| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
De Schot maakt eene kennis
Twee uren na het angelus, vond er in de nieuw aangelegde, nog niet voltooide straat St. Felice, die van de kerk Santa Croce doorloopt tot aan St. Maria Maggiore, een voorval plaats, eene ongeregeldheid, eene ergernis, die, hoe gewoon ook onder de vorige regeering, sedert de laatste jaren eene zeldzaamheid was geworden. Eene vrouw werd mishandeld door twee woeste mannen. Zij had veel geworsteld tegen hare aanvallers en die worsteling duurde nog voort. En het was stil in de breede, verlatene straat; want beroep, noch vermaak, noch godsdienstplioht voerde iemand op dit uur derwaarts, en het noodgeschrei der hulpelooze vrouw klonk in geen medelijdend oor. En die mannen vonden er een wreed genoegen in, hun slachtoffer, dat zij nu eindelijk gebonden aan hunne voeten hadden, de wreedste verwijten toe te krijschen.
‘Gervasio!’ riep zij. ‘Ik heb eens honderd Scudi in uwen zak gebracht, vermoord mij niet.’ ‘Stop haar den mond,’ beval Gervasio zijnen makker, ‘de ellendige heeft mijne vrouw verkocht aan eenen abt.’ En de andere, die dit woord gehoorzaamde, wierp haar met bitterheid toe: ‘Quirina! gij hebt mijne zuster overgeleverd in de armen van den patriciër, die haar verleid heeft.’
| |
| |
‘Sterf!’ riep de eene man.
‘Sterf!’ herhaalde de andere.
En boven de keel van de ongelukkige flikkerden twee ponjaarden.
‘Neen, Signor Abbate! gij houdt mij niet terug,’ riep eensklaps eene liefelijke meisjesstem, terwijl eene slanke gestalte, dicht in den mezzaro gehuld, met vogelvlugheid van de overzijde der straat naar de plaats van het gevaar toeijlde. ‘Ziet gij dan niet, dat ze die vrouw vermoorden zullen?’
En bij de muziek van die stem spalkte het vrouwelijke slachtoffer de oogen wijd open en verwrong akelig den mond, waarmede zij geen geluid konde geven. En de aanvallers wendden zich om, en twee forsche mannengestalten, die snel de jonkvrouw gevolgd waren, grepen onvoorziens de armen, die de moordtuigen ophieven, en eer zij het zelven wisten, waren zij ontwapend, en hunne prooi richtte zich op, en toen die mannen hunnen aanslag verijdeld zagen, dachten zij alleen aan de vlucht, en zij wrongen zich los uit de handen der onverwachte beschermers, en zij vloden met de snelheid van lieden, die de galg ontloopen. En de slanke Signora in de mezzaro trachtte met liefelijk medelijden de banden los te maken, die de vrouw nog beletteden zich den doek uit den mond te rukken. En toen zij daarin geslaagd was, viel de vrouw aan de voeten der Signora, en riep met dankbare geestdrift: ‘De Heiligen mogen mij eeuwig straffen, mijne Signora! zoo ik uwe hulp ooit vergeet. Wees gedankt, wees gedankt! Noem mij uwen naam, opdat ik dien in mijn gebed herdenke, en laat mij uw bevallig aangezicht zien, opdat ik het nimmer vergete.’
‘Mag ik u herinneren, dat de tijd verloopt, en dat het hoogst onvoorzichtig is, uwen naam prijs te geven aan eene vrouw als deze,’ zeide een der mannen in geestelijk gewaad tot de jonge dame; ‘laat ons liever voortgaan, schielijk voortgaan,’ fluisterde hij verder, ‘uwe afwezendheid kan in den wijngaard opgemerkt worden.’ Maar het jonge meisje schoof even den zwarten zijden
| |
| |
sluier weg van het gezicht, en zeide vriendelijk tot hare beschermelinge: ‘Goede vrouw, gedenk dan in uw gebed aan Orsina Peretti; want zij is niet gelukkig.’
Toen eerst nam zij den arm van hem, dien zij Abbate genoemd had, en ging ijlings met hem voort.
Inderdaad was het de jonkvrouw Orsina Peretti. Wij moeten hare tegenwoordigheid ophelderen. De opvoeder van William, door Montalto gekozen, was een jeugdig abt, van de orde der Jezuieten. Het was een goedhartig mensch, en een jongeling, die niet zonder belangstelling de moeder van zijnen kweekeling gadesloeg, en die haar tot de deelneming aan het leven trachtte terug te brengen. Hij had haar somwijlen met een smartelijke glimlach den naam van Orsina hooren noemen, en zij had dan daarbij de wensch geuit, het meisje te zien. Hij nam op zich, haar met deze vreugde te verrassen. Het had den welopgevoeden Abbate weinig moeite gekost, om tot de jonkvrouw Peretti door te dringen, en hij was er zeer spoedig in geslaagd, Orsina over te halen tot een geheim en vertrouwelijk bezoek aan Lady Oston. Het meisje had de romancen en balladen der Trouveren gelezen, zij kende menige stanza der Toscaansche dichters. van buiten, en dat avontuurlijk doorkruisen van Rome's straten bij avond, te voet, diep in den mezzaro gehuld, met eenen jongen geestelijke tot geleide, en eenen fantastischen schildknaap, zooals Hugh Mac-o-Daunt, tot wachter, had voor hare zestien jaren eene aantrekkelijke bekoorlijkheid, die zij niet weêrstaan konde. Het was van dit bezoek, dat zij terugkeerde. Hugh wilde zijn gezelschap volgen; maar Quirina klemde zich met onbeschrijfelijken angst aan dien laatsten beschermer. ‘O, ik smeek u, goede Heer! verlaat mij niet, breng mij naar mijne woning, zij konden terugkomen, ik heb meer vijanden.’
De Schot aarzelde: toen wendde de jonge Signora, in weerwil van haren geleider, zich nog eenmaal om en riep hem toe: ‘Kom, Hugh! bescherm deze vrouw.’
| |
| |
‘Voor dit woord zullen de Heiligen haar zegenen, die lieve edele Signorina,’ hernam Quirina, terwijl zij haren Schotschen Amadis met zich voorttrok. ‘En was dat dan Orsina Peretti, de nicht van den Paus, die ik.... nu, lof zij St. Magdalena! ik zal dankbaar kunnen zijn.’
‘Waar wilt gij, dat ik u heenbrengen zal, vrouw?’ vroeg Hugh in het slechte Italiaansch, dat hij eindelijk begon machtig te worden.
‘Ik zal u voortleiden, mijn Meester!’ sprak onze lang vergetene kennis uit Azzo's huis.
En beiden stapten eenen tijd lang zwijgend en met groote schreden voort.
‘Ik dacht waarlijk niet, dat onze voorname Signorine zulke avontuurlijke wandelingen deden. Welnu, ik gun deze van harte elke vreugde; was die Heer haar minnaar?’
‘Spreek met meer eerbied van eene Lady, die zoo schoon is en zoo goed. Zij keert terug van een bezoek, dat zij heeft afgelegd bij mijne meesteres.’
‘En wie is dan uwe meesteres? en bovenal wie zijt gij? Ik verwed een pond van mijn vleesch, dat ge een Noordlander zijt. Gij spreekt als Engelsche woorden in uw Italiaansch.’
‘Verstaat gij Engelsch?’ vroeg Hugh opgetogen.
‘Zoo wat, ik heb lang kennis gehad aan den camerist van Monsignore Alano, die een Engelschman is, en wiens lieden in dien tijd allen Engelschen waren; en men leert gemakkelijk van zijne vrienden. Zeg mij nu wie gij zijt, en spreek zooveel van uwe taal als het u lust, ik versta u zeker.’ - En naar hartelust begon Hugh haar alles mede te deelen, wat hij reeds te Rome ondervonden had, en hij gaf zich lucht over menige ergernis, en hield bovenal niet op Margaret te beschuldigen, dat zij de zwarte oogen der Italiaansche jonkers liever had, dan de lichtblauwe van eenen Schot.
‘En zoo denken vele Romeinsche meisjes er niet over, en ik ook niet,’ antwoordde Quirina, misschien wel met een voor- | |
| |
nemen, om de dankbaarheid jegens den jongen man verder te drijven, dan eenige woorden van vriendschap. ‘Weet gij wat, kom mij morgen avond omstreeks dezen tijd in mijne woning vinden. Ik ben eene behendige vrouw, ingewijd in al de geheimen der voorzegging en der witte tooverkunst. Ik zal een lot voor u trekken, en ik zal u in eenen spiegel het meisje te zien geven, dat u zal liefhebben, en dat gij beminnen zult.’
‘Waarlijk! riep de Schot, verblijd en met verbazing, mij dunkt, wij moesten daarmede niet tot morgen wachten: morgen kan ik misschien niet uit; mijne Lady houdt een geregeld huis, ofschoon zij er ook Italianen in heeft; nu in dit uur mist mij niemand.’
‘Neen, Hugh! heden niet, het is Woensdag, en dat is een ongelukkige dag voor de goede kunst. Kom morgen om dezen tijd, niet later ten minste.’
‘Als ik kan, bij St. Patrick! dan zult gij mij vroeg genoeg zien.’
Zij waren nu Azzo's huis genaderd. ‘Ik ben hier meer geweest,’ zeide Hugh, zich bedenkende, ‘dit is het huis, waarvan ik u vertelde, dat mijne Lady het zoo plotseling verlaten heeft, zonder dat ik er de reden van begrijpen kon. Zijt gij de vrouw des huizes?’
‘Neen, de Padrone is mijn broeder; ik woon hier nog niet lang. Als gij komt, vraag dan naar la Sorella, en men zal u bij mij brengen, vaarwel.’ En zij drukte hem met kracht de hand, terwijl zij hem zonder omstandigheden staan liet voor de deur, die zij toesloot. Wij kunnen ons niet verwijderen zooals hij deed; maar wij moeten Quirina volgen tot in hare sombere en ordelooze schuilplaats. Toen zij die binnentrad, vond zij reeds een persoon daar. Scipione-Angelo stapte er met driftige, ongeregelde schreden heen en weder. Zoodra hij haar zag, liep hij op haar toe. ‘Gij hebt mij een vol uur op u doen wachten,’ riep hij barsch.
| |
| |
‘Als gij gewacht hebt, zult gij mij zeker noodig hebben,’ antwoordde zij droogjes.
‘Ik heb u noodig om u aan den worgpaal te brengen, feeks!’
‘Dan heb ik geen spijt, niet eerder te zijn gekomen,’ hernam zij, zich eenen beker vullende uit hare kruik, die op de tafel stond.
‘Gij hadt ten minste uw verdiend loon, zoo ik het deed,’ ging hij voort, ‘en dan waart gij daar, waar gij toch wel eindelijk komen zult, hoeveel moeite anderen zich ook geven om u te sparen. Verwenschte onvoorzichtigheid! uit te gaan, terwijl gij alle Heiligen moest danken, dat gij een donker gewelf boven u hebt; uit te gaan, de dienaars van den Stadvoogd in den mond te loopen, terwijl ik bijna mijne vrijheid en mijne plannen in de waagschaal stel voor uw behoud. Ondankbaar, onnadenkend, lichtzinnig! ijdel schepsel! vrouw! riep hij eindigende, alsof dit laatste woord de grootste climax der beschimping moest zijn.
‘Als gij niet gewacht hadt, zoudt gij over mijn gevaar niet gedacht hebben,’ hernam zij bits, ‘en kon ik het dan weten, dat gij zoo vroeg hier zijn zoudt. Bij St. Magdalena! niet te mogen uitgaan na de Paschen! een goed vriend niet te mogen bezoeken, die mij noodig had. En toch, het had mij duur kunnen te staan komen, dit uitgaan. Troost u daarmede en laat ons vrede maken; wat gij wilt van mij?’
‘Quirina! Quirina! de Kardinaal is in het net. Het was mij gelukt, mijne lieden op de hoogte te brengen, waarop ik ze hebben wilde; en in waarheid, met zooveel kunst, met zooveel beleid, zoo natuurlijk, dat zij meenden hunnen eigenen weg te gaan en aan hunne eigene gewaarwordingen toe te geven, terwijl zij niets wilden, dan hetgeen ik hun te willen gaf. En toch, onvoorziens, zijne helsche Majesteit weet waarom, zijn ze blijven stilstaan op een punt, waar ze, volgens den gewonen loop der
| |
| |
dingen als van zelven voortgaan moesten. Dat verveelde mij, en ik moest er een eind aan maken; ik zet alles op één worp en ik zal winnen. De Kardinaal komt morgen in dit huis, om met zijne Anna te spreken; hij denkt haar te vinden met Olivarez en zijne partij, hij vindt geene deftige bijeenkomst van geheime partijgangers, maar slechts zijne Anna! Ik bedrieg hem in het uur, het overige begrijpt zich. Ik waag veel; maar het moet afgedaan zijn; ik kan niet langer zoo leven, ik wil spoedig mijne wraak; om spoedig te kunnen sterven; het leven heeft niets wat mij aantrekt; ik had slechts ééne taak te vervullen, als zij af is, verlang ik naar rust, naar de vernietiging.’
‘Bij de Heilige Drievuldigheid! gelooft gij niet aan het vagevuur?’ riep Quirina met ontzetting.
‘De woorden der monniken prediken het ons; maar een verlicht man weet dat beter, Quirina! Zouden die menschen handelen, zooals zij het nu doen, zoo de God en de verschrikkingen, waarvan de priesters raaskallen, iets anders waren dan schrikbeelden, die zij der wereld voorhouden, om zielmissen betaald te krijgen en aflaten kwijt te worden. Als de Heiligen, van welke zij het gepeupel altijd voorprevelen, werkelijk bestonden, meent gij dan, dat men ze zoude aanroepen bij eiken valschen eed, bij elk misdrijf, bij elke schennis? Meent gij dan, dat die vlekkelooze God, als Hij bestond, zijne menschen niet eens eindelijk moede zoude worden en zich openbaren in hunne straf? Welzalig hij, die aan het guichelspel gelooven kan! Het geeft geene rust, niets boven zich te kennen, dan machtige menschen die boos zijn. Maar ik heb de onschuld zien sterven onder martelingen; en zoo er een levend God der onschuld was, had Hij den moord der onschuld niet toegelaten, den moord van Francesco!’
En de vreeselijke man, die zoo koel berekeningen konde maken op de hartstochten van anderen, kromp bij deze woorden ineen als door eigene gewaarwordingen overweldigd. Hij schreide!
| |
| |
‘Wat zal ik u antwoorden, mijn vriend! van dat alles staat niets in mijn gebedenboek, maakt dat af met uwen biechtvader. Mij dunkt, dat een Christen voorzichtig zoude doen, met zich liever te houden aan hetgeen de geestelijke Heeren er van zeggen. Zij moeten van onze zielen rekenschap afleggen, Carissimo! en zij weten beter de grepen van hun handwerk, dan wij oningewijden! Laat ieder zijn beroep, en nu.... vervolg.’
‘Ook is er meer, dat mij aandrijft, voortgang te maken. In het avonduur van morgen moet ik alles afdoen; het zal het laatste zijn, dat mij overblijft. Morgen moet gij mij dit vertrek afstaan; als ik weet, dat de Kardinaal verloren is, voer ik de kleine Orsina Peretti hierheen onder eenig voorwendsel, om het even welk, eene wandeling, een watertochtje op den Tiber, het een of ander, het kind volgt mij op eenen wenk, zij is buigzaam als mijn handschoen. Als wij eenmaal hier zijn, worden wij overvallen. Mijn lot weet ik, en de schoone... nu dat moet Sixtus weten; maar de slag is hem toegebracht. Het vorstelijk huwelijk met den grooten Prins is dan zeker uit. Wij zullen den hooggeboren Colonna eene aardige welkomst bereiden, en de veehoeder van Grotto zal er niet meer aan behoeven te denken, om zijn geslacht uit te huwelijken aan Rome's oudsten adel. Verschoont hij, dan zal men den Paus verachten en bespotten; straft hij, dan drukt hij een brandmerk op zijn oigen voorhoofd en eene nog diepere wonde in zijn hart. Wat dunkt u?’
‘Uwe berekening is meesterlijk goed, amico! alleen hebt gij ééne kleinigheid vergeten. De eenige schuilplaats van uwe onderdanige dienares, die voor u staat, zal worden opgevuld met gerechtsdienaars, en zij zelve zal dus het eerste offer zijn van uwe bekoorlijke plannen.’
‘Dat heb ik niet gezegd, Quirina! gij weet het, ik ben trouw met mijne vrienden, en iederen dag, waarop gij nog ademhaalt, dankt gij aan mijne goedheid. Mij zelven breng ik in het hoogste gevaar, door u aan de eisch der gerechtigheid te ont- | |
| |
trekken; en toch wil ik dat doen, en toch zal ik mij wagen voor u. Maak u reisvaardig met al wat gij bezit, morgen tegen het vallen van den avond geleid ik u veilig buiten Rome; wilt gij naar Napels?’
‘Hm, Napels! eene goede stad.’
‘Wilt gij er heen?’
‘Vraag den vogel, of hij de kooi verlaten wil voor de groene boschjes.’
‘Zorg dan, dat gij morgen avond bij de poort St. Giovanni zijt, als de klok van het Lateraan zeven heeft geslagen, ik heb veel goud, ik heb morgen niets meer noodig in de wereld, ik zal u mijn goud geven; het is de laatste dienst, dien ik u doen kan.’
‘Scipione! Signor Scipione! bedenk het wel, is dit geen valstrik, waarin gij mij voeren wilt?’ Wees voorzichtig, ik zou mij kunnen wreken.’
‘Vrouw! waarom wantrouwt gij mij? Wat zoude mij uw verderf? Ik heb niets van u noodig, dan nog eenige uren geheimhouding, en dit hol, dat gij vurig wenscht te verlaten. Ik vraag immers niet eens dank; ik weet immers wat dat is, de dankbaarheid der menschen. Ik doe het alleen om het eenige wezen het leven te behouden, dat vertellen kan door gansch Italië, hoe Scipione de Florentijn, Scipione de spion, Scipione de bandietenbeul, zich heeft gewroken op Sixtus den grooten Paus.’
‘Dankbaarheid,’ herhaalde Quirina, en bleef in een diep nadenken voor zich heen zien. Toen plotseling opstaande, riep zij: ‘Neen Heer! de dankbaarheid is niet voor ieder een ijdel woord. Om u de mijne te toonen, wil ik u dien éénen goeden raad geven: sta af van uwe plannen met Orsina, zij zijn te gruwelijk, ze zouden u kwaad aanbrengen.’
‘Zottin! niet voor alle schatten der nieuwe wereld! Mijn wraak is het eenige, wat ik van de aarde wensch.’
‘Houd u tevreden met den val van den Kardinaal; deze
| |
| |
wraak is niet die van den mensch, zij is die van den duivel.’
‘Ik wil de duivel zijn van dit geslacht.’
‘Scipione! ik beloof u hier geen zwijgen.’
‘Slavin der zonde! ik ben meester van uw leven, gij zijt geheel in mijne hand: buiten mijnen wil één voetstap uit deze schuilplaats en gij zijt verloren. Aan wien zoudt gij mij verraden?’
‘Aan ieder die mij hooren wil; ik zeg het u vooraf, opdat gij u beraden kunt. Uwe bedreigingen vrees ik niet. Sleep mij morgen voor den rechter, men zal mij niet onverhoord ter dood zenden, en ik ken uwe ontwerpen, ik ken ze alle, vriendlief, ik ga niet alleen in den dood.’ En zij lachte met haren ruwen onvrouwelijken lach.
‘Walgelijk schepsel!’ riep hij, vol woede op haar toespringende, ‘dreig niet, als uw leven aan niets hangt dan aan de beweging van dezen arm; ik kan u het stilwijgen opleggen.’ En hij rukte zijn degen uit de scheede. Maar zij week slechts langzaam ter zijde. Van een tafeltje, waarbij zij nu genaderd was, nam zij een vuurwapen op. ‘Ik ben geen weerloos lam, onnoozele!’ riep zij honend, ‘nog één stap en ik brand los. Meent gij dat Cola di Luca mij geene erfenis achterliet?’ Toen liet hij zijn wapen zinken.
‘Quirina! lieden als wij, behoorden geene vijanden te zijn.’
‘Zoo denk ik er ook over: de misdaad heeft ons broeder en zuster gemaakt.’
‘En wilt gij uwen broeder bij de laatste misdaad verraden? Zijne laatste: want waarlijk ik ga sterven, vrouw!’
‘Gij zijt er dus niet af te brengen?’
‘Nooit.’
‘Als zuster, als dankbare zuster heb ik u gewaarschuwd: gij hebt niet willen hooren, de gevolgen komen over u zelven.’
‘Zeg mij ronduit, wilt gij mij verraden?’
‘Als ik dat wilde, had ik gezwegen; ik wil dankbaar zijn.’
‘Wees het dan geheel, en zweer mij geheimhouding tot mor- | |
| |
gen zeven uur. Verlaat Azzo's huis niet dan om de poort Giovanni uit te gaan, zweer mij dat.’
‘Ik zweer het u.’
‘Ik mistrouw u toch.’
‘Sluit mij dan op.’
‘Gij weet meer dan één middel om eene geslotene deur open te krijgen. Hoor, Quirina! ik wil mij overgeven aan uwe goede trouw het is voor de eerste maal, dat ik mij op een mensch verlaat. Maar, nietwaar, gij zult mij niet bedriegen, gij waagt er alles mede, het is uw belang niet, gij hebt er niet ééne reden toe.’
‘Waarom dan mij te mistrouwen, heb ik u niet gezegd, dat ik dankbaar zal zijn?’
‘Welnu dan, tot morgen.’
‘Tot morgen, Signor Scipione!’
‘Bij de poort Giovanni,’ sprak hij.
‘Ten zeven ure,’ sprak zij.
En het was zonderling te zien, hoe die vier oogen die elkander uitvorschend aanzagen, eene mengeling van twijfel en wantrouwen aanduidden.
Hugh Mac-o-Daunt paste goed op zijn tijd, nog vóór het uur der afspraak was hij bij zijne wichelaarster. Hij vond haar echter niet bezig met toebereidselen tot geheime tooverkunst. Zij was in eene donkere reiskleeding, zooals veelal vrouwen uit den lageren stand bij bedevaarten of andere tochten plachten te gebruiken. Op hare tafel stond een kistje met kleinooden van meer of minder waarde; kleine fleschjes van een verdacht aanzien, eene gevulde beurs en vuurwapenen lagen daarnevens, alles als voorbereiding tot vertrek.
‘Welkom, mijn wakkere Engelschman!’ riep zij, zoodra zij hem, op zijn kloppen, had open gedaan. ‘Het is goed dat gij komt; maar het spijt mij voor u, wij kunnen geene zaken doen. Ik moet u iets gewichtigs toevertrouwen: gij moet iemand redden uit een groot gevaar.’
| |
| |
‘Ik?’
‘Gij zelf, de kleine Orsina Peretti; ik heb den tijd niet vele woorden te verspillen, zie hier wat gij doen moet; ga, zoo spoedig gij kunt, naar den wijngaard van donna Camilla; zie hare kleindochter te spreken, zeg haar, dat zij heden haar huis niet moet verlaten; onder geen voorwendsel, wie haar ook daartoe aanzette, al ware het ook een priester, die haar riep om eene stervende te troosten, of een minnaar tot eene vroolijke samenkomst. Zeg haar dit, uit mijnen naam, uit naam van Quirina, wie zij het leven redde, en die dankbaar zijn wil.’
‘En welk is dan dat gevaar?’
‘Veel grooter dan gij of zij gissen kunt.’
‘Wie is dan de booswicht, die zulk eene goede Lady zooveel kwaads doen wil?’
‘Dat doet niets tot de zaak, en ik heb beloofd hem niet te noemen.’
‘Maar zoo het mij niet gelukt, haar te spreken?’
‘Zeg het dan hare Duenna, haren Biechtvader, haar kamermeisje, onverschillig wie.’
‘Waarom hebt gij de jonkvrouw niet eerder gewaarschuwd?’
‘Mijn goede Hugh! ik ben eene arme, ongelukkige vrouw, die vele vijanden heeft, zooals gij dat op dien avond hebt kunnen zien; vervolging dreigt mij van alle kanten, en zoo ik mij over dag vertoonde, ware ik zeker verloren. Het is daarom ook, dat ik nog heden Rome verlaat.’
‘Gij verlaat Rome?’
‘Ja.’
‘Ik wenschte, dat ik dat ook konde zeggen. Gij zult mij dus mijne bruid niet laten zien?’
‘Zoo gij belang stelt in Orsina Peretti, geene overtollige woorden meer.’
‘Ik ga dan.’ En hij wendde zich naar de deur. Een geritsel daar buiten deed Quirina opschrikken.
| |
| |
‘Alle goede Heiligen behoeden ons!’ riep zij ontsteld, ‘daar is hij zelf!’
En snel Hugh bij den arm vattende, wees zij hem eenen donkeren hoek van het vertrek. ‘Verberg u, zoo goed gij kunt,’ fluisterde zij.
De deur werd geopend, Quirina verschikte eenen stoel met hooge zitting, dicht bij het plekje, waar Hugh in verbazing en angst nederzakte, wierp er een paar kleedingstukken over heen, schoof het aarden lampje in eene andere richting, en hield zich met de ringen en armbanden van het kistje bezig, toen Scipione binnentrad. Hij was in eene hevige gemoedsbeweging; de oogen rolden hem wild door het hoofd; al zijne trekken waren in eene zenuwachtige bewegelijkheid; op zijn voorhoofd stonden de aders strak en hoog gezwollen, als getuigen van geweldige spanning; zijne neusgaten hadden zich verwijd als bij een hoog zinnelijk genot; zijne lippen waren in gestadige trilling.
‘Quirina! Quirina!’ riep hij, onstuimig haar de hand grijpende. ‘Ik zal mijne wraak hebben! Sixtus zal bloed schreien, zooals mijn Francesco! Anna Oston is reeds in het net, ik zelf geleidde haar; binnen een half uur zal de Kardinaal volgen. Lach met mij, vrouw! lach met mij, verblijd u in mijne vreugde: het is mijne eerste vroolijkheid sinds langen tijd van foltering. Juich dan! de Peretti's zullen vallen!’
‘Gij doet mij huiveren, Signor Scipione! de aanstaande zegepraal maakt u ijlhoofdig, waarom komt gij zelf?’
‘Uit zorg voor uwe veiligheid; want gij zijt mij trouw geweest, niet waar? gij hebt uw hol niet verlaten. En nu, zijt gij gereed? wij hebben geene minuut meer te verliezen, ik heb nog maar weinige uren voor mij; ziedaar het beloofde goud.’ Hij wierp haar eene helderklinkende beurs toe.
‘In schijn nog eenige kleinigheden samenpakkende, bukte zich Quirina naar Hugh, en zeide zeer zacht: ‘Gij vindt eenen sleutel onder de tafel, die opent u straks dit vertrek;
| |
| |
Azzo is gewonnen, hij laat u ongehinderd doorgaan, vlieg te hulp!’
Onderwijl had zich Scipione met den rug naar haar toegekeerd, in eigene overpeinzingen verdiept.
‘Eene schoone bruidskamer voor eene Pauselijke nicht!’ mompelde hij, ‘en toch, bij St. Franciscus! fraai genoeg als de bruidegom een spion is.’
‘Willen wij gaan, Signor!’ sprak Quirina, haar kistje en het goud opnemende.
‘Wij gaan; waarom steekt gij die wapens bij u?’
‘Zij konden noodig zijn, Carissimo! En wilt gij ook van mij een geschenk? Neem dit fleschje, vroeger heb ik het u aangeboden, weiger het thans niet, gij kunt niet weten hoe het soms dienen kan.’
‘Thans is het mij welkom.’
En die beide uitmuntende bondgenooten gingen nu haastig van daar.
En snel uit zijnen schuilhoek: oprijzende, zocht Hugh met drift den sleutel, dien hij vond en hoog noodig had; want de Florentijn had de deur gesloten.
‘Die Romeinen! die Romeinen! zij spelen met wraak, verraad en booze aanslagen, alsof dat alles natuurlijke dingen waren. Ik geef het den eerlijksten Schot te doen onder hen te verkeeren en zich vrij te waren van hunne lagen. Bij St. Patrick! sprak die hatelijke kerel - wiens stem ik herkend heb, en wien ik eenen goeden ribbestoot gegeven had, zoo mijn claymore bij de hand ware geweest - niet van mijnen Lady, ja, Anna Oston heeft hij genoemd, en den Kardinaal! Bij mijns vaders naam, het kan met geen goed oogmerk zijn. Altijd is de dochter van onze bergen mij dierbaarder, dan de zwart-oogige Italiane. Anna Oston of Orsina Peretti, ik weet wie ik helpen zal!’
|
|