allersmartelijkste te schikken.’ Hier zweeg de ridder met eenen zucht, die getuigde hoezeer hij nog onder de grieve leed.
De Kardinaal, die hem begreep, eerbiedigde zijn stilzwijgen, dat hij eindelijk zelf weder afbrak, met te zeggen: ‘Ik ben u nog eene inlichting verschuldigd, vergun mij u die te geven, voordat wij mijn huis binnen gaan, dat niet ver meer af is.’
Ook mijne lezers hebben daar recht op. Zoodra Hugh den sleutel van Quirina gevonden had, verliet hij hare schuilplaats met al de haast zijner trouwe; dan helaas, aan den deurtrap genaderd, was het hem onmogelijk dien te openen. In het donkere rondtastende, en niet gemeenzaam met de kunstgreep, wist hij de rechte plaats niet te treffen, waar de deur zich opende door het drukken van den voet. En al zijne pogingen, hetzij met bedaard overleg, hetzij in opgewonden angst aangewend, waren volstrekt vruchteloos. Eindelijk alle beradenheid verliezende, schreeuwde hij luide om Azzo, zonder te bedenken, dat hem even goed een vijand als een bondgenoot konde te gemoet komen. De Padrone kwam aanloopen: ‘Per Dio, kameraad! schei uit met dat geraas,’ riep hij, terwijl hij den opgeslotene bevrijdde, ‘in een huis als het onze, moet men nooit luidruchtig zijn.’
‘Bij St. Patrick, vriend! als ik voort moet! als ik stik van ongeduld in dit verwenschte hol?’
‘Dan nog moest gij zwijgen, zwijgen al waart gij tusschen de deur vastgeklemd. En vooral gij, onhandige Engelschman! gij, die niet genoeg moeite kunt doen om uwe tegenwoordigheid hier te verbergen. Bij mijnen Patroon! gij zoudt uwe meesteres, die daar boven is, bijna op het rumoer doen toeschieten. De goede Signora, die daar zoo angstig en eenzaam zit te luisteren naar iederen voetstap, die nadert, en die zeker ieder geritsel hoort.’
‘Wat zegt gij? mijne Lady daar boven! dan moet ik haar spreken.’
| |
| |
‘Gij, dwaashoofd! bedenk toch, dat zij vragen zal wat gij hier zijt komen doen.’
Maar de trouwe Schot hoorde niets meer, ijlde den trap op, waarvan hij de richting zich nog herinnerde, en ondanks Azzo, die in verbazing stond toe te kijken, was hij spoedig in de kamer, waar Anna hem met de grootste bevreemding zag binnenkomen. In zoo korte woorden als hij kon bijeen vinden, maakte hij haar Scipione's verraad zoo duidelijk, als het hem zelven was. En reeds die éene bijzonderheid, dat Montalto hierheen gelokt was, Montalto, de Kardinaal, dien zij niet kon verwachten in eene bijeenkomst van Spaanschgezinde Romeinen, waartoe zij was uitgenoodigd, deed haar op eens het afschuwelijke ontwerp doorzien. Zelfs het verraad in de kapel werd haar helder. Zij vreesde het ergste voor den Kardinaal, hij moest gewaarschuwd worden; hem hier af te wachten, zoude slechts de bedoelingen van den verrader ondersteunen. Het was van het hoogste belang, dat zij niet samen gevonden werden; iemand moest den jongeling redden, zij zelve konde het niet. Zij dacht op Karre. Hij was zoo goed, zoo grootmoedig, hij had haar zoo plechtig beloofd haar vriend te zijn. Het is zoo, zij had hem bitter gegriefd, zij moest zich zeer diep vernederen in haar eigen gevoel, om zulk eenen dienst te vragen van eenen man, dien zij van zich gestooten had; maar zij zag het gevaar van hem, dien zij liefhad, en die zich alleen gewaagd had uit liefde voor haar, en zij aarzelde niet. Zij scheidde zich van Hugh, dien zij naar den wijngaard Peretti heen zond, ter hulpe van Orsina, en ging zelve onvergezeld naar het huis van den ridder. Hij bespaarde haar de bede om redding. Toen zij hem alles verhaald had, bood hij zelf aan, den jongen Kerkvorst op te sporen, of af te wachten, en niet te rusten, voordat hij hem veilig wist.
En daarop vatte Anna plechtig zijne hand: ‘Lionel! nu nog één dienst, den laatsten, dien ik van u afsmeeken zal, beloof mij, dat gij mij niet weigeren zult. Voer Montalto hierheen, ik
| |
| |
moet hem spreken. Hoort gij het, ik moet. Ik heb mij ernstig met mij zelve beraden, er zijn nog andere plichten dan die van eene partij te schragen. Ik breek het hart van dezen jongeling en het mijne in die lange marteling, die zonder doel is als zonder uitkomst. Het zal eene laatste samenkomst zijn, een afscheid voor deze aarde; beloof mij, dat ik hem zien zal!’
En hare stem klonk zoo ernstig, en hare trekken drukten zooveel verhevene rust uit, dat de ridder begreep hoe het een grootsch besluit moest zijn, dat haar aandreef.
‘Gij zult den Kardinaal zien, Mylady!’ had hij tot haar gezegd.
Terwijl de drie Engelschen op deze wijze alles in het werk stelden, om de leden van het Pauselijk geslacht aan het loerende gevaar te onttrekken, was men op het Vatikaan over het lot van den Kardinaal-neef in eene onrust, des te heviger naar mate men er zich van elke tusschenkomst moest onthouden. Zijne Heiligheid was nu omringd van de kardinalen Aldobrandini, Castagna en Farnese, den Deken der Kardinalen, die allen genoeg belang stelden in den jeugdigen medebroeder, om alles, wat zij konden, in zijn voordeel te zeggen. Zij stonden geschaard rondom den zetel van den Paus, die zwijgend nederzat, met de armen rustende op de leuningen van zijnen armstoel. Onbewegelijk kalm was zijne houding als hij zweeg, toch las men op zijn gefronsd voorhoofd en in de gespannen strakheid zijner trekken al de onrust der bange verwachting. Als hij sprak, was het met die zenuwachtige drift, en dat levendig gebarenspel, en dien overvloed van woorden, die hem altijd in uren van opgewondenheid eigen waren. Aldobrandini zag naar hem op met een ernstig medegevoel. Castagna speelde verlegen met het gouden kruis op zijne borst; hij durfde den man niet aanzien, die een verwijt had kunnen lezen in zijn oog. Farnese, de schrandere, de hooghartige, de ruwe Farnese, die zich zijn vorstelijk heldenbloed altijd beter herinnerde dan zijne geestelijke
| |
| |
wijding, zegevierde misschien in het geheim. Hij, de Vorst, had menige grieve en menige hardheid van den laaggeboren Sixtus verduurd. Hij had veel hoop op het Pausschap gehad, en den trek, hem in het Conclave gespeeld, had hij nog niet vergeten. Hij dacht er misschien aan, hoe nog zoo kort geleden, hij zelf, smeekende voor eenen neef, aan de voeten geknield had van denzelfden man, die nu aan datzelfde zielewee leed;. en het was misschien niet zonder een klein inmengsel van triomf, dat hij zoo luide en aanmatigend zijn oordeel uitbracht.
‘Angelo heeft Zijner Heiligheid niet éénen naam genoemd behalve dien van Olivarez,’ zeide hem Castagna op zijne vraag.
‘Wat zeggen ons namen, als wij de personen in onze macht hebben,’ viel Sixtus in, ‘en zoo er van ontsnapten, de schelm Angelo zal in den kerker van het kasteel wel tot eene volkomene biecht gedwongen worden.’
Toen zeide Farnese:
‘De Kardinaal-neef had gewaarschuwd moeten worden; het is zóó duidelijk een valstrik, waarin men hem heeft willen lokken.’
‘Gewaarschuwd, Mijnheer! bij den Hemel, gewaarschuwd! waar denkt gij aan? De Kardinaal heeft de jaren en het oordeel, om zijnen eigen weg te gaan. Valstrikken, verleiding! ijdele voorwendsels die bij ons niets afdoen! Hij wist wel, dat datgene, waartoe hij zich liet overhalen, niet goed was. Als alle andere stemmen zwegen, had er nog een luid klinkende stem in zijn hart moeten zijn: de dankbaarheid jegens ons!’
‘Daar zijn Vorsten der Kerk bij zwaardere misstappen verschoond gebleven, zeer Heilige Vader!’ merkte Farnese aan.
‘En uw neef Ranuccio werd om eenen veel lichteren ter dood veroordeeld,’ hernam Sixtus, met eene hardheid, die de drie anderen verbleeken deed. ‘Gij hebt hem door list uit onze handen gered; gij hebt dat mogen doen, omdat gij niet Paus waart; ook hebben wij het u vergeven; maar wij, die Paus zijn,
| |
| |
wij kunnen niets hebben voor den onzen, dan blinde gerechtigheid.’
Toen verhief zich Aldobrandini met edelen moed: ‘Niemand kan een hooger denkbeeld hebben dan ik, van al wat onzen stand waardigs en heiligs heeft; maar de misstap, waarvan men den zeer jongen Kardinaal Montalto beschuldigt, is onder de vroegere regeeringen met te veel oogluiken toegelaten geworden, om heden zoo groot eene ergernis te geven, dat een Prins der Kerke en een neef van haar Hoofd die met zijn leven zouden behoeven te boeten. Geen lid van het Heilige Genootschap zal hier den eersten steen werpen op den jeugdigen broeder.’
‘Maar bij den Hemel, Monsignore! het geldt hier niet de goed- of afkeuring van een Conclave: het geldt hier ons stelsel, onze hervorming, alles, wat wij hebben gebouwd in Rome. Wat spreekt gij van de vorige regeering? Wij zijn Sixtus V en niet Gregorius XIII. Juist omdat Rome toen eene ergernis was voor de Christenheid, moet Rome nu een toonbeeld zijn van reinheid. Krachtige geneesmiddelen moeten de pest tegengaan; om krachtige voorbeelden is het te doen, wien kan ik voortaan straffen als ik mijn eigen bloed heb gespaard? Gij weet het allen, gij, Farnese! en gij, Castagna! en gij, Aldobrandini! wij hebben naar het Pausschap gestaan door alle middelen, die in ons vermogen waren; maar het was niet omdat de glans van een driedubbele kroon ons in de oogen schitterde; het was niet om in laffe, weelderige rust van uit de hoogte op de andere menschen neder te zien; het was niet om Rome tot eene prooi te geven aan een heer van verarmde bloedverwanten, of om neven van mijnen naam te stellen boven de wet. Wij hebben naar het Pausschap gegrepen, niet om de schaduw der macht, maar om macht te hebben tegen de ondeugd: wij hebben naar de heerschappij gegrepen, niet als Heer, maar als heelmeester! En wij vreezen geene aderlating, wij geven al de
| |
| |
krachten van onzen geest en van ons lichaam om ze te stellen als eenen vasten dijk tegen den grooten stroom van het kwaad; wij hebben ons op dezen Stoel geplaatst, niet om de wet te verkrachten, maar om de wet te handhaven, en wij willen liever afstand doen van het gezag, en terugkeeren tot het klooster, dat wij verlieten dan de zwakheid te hebben, van zelven dat gezag met den voet om te stooten.’
‘Mijn Vorst! gij zijt een groot man! een zeer groot man!’ riep de Opper-penitentiaris uit, aan zijne voeten nedervallende, ‘maar ik smeek het u, om uwer rust wille, bedrieg u zelven niet. Eene zoo harde verloochening der natuur als die, welke uwe groote ziel zich oplegt kan geen noodwendige plicht zijn van uw gewijd ambt. Versmoor niet de stem van het bloed; zij mocht zich eenmaal luide verheffen, en het kon dan te laat zijn. Nog niet lang geleden heeft Uwe Heiligheid onze eerbiedige waarschuwing versmaad, en een enkel woord van goedheid had toen nog alles kunnen voorkomen, wat nu gebeurd is. Uw hart heeft sedert dat uur geleden; o! hoor ons ditmaal en sla u zelven geene onheelbare wonde. Laat den booswicht Angelo niet ten volle slagen in zijn ontwerp, vervolg gij zelf zijn slachtoffer niet. Vergeving voor den zoon van Antonio!’
‘Vergiffenis voor den Kardinaal,’ herhaalden Farnese en Castagna, die zich mede aan Sixtus' voeten wierpen.
‘Geene vergiffenis, mijne Heeren! als hij schuldig is. De Kardinaal wist vooruit, dat hij daarop niet te hopen had; ik misken uwe bedoeling niet, het was belangstelling in den jongeling, voor wien wij niets vermogen. En nu, laat het genoeg zijn, deze strijd is afmattend, verwijdert u.’ Zijne stem weifelde bijna, toen hij de laatste volzinnen sprak. De Kardinalen verwijderden zich. Aldobrandini alleen zag zich teruggewenkt.
‘Broeder!’ zeide hem Sixtus, en leunde het hoofd tegen zijne trouwe borst. ‘Het was toch niet mijne zwakheid, die u raden deed, dat ik lijde.’
| |
| |
‘Neen, Heer!’ maar mijne kennis van het hart.’
‘Met Alexander Peretti gaat mijne schoonste hoop daar henen.’
‘Red dan uwe schoonste hoop.’
‘Weet gij een middel?’
‘Laat het onderzoek gestaakt worden,’ hernam Aldobrandini met drift.
Sixtus zweeg.
‘Een woord, Heer! om Godswil, een woord van toestemming, ik red voor u den schijn.’
‘Als de Stadvoogd van Rome met eenen gevangene terugkomt, bestaat de Kardinaal Montalto morgen niet meer, en Alexander Peretti moet sterven,’ antwoordde de grijsaard met fonkelende oogen.
De oude Kardinaal zonk van ontzetting ineen.
De deur van het kabinet werd geopend, de Stadvoogd van Rome werd aangediend.
Drie bange minuten waren het nog, voordat de Stadvoogd binnentrad. Hij was alleen!
‘Heiligste Vader! nu is het zeker een bedrog van Signor Angelo. Er is niemand gevonden, geen schijn van eedgenooten, geene vrouw, niemand.’
‘O mijn God! ik dank u, hij is niet schuldig!’ riep de sterke grijsaard, die bij de verrukking der blijdschap zijne zelf beheersching vergat.
|
|