| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Zwakheid.
Het Paaschfeest was afgeloopen, dat grootsche, heilige, zielverheffende jubelfeest, dat in de rij der christelijke feestdagen dààr staat als eene glansrijke zon onder de sterren, als het fondament onder den tempel, als het voetstuk van de groote zuil, als het middenpunt van den kostbaren cirkel; dat feest dat ze allen aan elkander verbindt, waarmede zij allen vallen of staan! Zonder het verlaten graf van den eersten Paaschmorgen is de kerstzang der Engelen eene ongerijmdheid; zonder het verlaten graf op den eersten Paaschmorgen is de hemelvaart eene nuttelooze verdichting, en de heilige vlammen van het Pinksterfeest worden dan doellooze dwaallichten. Zonder opstanding geen Christus, zonder Paschen geen Christendom. Om den eeredienst van Rome, die eeredienst van goud en van zijde, van marmer en van gesteenten, van wierook en van flambouwen, van kruisen en van beelden, van muziek en van bloemen, te begrijpen in al de macht, waardoor zij heerscht, verblindt, boeit, wegsleept en vasthoudt; om te weten, dat Italië, dat het zuiden er geen andere hebben kàn, moet men het Paaschfeest te Rome gevierd hebben, het verzinnelijkte Paaschfeest, het Paaschfeest, dat men met de oogen zien kan en hooren met de ooren, en dat spreekt tot alle zintuigen.
| |
| |
Men moet toeschouwer geweest zijn bij dat groote drama, dat zich jaarlijks te Rome herhaalt. Een romantisch drama, vol leven en beweging, vol afwisseling en ontzetting, vol gejuich en tranen, vol gezangen en geheimenis. Dat drama, dat begint met het eerste boetbedrijf van Aschdag, dat met onuitsprekelijken weemoed doordringt, bij de Miserere's van de heilige week, dat het hart doet breken en de doodschuld der zonde loodzwaar doet voelen bij den grooten doodsnik van den Goeden Vrijdag, om zich in de heerlijkste ontknooping op te lossen in het Deo Gloria in Excelsis van het feestuur des Paaschochtends, en zich te omstralen met zinnelijke heerlijkheid in het schitterende, ruischende, knetterende vuurspel van den Engelenburg, dat als met eenen ruischenden regen van gloeiende diamanten Rome's breede pleinen overstort. Men moet toeschouwer geweest zijn bij dat feest, om te weten hoe de menschelijke voorstelling het verhevene feit, welks grootsche eenvoudigheid alleen genoegzaam was om te treffen, heeft weten neder te rukken tot onder het bereik zijner zinnen. Dat feest, dat wij niet beschrijven zullen, omdat ieder het weet, van de elf waskaarsen op het rouwaltaar, die worden uitgebluscht, tot den zetel met witte pauwenvederen, waarop de Paus plaats neemt, was dan voorbij gegaan, zonder in den toestand onzer hoofdpersonen eenige verandering gebracht te hebben. Wij weten van Sixtus, dat hij de gelegenheid niet had gevonden, om zijnen neef het verzoenende woord te kunnen toe fluisteren. De Kardinaal had de hooge kerkfeesten alleen incognito bijgewoond. Treurig in zich zelven gekeerd, alleen verdiept in eene alles wegdringende, alles opslorpende gedachte, die hij altijd wilde afweren en die altijd weder terugkwam, had het statige feestgejoel geenen indruk op hem gemaakt, en was het ditmaal niet machtig geweest, zijn hart te vervullen en zijnen geest bezig te houden. De schoone Lady Oston leefde sedert den beslissenden Donderdag in eene eigene woning, door Scipione's zorg voorzien met al wat de weelde, en de rijkdom,
| |
| |
en de kunst, en de versijning dier dagen het schoonst wisten bijeen te voegen. Zij had zich tegen die glansrijke huishouding verzet; maar de Florentijn wist haar te doen gevoelen, hoe diep zij den Kardinaal grieven zoude door af te wijzen, en zij was geëindigd met aan te nemen. Zij had geene kerkplechtigheid verzuimd, geene hoogmis laten voorbijgaan; en toch, het had haar afgeleid zonder haar te troosten. Zij had in vroegere tijden de troostgronden van haren godsdienst uitgeput, zij vond ze nu zonder kracht, en niets bleef haar over in het hart, dan koud, dof, zwijgend jammer. Van elke hopelooze liefde is de ongeoorloofde de meest pijnigende. De maagd, die weduwe is van een aangebeden bruidegom; de jongeling, die wegsterft van hartstocht voor de vrouw, die hem koel terugstoot; het meisje, dat de armoede of de afgesprokene instellingen der maatschappij als breede scheidsmuren ziet opgetrokken tusschen zich en den geliefde, zullen eindigen met zich te troosten; want het vrije toewijden aan hun gevoel verstompt het en mat het af, en zij hebben hunne onschuld, die hen leert berusten; maar de rampzalige die den ongeoorloofden hartstocht koestert, draagt in zijn binnenste den worm, die niet sterft. Hem staat het niet vrij, de gedachte heen te wenden naar het beminde voorwerp; wat de andere ongelukkigen troost en verheft, vertienvoudigt zijne pijn en verlevendigt die altijd op nieuw. Hij mag niet toegeven aan gewaarwordingen, die daardoor juist nieuw blijven. Hij ziet altijd de zonde in zich, de zonde, die de begeerte scherpt; zonde is de gedachte, zonde de wensch, zonde de hoop, zonde de bede, zonde iedere trilling van de zenuwen, zonde iedere huivering van de spieren, zonde iedere klopping van het hart, zonde iedere traan van het oog, zonde iedere zucht, die opstijgt uit den boezem, zonde ook iedere klacht, de heimelijkste, zelfs de innigste verzuchting. De openlijke, de razende wanhoopskreet, die zich uit, die medelijden vindt onder de menschen, die afgeleid wordt door de menschen, is
| |
| |
hem ontzegd. Hij mag niet klagen; hij mag niet zeggen, dat hij pijn heeft; hij mag niet spreken, van hetgeen hem grieft. Men veroorlooft hem geenen luiden zucht, men vergunt hem geenen traan, men berispt zijn treurend zwijgen, men misbillijkt zijne neêrslachtigheid, men vermijdt niet zijn gevoel te wonden, men verzacht zijne kwelling niet door medegevoel, men bekommert er zich niet over, hem te grieven, want men weet niet, men kan niet weten, wanneer men hem wondt. Hij moet glimlachen onder de zielepijn, zooals de wilde aan den martelstaak. Zijne beste vrienden pijnigen hem; dien hem het goede toewenschen, verscheuren zijn hart. Die groote balsem van elke smart, het pronken met de droefheid, de held te zijn van het lijden, gewordt hem niet; want zijne smart is zijne schande, en zijn lijden is niet onschuldig. Dat alles gevoelde Alexander Peretti, dat alles folterde Anna. Zij echter had nog een heilig, zuiver vlekkeloos gevoel, waarvoor zij niet had te blozen: de moederliefde. Zij dacht aan haren zoon; in zijne liefkozingen zoude zij misschien kunnen vergeten, aan zijne liefkozingen zoude zij zich geheel mogen overgeven zonder schaamte; hij zoude haar een schild zijn tegen haar zelve; zij wilde hem niet langer toevertrouwen aan vreemden, hij zoude voortaan onder haar oog worden opgevoed. Thans liet haar vermogen het toe, waarom zoude zij het niet durven willen? Wat ging het haar aan, dat de Heer van Rome het anders beschikt had? de Heer van Rome kende de zielskwellingen niet, waarvoor haar zoon haar ten troost moest zijn. Wat zeide haar thans de vrees, den Heer van Rome te mishagen? Hij konde haar toch niet ongelukkiger maken, dan zij reeds was. William was voorloopig in het klooster der H. Apostelen geplaatst geworden, om daar later als student te worden opgenomen. De Kardinaal Montalto was Beschermheer van dit gesticht. Zij deed hem haar kind door Karre terugvragen, door Karre, die haar altijd moest blijven bezoeken. Montalto liet haar William door den ridder terug- | |
| |
brengen, vooraf had hij hem willen zien; en in de onstuimige liefkozingen, waarmede hij den verwonderden knaap als overstormde, lag eene wereld vol hartstocht voor de moeder. Ook liet hij Anna smeeken, hem somwijlen haren zoon te zenden. En de knaap, die in zijn convent nimmer van den Kardinaal-Beschermheer had hooren spreken, dan met dien diepen slaafschen eerbied, welke de hierarchie der Kerk eischt van den mindere voor den meerdere, en die reeds gebeefd had op het denkbeeld van zulk eenen man te moeten naderen, was niet weinig verheugd, toen deze man hem als een broeder omhelsde en als een vader toesprak. Allengs vrijer geworden, vond de kleine het niet onaangenaam, rond te dartelen op de knieën van hem, voor wien zoovele andere knieën zich bogen. En toen de jonge Kerkvorst zich met veel geduld leende tot het beantwoorden van al zijne ijdele vragen, en toen de kerkvorst hem iedere kleinigheid van het toilet of de schrijftafel, die hij begeerde, ten geschenke gaf, toen had deze geheel het hart van den knaap veroverd, die niet naliet bij zijne moeder onophoudelijk voort te snappen van den beminnelijken Heer, die zoo groot, en zoo verstandig, en zoo goed was en die hem zoo hartelijk had gekust. Het was dus geene beste afleiding voor hare gedachten, die zoon, die eene vurige bewonderaar was geworden van den man, dien zij trachtte te vergeten. ‘Ach! zie dan, moeder! hoe schoon,’ sprak hij, en liet haar in het deksel van een klein reukdoosje een portret zien. Anna verbleekte. ‘Heeft hij u dat voor mij gegeven?’ vroeg zij heftig. - ‘He! neen, Mama! ik heb er om gevraagd, het zag er zoo fraai uit, paarlemoer met zilver ingelegd; en dan nog dat mooie beeld, dat van Monsignore zelven is. Maar als gij het hebben wilt... mij gaf hij nog zoo veel.’
‘Behoud het,’ hernam Anna, blozende over hare overijling. En toch des anderen daags was het niet meer onder het speelgoed van den knaap, die er te vergeefs naar zocht. Eens in de
| |
| |
Sixtijnsche kapel zag Lady Anna Oston zich bij het opstaan, na de zegening eenigszins gedrongen. Zij trachtte eenige schreden achteruit te wijken, haar zijden kleed ruischt tegen de zware stof eener simarre, zij voelt zich ontroerd tot bezwijmens toe, zij dwingt zich niet om te zien; maar William, die bij haar was, had den man van de simarre herkend. ‘Ach, Mama! ziedaar Monsignore,’ en hare hand vattende, trok hij haar met geweld tot bij den Kardinaal, die hem zijne hand overliet. Anna was gedrongen Montalto aan te zien; zij schrikte van zijn voorkomen, zoo doodsbleek was zijn gelaat en zoo dof stonden zijne oogen.
‘Signora! wie ben ik? dat gij mij zòo vreest?’ vroeg hij zacht verwijtend. ‘Hebt gij geen enkel woord, geenen enkelen blik meer voor eenen vriend?’
‘Wees het genoeg, om mijne terughouding te begrijpen,’ sprak zij verlegen.
Maar hij klampte zich met hardnekkigheid vast aan deze gelegenheid om haar bijzijn te genieten.
‘Mag ik u mijn rijtuig aanbieden, om u terug te brengen?’ vroeg hij, zonder op haar eerste antwoord te letten.
‘Het is beter dat ik te voet ga, hernam zij.
‘O neen, Mylady! neen, wij rijden met den Kardinaal,’ riep William, die het aanbod gehoord had, met de willekeurige drift van een kind, dat gewoon is zijn zin te krijgen.
En Anna liet zich voortleiden door den geliefden man en door den geliefden zoon.
En zij beiden gaven zich weder over aan de betoovering van elkanders nabijheid en aan de zoete vertrouwelijkheid van het gesprek. Toch overschreed Montalto niet den dorpel van Anna's woning. Zulke tooneelen waren weinig geschikt, om de gewenschte verwijdering tusschen die twee menschen daar te stellen. William was alles voor de moeder; maar hij was zeer weinig voor de vrouw. En te weten dat bij alles, waaronder zij leed, het
| |
| |
haar slechts één wenk behoefde te kosten, om den eenigsten wensch der vrouw, der beminnende vrouw voldaan te zien, dan behoorde er zielskracht toe, dien wenk niet te geven. In deze dagen deed Anna reuzenstappen voor hare partij, ten minste indien het voor Engelsche onderdanen eene aanwinst konde heeten, dat de afgezant van Philips II de leiding hunner staatkundige belangen op zich nam. De Graaf van Olivarez bezocht zijne bekoorlijke naburin, hij wist veel van haar door Scipione. De Graaf bracht het gesprek spoedig op de Engelsche zaken; zij wenschte niets beters, dan hem daarvoor te winnen. Hij schroomde niet, haar in te wijden in de oogmerken zijns Konings met haar vaderland. De Katholieke vrouw, de hartstochtelijke bewonderaarster der Schotsche Koningin, vond niets stuitends in het denkbeeld: Philips op den troon der Tudors, en Elizabeth op het schavot van Maria. Zij bevorderde gaarne al de belangen der Spaansche ligue; zij vond ten minste bezigheid........................
In het paleis Montalto geleidt eene met purper damast behangene deur, uit eene weelderige slaapkamer naar een klein vertrek, waarin niemand het recht heeft, ongeroepen binnen te treden; want het is het eigen bidvertrek, het oratorio, le retrait, het plekje van ontwijk voor den doorluchtigen Heer des huizes zelven. Het eenige plaatsje misschien, waar hij zich vrij gevoelt, waar hij niet noodig heeft omringd te zijn, waar hij geen onbescheiden luisterend oor vreest. Sedert vele dagen gebruikt de jonge eigenaar van dit gansche grootsche paleis niets anders dan dit kleine plekje, het eenige, dat hem zoo geheel onverdeeld toebehoort. Ook nu vinden wij hem daar; met het hoofd rustende op den arm, dien hij achteloos tegen de kussens van zijne ottomane steunt, zit of liever ligt hij dáár zonder bezigheid; maar op zijn gelaat ligt niet één trek van dat kwijnend genot, dat onder den afmattenden Italiaanschen hemel, werkelooze rust tot zulk eene weelderige ontspanning maakt. Het
| |
| |
dolce far niente lokt tot een zoet gepeins uit; maar het is geen zoet gepeins, dat den Kardinaal bezighoudt. Het is een akelig verstompend, aftobbend voortdenken op ééne gedachte, die altoos terugkeert, en die tot wanhoop kan voeren, of tot krankzinnigheid. Een eentonig heen en weder rollen van den steen van Sisyphus, om eene verouderde beeldspraak te gebruiken. Eene verterende gedachte, die de beste vermogens der ziel wegknaagt, die eenen onnatuurlijken gloed jaagt op de wangen, om ze bij tusschenpoozen tot de lijkkleur te doen versterven, die de kaken uitholt in de vaag der jeugd, en die rimpels brengt op een voorhoofd van twintig jaren.
Droog, brandend en glasachtig strak staan zijne oogen; het is of het laatdunkend scherpe zijner trekken meer uitkwam, nu de lieve glimlach die uitdrukking van trots niet meer verzacht; daar is eene tint van verbittering en van zwaarmoedigen menschenhaat op zijn gelaat, die getuigt van eene ziel, die zich heeft samengetrokken onder een wrang boezemwee. Als de ziel van den mensch zich zal verheffen onder het lijden, dan moet dat lijden iets anders zijn, dan de kanker der ongeoorloofde liefde. De Kardinaal zit zwijgend, doch niet alleen, zoo men ten minste in de rij der wezens telt dien ranken hazewindhond, die den fijnen kop met trouw geduld op de knie zijns meesters heeft neêrgevleid, en die soms zijne bezielde oogen, waaruit bijna menschelijke scherpzinnigheid spreekt, naar den jongen Kerkvorst opheft, terwijl deze verstrooid en zonder het zelf te weten, de lange, zijdeachtige ooren tusschen de vingers heen en weder rolt. Vlak tegenover de ottomane van den jongen Prelaat hangt eene treffend schoone afbeelding van den gekruisten Christus, waarop zijn starend oog dikmaals verwijlt. Lang, zeer lang moest dat veelzeggend zwijgen en dat rusteloos rusten reeds hebben geduurd; want zelfs de zwijgende gezelschaphouder begon zich te vervelen, en alsof hij de gedachten van zijnen meester wilde afleiden, hief hij zich op uit zijne zit- | |
| |
tende houding, legde liefkozend de beide voorpooten op diens arm, en zag hem schrander aan, onder een zacht gejank.
‘Gij verveelt u, Baldo! gij zijt gelukkig en dartel, deze stilte mishaagt u?.... ga dan heen bij hen, die gelukkig en vroolijk zijn. Waartoe zult gij den meester aanhangen, dien allen verlaten, die somber is en die welhaast sterft?’ En toen, den spitsen snoet tusschen de vingers vattende, zag de Vorst het dier treurig aan. ‘Gelukkige Baldo! gij gevoelt niets, gij ziet, ik benijd u.’ En daarop na eene pauze: ‘Wie had kunnen denken, dat de benijde Kardinaal Montalto, de Kardinaal-neef, de Beschermheer van het machtige rijk der Polen, de Aartspriester van de rijkste Basilica, den hond Baldo benijden zoude?’ Het was of de jonge man met opzet al die titels bijeenvoegde om ze door het laatste woord allen te verlagen. Toen opende hij de deur voor het beest, dat schielijk wegsprong van zijne zijde, en verzonk weder in zijne sombere mijmering. Hij hief zich eindelijk daaruit op, en den matten blik op nieuw heen wendende naar de schilderij tegenover hem, riep hij met hartstocht: ‘Vergiffenis. O! gij goddelijke lijder! hebt gij ooit vrouwenliefde gekend?’
‘Eene vraag, Monsignore! die vulgata, noch legende u beantwoorden zal.’ Zoo stoorde eene stem, de stem van Angelo, de verdere alleenspraak van den Kerkvoogd.
‘Wij hadden gehoopt, Signor! hier ten minste veilig te zijn tegen vermetel indringen,’ merkte Montalto bits en streng aan.
‘Tegen vermetel indringen zeer zeker, doorluchtigste Heer!’ hernam de ongewenschte bezoeker, terwijl hij zich aan zijne voeten wierp, ‘maar niet tegen de angstvallige voorkomendheid uwer vrienden!’
‘Ik verschoon hen van deze voorkomendheid, Signor! gij kunt u verwijderen.’ En ziende, dat de andere evenwel staan bleef, en hem met vrijpostige oplettendheid in de oogen zag, vervolgde hij met trotsche bitterheid:
| |
| |
‘Wij zijn onzen camerist veel dank schuldig, dat hij onze afzondering zoo opmerkzaam weet te doen eerbiedigen.’
‘Laat mijne vermetelheid hem niet tot een verwijt zijn, Monsignore! Moede van in de voorzaal uwer Eminentie alleen heen en weder te loopen,’ - op het woord alleen legde hij eenen nadruk, dien de Kardinaal ten volle begreep – ‘trad ik zonder gezien te worden de slaapkamer van uwe Eminentie binnen; na zoover gegaan te zijn, was het te laat om terug te keeren, ik wist, dat uwe Doorluchtigheid alleen moest zijn, toen Baldo haar verliet... ik waagde den onbescheiden stap, en... zie mij hier aan uwe voeten, om er de vergiffenis voor af te smeeken.’
Daar was bijna iets ironieks in de wijze, waarop Scipione zijnen eerbied uitdrukte.
‘Ik wenschte toch wel te weten, Mijnheer! waarom gij u zooveel moeite gegeven hebt om tot mij door te dringen.’
‘Bevreemdt mijn ijver uwe Eminentie?... ik konde toch de overbrenger zijn....’
‘Geef, geef, hebt gij iets van haar,’ riep de Kardinaal, op eenmaal trots en toorn vergetende, met schitterende oogen.
‘Vergeef mij, doorluchtige Heer!’ hernam de andere, met eenen nauwelijks merkbaren glimlach.
Montalto zuchtte en wierp zich weder moedeloos in zijne kussens terug.
‘Ik heb een gesprek gehad met den Graaf van Olivarez,’ vervolgde Angelo.
‘Behoud het voor u zelven; ik stel geen het minste belang in de gesprekken van dien man.’
‘Toch, Monsignore! toch, een weinig zeker, als ik uwe Eminentie mededeel waarover het liep.’
‘Ik ben niet gestemd het te hooren.’ De toon, waarop dit gezegd werd, was zoo beslissend en zoo veelbeteekenend, dat Angelo het raadzaam vond, niet langer aan te houden. Zwijgend bleef hij in eene eerbiedige houding voor den Kerkvorst staan,
| |
| |
en zag hem daarbij met eene zoo oplettende en zoo zichtbare deelneming aan, dat deze het hoofd ter zijde wendde.
‘Uwe Eminentie ziet zeer bleek,’ hervatte Florentijn, met eenen zweem van bezorgdheid.
‘Mij deert niets, ik ben volmaakt wel.’
‘Monsignore! daar was een tijd, waarin ik deelen mocht in uw vertrouwen. Wat misdeed ik, om het niet meer waardig te zijn?’
‘Gij hebt het niet verloren, Angelo!’
‘Dus veroorlooft uwe Doorluchtigheid mij ééne vraag?’
De Kardinaal zag hem aan als wilde hij zijne gedachten raden.
‘Mijne genadigste Heer! waarom bezoekt gij nimmer meer Lady Oston?’ De onverwachte klank van dien naam werkte hevig en schokkend op den jongeling.
Hij sprong op als van den bliksem getroffen, liep eenige malen als een duizelende de kamer op en neder, bleef eindelijk vlak voor Scipione staan, greep krampachtig diens beide handen tusschen de zijne, en zeide toen:
‘Ik heb plechtig beloofd het niet te doen.’
‘Met eenen eed, Heer?’
‘Met eenen eed, Angelo'’
‘En dat kwelt u, en dat maakt u het leven bitter, u die in het volle genot kondet zijn van de vreugde des levens, en daarom kwijnt gij weg in den bloei der jeugd, en waarom zoudt gij u zelven het genot niet gunnen haar te zien? Het is zoo, een eed moet ongeschonden blijven als de eer; maar wat verhindert u, haar niet te bezoeken en haar evenwel te zien?’
De Kardinaal glimlachte smartelijk.
‘Heeft zij u alle hoop benomen, zoude het haar mishagen u te ontmoeten?’
‘Ik weet, dat zij evenveel lijdt als ik.’
‘En indien zich de gelegenheid opdoet?’
‘Zij komt slechts in de mis.’
‘Wenscht uwe Eminentie werkelijk de Signora te spreken?’
| |
| |
De donkere blos, die Peretti's bleeke wang kleurde, zeide genoeg.
‘Verzoeker!’ riep hij.
‘Dezen avond vindt gij haar bij Olivarez.’
‘Ach, Scipione! waartoe die marteling? Dit alles brengt ons niet verder.’
‘Als Uwe Eminentie den Graaf hare zorgen vertrouwde, mogelijk dat er heeling zoude zijn.’
‘Bij hem! vertrouwen? mijnen hartstocht aan den Spanjaard! zijt gij razend, mensch?’
‘Geloof mij, Monsignore! de Graaf kent de zwakheden van vele anderen, de Graaf heeft moeielijker zwarigheden vereffend voor zijne Katholieke Majesteit zelve. En ik weet het, Olivarez wenscht niets vuriger dan uwe Doorluchtigheid te verplichten.’
‘Wat zou hij kunnen?’
‘Veel, zeer veel, veroorloof mij slechts van u te spreken. Ik zal nog vóór den avond hier zijn, om uwe Eminentie veel op te helderen. Mag men op uwe tegenwoordigheid rekenen bij de vereeniging in zijn huis, of op eene plaats, waar de geheimhouding nog beter gewaarborgd is?’
Als in strijd met zich zelven, boog Montalto het hoofd op de borst.
‘Mag ik?’ herhaalde Angelo.
‘Ik zal er zijn,’ antwoordde Alexander Peretti.
Voorzeker, Montalto is hier zwak, laakbaar zwak: maar biedt den dorstige in de verte eene verkwikkende teug. Zal hij niet daarop toeloopen? Zal hij vragen welk pad hem derwaarts voert? Zal hij niet voortijlen zonder omzien of zijblik, als er niets in hem of om hem is, dat zijne zielskracht stevigt?
|
|