Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
Hoofdstuk XIX.
| |
[pagina 235]
| |
geweest. Hij had zich aan het harde marmer gekwetst, toen hij in duizeling was nedergevallen op de trappen van het altaar. Lang had de sakristijn op het afgesproken teeken gewacht, waarop hij de kapel zoude moeten sluiten; toen het eindelijk middernacht werd, zonder dat men het gaf, trad hij bezorgd het kerkgebouw binnen. Hij vond zijnen Heer, dien hij ondanks de vreemde kleeding herkende, in eene biddende houding, zoo hij meende, bij het altaar. Die diepe aandacht scheen hem toch al te afgetrokken, en die houding te onbewegelijk, om natuurlijk te zijn. Hij ondernam het te naderen, en hij vond den jongeling koud, en als levenloos, het voorhoofd bloedende. Zijn luide angstkreet (hij dacht aan moord) bracht den Kardinaal tot zich zelven. Montalto had tegenwoordigheid van geest genoeg, om alles aan een plotselingen val toe te schrijven, waarover hij echter wilde gezwegen hebben, een stilzwijgen, dat hij door eene rijke gift nog nader aanbeval. De kerkbeambten van dien tijd, van dat land en van die stad vooral, waven zoo gewoon aan de vreemdsoortigste intriguen, en kenden te wel de belangen van hunne betrekking, om niet, zonder persoonlijke redenen tot vijandschap, hunne meesters getrouw te zijn, en deze man was aan den zijnen gehecht. Heimelijk in zijn paleis teruggekomen, en slechts van Ottavi alleen gezien, die uit bezorgdheid nog waakte, viel het hem gemakkelijk, zijne lieden omtrent de oorzaak zijner lichte wonde te misleiden; en hetgeen Don Marco gehoord had, was hetzelfde, wat de meesten in en buiten zijn paleis er van geloofden. Niet allen echter; daar waren er, die, bekend met het misverstand tusschen Sixtus en zijnen neef, in die wonde niets zagen dan een voorwendsel om zich af te zonderen, en zich bij de aanstaande feestdagen aan de openlijke kerkplechtigheden te kunnen onttrekken en men vond het behendig en voorzichtig, om op deze wijze de oogen der menschen af te leiden van eene oneenigheid, die | |
[pagina 236]
| |
voor den jongen Kerkvorst zoo ongunstig werken moest. Zelfs in het Vatikaan dacht men zoo; Sixtus vooral geloofde het en misbillijkte het ten hoogste. Zijne opvliegende gramstorigheid was reeds van zelve bedaard, zoodra hij wist gehoorzaamd te zijn, zoodra men hem niet meer tegensprak. Hij had misschien gaarne reeds des anderen daags zijn neef aan zijne voeten teruggeroepen, zoo hij een middel geweten had om de verzoening zoo spoedig bij te brengen, zonder zijne waardigheid in de waagschaal te stellen. Hij kon niet lang hard zijn tegen zijnen oogappel, zonder duchtiger reden dan eene opvatting. Hij rekende heimelijk op de feestdagen, die hen elkander, ongezocht, genoeg nabij zouden brengen, om den jongen Kardinaal een woord van goedheid toe te fluisteren, en ziet.... deze scheen voorgenomen te hebben, met halsstarrigheid die gelegenheid tot hereeniging te vermijden. Dat ergerde Sixtus, die van alle menschen het minst gaarne in zijne berekeningen teleurgesteld werd, en hij begreep van zijnen kant nu ook geene zwakheid te moeten toonen. Hij vermeed elken schijn van belangstelling in de ongesteldheid des Kardinaals. Dit was een voorbeeld, dat niet eens behoefde gegeven te worden, om door anderen nagevolgd te worden. Het gerucht der openlijke verkoeling tusschen den Paus en zijnen neef was pijlsnel doorgedrongen tot elk oor, dat er belang bij had het op te vangen. En daar waren er velen, die er belang bij meenden te hebben. Daar was er menigeen, die slechts met leede oogen den jongen student van Ascoli tot het kerkelijk purper had verheven gezien; en daar was er menigeen, die laag genoeg dacht, om uit elke verwarring voor zich zelven iets te hopen; en daar was er menigeen, boosaardig genoeg, om scherp toe te luisteren en kwaadaardig uit te leggen. Het was dus natuurlijk, dat de Kardinaal-neef zich van de menigte verlaten vond. Men verdrong zich niet meer in zijne voorzaal; men wachtte niet meer geduldig tot zijn uur daar was; men bedelde niet meer om zijnen glim- | |
[pagina 237]
| |
lach; men rekte zich niet meer op de teenen, het hoofd en den hals vooruit, om van hem gezien te worden. Daar waren nog slechts zeer enkelen, die, berekenende de waarschijnlijkheid eener verzoening, zich de verdienste wilden voorbehouden, van hem niet in het ongeluk te hebben verlaten. Maar ook dezen bezochten hem niet; zij vertoonden zich slechts even in het portico van zijn paleis, om naar zijne gezondheid te vragen. Men kon niet te voorzichtig zijn! Don Marco was vertrokken, na een broederlijk afscheid. De jongeling zag dus niemand meer, zelfs Karre niet. Karre was genoeg mensch om den verstoorder van zijn levensgeluk liever te vermijden, dan op te zoeken, hoezeer hij ook de grootmoedigheid gehad had om de verantwoordelijkheid van diens onberaden stap op zich te nemen en van hem af te wenden. Ook was hij met zijne houding verlegen tegenover den jongen Kerkvorst, hij wilde hem niet doen blozen, en hij wist toch dat deze voor hem zoude te blozen hebben. Maar het zonderlingste was, dat Peretti door zijne vleiers en vrienden verlaten, nu juist gezocht werd door lieden, die vroeger niet getracht hadden hem te naderen. Voorgesteld door Scipione, traden sommige voorname leden der Spaansche partij Montalto's geheim kabinet hinnen; want er bestond te Kome eene Spaansche partij, eene partij, zoo al niet voorgegaan, dan ten minste ondersteund en met raad en hulp gediend door den Kardinaal van Toledo, en door vele andere misnoegde Kardinalen en hooge kerkvoogden, die, hetzij ze zich te zeer gedrukt voelden onder den last van Sixtus' heerschzucht, hetzij ze de grieve van zich elke deelneming aan het bestuur ontnomen te zien, niet lijdzaam dragen wilden, hetzij ze zich niet konden vereenigen met de eenigszins naar verlichting zweemende, ten minste voortgang bedoelende inzichten des Pausen, liever eenen buitenlandschen eerzuchtige dienden tegen de belangen van hun vaderland en hunne Kerk, dan broederlijk met hun opperhoofd de handen ineen te slaan tot het goede. En Philips van Spanje, de rechtzinnigste, maar ijver- | |
[pagina 238]
| |
zuchtigste zoon der Kerk, die zoo gaarne zijne stem verhief in het midden van het Heilige Genootschap, was hoogst gelukkig met den geest van verdeeldheid, die zich daarin verhief. Hij wist altijd zijne brandstof aan te brengen in elk vuur dat begon te smeulen; hij moedigde elke vermetele ontevredenheid aan en elke klaagtoon, die zich te Rome over Sixtus verhief, vond in het geheim weêrgalm in het koninklijk kabinet te Madrid. Aan niemand beter dan aan Olivarez, zijnen Gezant, kon Philips de leiding zijner staatkunde te Rome hebben toevertrouwd, zoo haat, verbittering en list ten minste vergoeden konden, wat er misschien aan beleid ontbrak. Het was niet altijd de Gezant van Spanje geweest, dien de Paus in dezen man had beleedigd, ook als Graaf van Olivarez, een der fiersten van Spanje's fiere Grandes, was hij vaak door den gekroonden laaggeborene met eene zoo ruwe minachting behandeld geworden, dat hij geen Spanjaard en geen zoon uit een oud Gravenhuis behoefde te zijn, om zich diep gekrenkt te gevoelen, en hem met zwijgenden, maar ingekankerden wrevel te vervullen. Sixtus had hem in oogenblikken van overmoedigen toorn gedreigd met mishandeling en dood. Olivarez was laf genoeg om te sidderen voor bedreigingen, die een Vorst niet mocht uitvoeren tegen den Afgezant van eenen anderen Vorst, en hij was boosaardig genoeg om den man te haten, die ze had durven uitspreken. Wat dus in zijne macht stond om den Paus in het heimelijke te grieven, te dwarsboomen en te ontrusten, vergat hij niet, noch verzuimde hij. Alleen was hij zeer omzichtig, alleen dreef hij zijnen slinkschen handel zoo onmerkbaar, dat niemand hem iets bepaalds kon ten laste leggen. Hij kende de aanspraken van Sixtus op het leen van Napels; hij giste zijne plannen om die aanspraken met kracht te doen gelden; Scipione sprak hem van Montalto, van Montalto, den jongeling, die zich in den lichtzinnigen overmoed van het geluk en de jeugd, die dartel maken, meermalen met luchtigen spot aan hem had vergrepen; van dien jongeling, die | |
[pagina 239]
| |
thans verlaten scheen door den zwerm zijner aanbidders, die nu oogenschijnlijk zonder invloed was; maar die jongeling had gezeten aan de voeten van Sixtus bij zijn geheimste beraadslaging, had zijne diepste geheimen als uit zijne borst kunnen opdelven, die jongeling kon misschien wel bepaalde aanwijzingen doen omtrent zijne plannen, en was zeker verbitterd genoeg, en vertrouwend genoeg, om belangen prijs te geven, welke slechts die waren van eenen harden en onbillijken meester. Gemakkelijk dus vergat Olivarez eene enkele lichte krenking om eenen vijand eene diepe wonde te kunnen slaan, den wilde gelijk, die een kogel in eigen borst niet voelen wil, om den vergiftigden pijl te kunnen afschieten op den blanken vreemdeling. De Graaf bezocht dan den jongen Kardinaal en werd goed ontvangen. De hooghartige jongeling had behoefte gekregen aan de eerbiedsbetuigingen der menschen; hij had er behoefte aan, om zijne verontwaardiging lucht te geven over eene beleediging, die al meer en meer eene felle grieve werd, naarmate hij zag, hoeveel de menschen er aan hechtten. Het is zoo, niet dadelijk waren zij tot de vertrouwelijkheid der vriendschap geraakt, en de Graaf was te voorzichtig, om de teedere punten te spoedig aan te roeren; maar het was reeds genoeg, dat zij elkander zagen dat zijne partij zonder argwaan werd toegelaten in het paleis Montalto: het verdere moest men afwachten. Niets mishaagde Sixtus zoozeer als deze nieuwe verbintenissen van zijnen neef; het griefde hem pijnlijk, het vervulde hem met innig verdriet en wrevel; eenen wrevel, die soms drukkend genoeg op zijne omgeving terugwerkte. Het is zoo, als de machtige gewild had, het zoude hem weinig moeite gekost hebben, het gevaarlijke net te verbreken, waarin men bezig was zijnen neef te verwikkelen; één machtwoord had den jongeling, zoo niet vrijwillig en boetvaardig, dan ten minste lijdelijk en onderworpen aan zijne voeten teruggebracht. Maar Sixtus wilde het niet. De leeuw wilde den forschen klauw niet misbruiken om | |
[pagina 240]
| |
een spinrag te verbreken; men gaat niet uit met donderbussen en grof geschut om eene gazel te vangen; de overwichtige kracht zich botsende tegen de zwakheid, had niets kunnen doen dan verpletteren, en Sixtus wilde sparen; hij wilde, dat de jongeling uit eigen beweging zoude terugkeeren aan zijne voeten, aan zijne borst; hij wilde, dat dit trotsche hoofd zich zoude buigen uit deemoed en niet uit verplettering; hij wilde voor een oogenblik dat brieschend genot laten voorthollen om het later te toonen, hoeveel behoefte het had aan den toom; de Paus meende de ontknooping in zijne hand te hebben, en den teugel te kunnen aanleggen, zoodra hij het goed vond. Hij vergat slechts ééne zaak, de grijsaard: de twintig jaren van den jongeling! Ook schudde Aldobrandini altijd zwaarmoedig het hoofd, als men bij de vergaderingen der Kardinalen te vergeefs naar den jongen broeder omzag, en Castagna haalde dan de schouders op. Wij zijn nu wel ver afgeleid geworden van het schimpschrift, en wat meer zegt, wij zijn onze vertelling ver vooruit geloopen; want die vereeniging had zich langzaam gevormd, en niet dan na de Paaschdagen was de klove tusschen oom en neef zòo groot geworden, dat de Kardinaal zich zelfs van zijne ambtsplichten terugtrok, zonder meer het voorwendsel te hebben van eene wonde, en toch acht ik mijne afdwalingen noodig, om meerdere inlichting te geven in de duistere gangen van Scipione's boosaardige wraak. Maar nu kan ik op de oorzaak van de openlijke beschimping terugkomen. Toen de eerste onverbloemde, bijna onwillekeurige verklaring van zijnen ongeoorloofden hartstocht was uitgesproken geworden, en aangehoord met dat veelbeteekenend zwijgen, met die hartstochtelijke ontzetting, die, helaas! van een beantwoord gevoel getuigden, was ook de grootste kluister der terughouding gebroken. Scipione was tusschen de gelieven de nù wel getrouwe berichtgever geweest van beider toestand, en had zich daardoor dieper in een vertrouwen gevestigd, hetwelk | |
[pagina 241]
| |
men zelfs niets gedacht had, hem te ontnemen. Rome toch was zoo vol spionnen, en één onvoorzichtig woord van den sakristijn, één te vroeg ontstoken licht in de kapel kon misschien hunnen argwaan hebben opgewekt. Was niet Karre zelf van die samenkomst onderricht geworden, zonder zijnen berichtgever te hebben willen noemen; want de ridder had Hugh gespaard; en was niet Scipione daarenboven de beste vertrouwde, daar hij zelf ook van hunne geheimhouding afhing. Hij wist nu toch eenmaal het gevaarlijke geheim, en het was beter hem door vriendschap te winnen, dan door achterdocht tot verraad uit te lokken. Ofschoon Montalto met een verbonden voorhoofd zich niet wel in het openbaar konde vertoonen, belette niets hem echter, in het geheim bezoeken af te leggen in den wijngaard Peretti. Zijn verlangen dreef hem daarheen; Scipione's beschrijving van Anna's onrust maakte het hem bijna ten plicht; hij volgde Angelo op den voet. Hartelijk was de ontvangst zijner moei; hartelijker nog die der jonge nichten, die den belangwekkenden neef ongaarne uit haren kring verwijderd zagen. De Engelsche schoone echter was in het eerst teruggetrokken, strak, en ernstig beleefd; zij gaf zich ten minste moeite zoo te schijnen, ofschoon ook een zachte blos van verrassing hare bleeke wangen kleurde; de Kardinaal had het opgemerkt, onder een voorwendsel geleidde hij haar ter zijde in eene der diepe vensternissen. ‘Zijn mijne bezoeken u lastig?’ vroeg hij haar, op eenen toon als hing zijn levensgeluk af van het antwoord. Dat antwoord was niets dan een blik, een blik vol vertwijfeling en liefde, vol onrust en hartstocht, vol schrik en blijdschap tevens, eene afschemering van den strijd in haar binnenste, van alles, wat daar woelde en bruiste, en leed en gevoelde. Hij had geen ander antwoord noodig. In langen tijd had Camilla haren neef niet in zulk eene vroolijke opgewondenheid gezien, het was alsof hij al zijne ongenuchten in haren familiekring wilde vergeten. Het was alsof hij zich | |
[pagina 242]
| |
wilde bedwelmen voor kwellingen, die hij hier ter zijde schoof. Het was alsof hij in het paleis Peretti steun zocht, nu men hem uit het Vatikaan terugdrong. Hij was levendig, geestig, gevoelvol, somtijds peinzend en dan weder wild luidruchtig; het was Orsina somtijds alsof zij den speelnoot van Grotto weder bij zich had. Francisca had in lang niet eenen zoo geduldigen toehoorder gehad voor hare pronkzieke geleerdheid; Camilla vergat, dat die beminnelijke jongeling, die daar tegenover haar zat, in dat losse gewaad van eenen wereldlijken Vorst, niet dàar had moeten zijn, dan in de achtbare simarre, en dat zijne scherts niet de taal was voor eenen Kerkvorst, in de dagen van vaste en boete. Ook Anna begon zich over te geven aan de wegslepende betoovering van zijn onderhoud: zij voelde zich geboeid aan het vuur zijner gesprekken. Zij hoorde bijna voor het eerst het Italiaansch in al zijne krachtvolle weelde, uit den mond van eenen jongen Italiaan; die diepe, welluidende, ruischende, tot de zinnen sprekende taal, gesproken door den mond van Montalto, met lippen als de zijne, met eene stem als de zijne, verduidelijkt door blikken als de zijne, door gebaren als de zijne. Welke vrouw had niet als Anna het verledene vergeten en de toekomst, om alleen het tegenwoordige te genieten; welke vrouw, had niet alle herinnering ter zijde gedrongen, en alle bedenkingen verschoven, om zich te verliezen in het luisteren naar den geliefde? Het ware zeker heilzaam geweest, zoo Karre daar plotseling vóór haar had kunnen staan, met zijn goed koel Engelsch, en zijne onverbiddelijke levenswijsheid; indien hij zijn proza, zijne werkelijkheid gesteld had tusschen deze poëzie; maar hij was niet daar, en er werd niet aan hem gedacht, ook zelfs niet bij de volgende bezoeken des Kardinaals, die hij zonder eenige terughouding herhaalde. En het was een klein hofgezin dat van Donna Camilla. En het was beuzelachtig, snapachtig en kleingeestig, zooals bij allen, die bekrompen samenwonen, in de kleine steden zoowel als aan de | |
[pagina 243]
| |
kleine hoven, aan de kleine hoven zoowel als in de burgergezelschapskamers. En daar zijn altijd scherpe oogen en fijn hoorende ooren, als afgunst en ledigheid die openen. En zij hadden zich geopend, om te weten, wie Montalto's voorkomendheid gold. En er werd gegist, en er werd geraden, en er werd gefluisterd, en weldra ried en giste men niet meer: men wist. En op den morgen van Witten Donderdag kwam Ruigi, de schalkachtigste der paadjen, van de vroegmis terug. En hij haalde een geschrift voor den dag, dat spoedig, onder slecht verholen glimlachen, van hand tot hand ging; en Camilla, wie dit gefluister en die gebaren en die beweging begonnen te vervelen, vroeg met strafheid naar de reden. Francisca's Duenna, de oudste en de leelijkste der vrouwen, zoo oud en zoo leelijk, dat zij zonder barmhartigheid was, nam koel en scherp het woord; zij sprak luide en zonder verzachting, en met al de booze toespeling, die eene booze tong leggen kon in booze woorden, de bijtende pasquinade uit, die als een brandmerk was op het voorhoofd van vier menschen. Anna Oston was daarbij tegenwoordig. En toen zij zich zóó aan de openbare bespotting zag bloot gegeven; toen zij datgene, wat zij nog zoo gaarne voor zich zelven verborgen had, waaraan zij nog zoo gaarne twijfelde, toen zij dat, wat haar zoo bitter eenen strijd kostte, als eene gewone klucht, onder gemeenzame woorden, aan geheel een volk zag voorgesteld, dat daarbij zeker had toegejuicht.... toen was het haar, alsof zij het doodvonnis harer eer hoorde uit den mond van de oude hofdame. Het doodvonnis ook voor een ander: het gevaar, dreigende ook voor een geliefd hoofd. Zij was nog onder geen der schokkende toestanden van haar wisselend leven zoo vreeselijk getroffen geworden, en zich zelve zoo weinig meesteresse geweest. Hare tegenwoordigheid van geest verliet haar geheel, en de luide jammerkreet: ‘wee ons!’ dien zij uitstiet, voordat eene weldadige flauwte haar deed nederzinken, had haar verraden, al ware het, dat men nog had kun- | |
[pagina 244]
| |
nen twijfelen. Toen zij ontwaakte, was het hofgezin niet meer daar; Camilla alleen stond voor haar, stijf en ernstig, deftig beleefd, zooals zij het zijn kon, zonder deelneming, streng en hard als de egoïstische deugd zonder christelijke liefde. ‘Signora Anna!’ sprak zij, ‘gevoelt gij u sterk genoeg; wij hebben te spreken?’ Lady Oston boog toestemmend. ‘De pasquinaden, Mevrouw! zijn somwijlen de uitdrukking van het volksgevoelen. Vrouwen zijn niet verheven boven het oordeel der wereld, en mogen zich daarboven niet verheffen. Gij hebt gehoord wat de pasquinade heeft uitgedrukt. Het heeft u getroffen, al te zichtbaar getroffen; uwe ontroering was te aanstootelijk, zij heeft ergernis gegeven, zij heeft mij de oogen geopend. Ik heb meer op te houden, dan de eer van eene gewone vrouw; de eer van mijn huis is te nauw verbonden met die van Zijne Heiligheid, dan dat ik toegevend kan zijn op dit punt. Ik kan mijn huis niet ontzeggen aan de leden mijner familie, en echter zie ik daarin eene betrekking aangeknoopt, die er niet mag worden voortgezet. Ik wenschte zeer, dat uwe kieschheid zelve besliste, wat hier voegzaam is.’ Bitter en stuitend was voorzeker die toon. Ook werd Anna's gevoel vreeselijk gewond; slechts stamelend kon zij antwoorden: ‘Ik moet u zeggen, Madonna! dat.... dat.... O! mijn God neen! ik kan niets.... niets zeggen. Ik verlaat nog heden uw huis.’ ‘Neen, Signora! neen, zoo was het niet gemeend, dat zoude.... dat kan immers niet, niet zoo spoedig, Zijne Heiligheid, mijn broeder!.... Wees niet zoo overijld, zoo haastig in uw besluit. Beraad u op eene woning; eerst na de feestdagen, uw vertrek zou opzien baren op dezen dag...’ ‘Ik moet van hier,’ riep Anna op den luiden toon van uitbarstend gevoel, en zonder het antwoord af te wachten, stormde zij met overhaasting de zaal uit. In de galerij ontmoette haar Angelo; hij zag haar voortijlen, met overspanning der wanhoop; | |
[pagina 245]
| |
hij bood haar zijnen arm, hij bracht haar in hare vertrekken. Zij wierp zich neder in eenen armstoel, en in tranen losbarstende, riep zij met smartelijke bitterheid uit: ‘Breng mij van hier, Angelo! spoedig van hier.’ ‘Waarheen, Mevrouw?’ ‘Waarheen de Heiligen mij voeren willen, slechts van hier, uit Rome, uit Italië; niet meer in tegenwoordigheid van deze menschen! Waarheen, Angelo! Dat is mij onverschillig; voer mij naar den afgelegensten schuilhoek van Rome, waar geen menschelijk oog mij zien kan; daarna wil ik voort, weg uit dit oord, waar ik rust gezocht heb voor lange lijdensjaren, en waar ik niets gevonden heb dan tranen, lijden en strijd. Waarheen? vraagt gij mij... Angelo! Angelo! is het niet vreeselijk, dat ik nog meer verlaten ben, en nog meer hulpeloos dan op den eersten dag van mijne aankomst te Rome.’ Daarop plotseling naar hem toegaande, vatte zij met drift zijnen arm, alsof haar iets inviel: ‘Ziet gij Scipione! uwe wraakbede is verhoord geworden; al zijt gij dan niet de bewerker van mijn ongeluk, gij ziet mij thans zoo rampzalig als gij hebt gewenscht.’ Scipione-Angelo zag haar aan, en op zijn gelaat lag een trek van medelijden. De bittere droefheid van die vrouw trof hem, hare ellende toch had hij niet opzettelijk bedoeld in zijn afschuwelijk plan; maar zij was in zijnen weg gekomen, en hij gebruikte haar als een werktuig, om een ander in het verderf te storten. Hij zag zijn werktuig op het punt van te breken, hij zag het bijkans verbrijzeld aan zijne voeten, hij moest het weder oprichten. ‘Het is grievend...’ begon hij. ‘Ja, ja, ik beleedig u, gij hebt gelijk, den eenigsten vriend, die mij is overgebleven; maar het is ook.... zij moeten mij allen verlaten. Karre, ook hij kan niets voor mij zijn; en hij, de eenige, die mij niet verstooten zoude, Montalto, moet mij van zich werpen als eene giftige slang, hij moet het, ik zelve moet hem ontvluchten, ontvluchten voor eeuwig.’ | |
[pagina 246]
| |
‘Mij ontvluchten? ik u verlaten, Signora!’ riep de Kardinaal, die binnenkwam, ‘wat kan dat zijn, Anna? waarmede heb ik u kunnen mishagen?’ en hij nam hare hand die hij kuste en hij trachtte haar tot meer bedaardheid te brengen door vele zachte woorden. ‘Het is mijn hard noodlot, Montalto! waarin ik u niet wil medeslepen. Angelo! zeg gij Monsignore alles, ik kan niet meer, en schreiend boog zij het hoofd op de beide handen. Scipione verklaarde den Kardinaal de reden van Anna's hartstochtelijkheid. ‘U te bekommeren om niets dan eene pasquinade, wellieve Signora!’ sprak hij met eenen glimlach, ‘bij St. Jeronimo! wat beteekent eene pasquinade? Laat die lieden het genoegen om hunnen geest te scherpen op schimpschriften! Ze hebben niets anders, die arme Romeinen, geen ander middel om zich te uiten; zij mogen niet meer spreken, zij mogen niet meer twisten, zij hebben geene tweegevechten meer, zij hebben niets meer dan Marforio en Pasquin. En de steek van zulk een insect ontrust u en brengt u tot wanhoop? Zij hebben immers de grootste namen aangetast en niemand heeft er op gelet. Ze hebben geen der leden van het Heilige College ontzien, ze hebben de doorluchtigste vrouwen bespot, ze hebben Elisabeth beschimpt, ze hebben met Sixtus gelachen, ze hebben zelfs St. Petrus niet gespaard. Het heiligste en schoonste is hun een wel aangename buit. Niet vreemd dus, dat zij ook u aanvallen, de schoonste der schoonen!’ ‘Hoe kunt gij vroolijk zijn en lichtzinnig spreken, mijn vriend? Ziet gij dan niet, of wilt gij veinzen niet te zien, welk eene gevaarlijke uitlegging die scherpe woorden geven aan onze.... vriendschap?’ voegde zij er aarzelend en blozend bij. De Kardinaal verbleekte zichtbaar. ‘En dat is het waarom ik vluchten wil,’ zuchtte Anna moedeloos. ‘In dit huis kan ik niet meer blijven. Donna Camilla heeft het mij gezegd en ik ben de eerste geweest om het haar toe te stemmen, en Rome is mij hatelijk geworden.’ | |
[pagina 247]
| |
‘Ik wilde u anders juist spreken van een goed verblijf, dat reeds heden te betrekken zoude zijn,’ begon de Florentijn, ‘het staat niet ver van het hôtel der Spaansche Ambassade in de straat Julia. Indien Monsignore goed vond,’ en hij sprak zacht met Montalto. ‘Goed, Angelo! ga,’ riep deze haastig uit. ‘Beschik over al het mijne, handel daarin zooals gij goed zult vinden.’ En toen Angelo zich verwijderd had, en Anna zich alleen zag met den jongen Kardinaal, bleef zij lang in een ernstig gepeins verzonken. Hij stond vóór haar sprakeloos, zwijgend, neêrgeslagen. ‘Ik zie het,’ sprak zij eindelijk, vast en kalm, als iemand, die na eenen langen strijd een moeielijk besluit heeft genomen, ‘ik kan niet zoo willekeurig en zoo plotseling eene stad verlaten, waar zoovele banden mij binden; mijn zoon! mijn eenigste bloedverwant, de belangen van mijne geloofsgenooten, die op mij het oog gericht houden, Zijne Heiligheid zelfs, die op mijne medewerking rekent.... dat alles houdt mij hier terug, dat alles vormt zoovele plichten, waarvan ik mij niet ontslaan mag, en die mij nog eene bange moeielijke beproeving opleggen. O! ik was in mijne hartstochtelijke smart als de onberadene, die in blinde drift voortijlt, zonder toe te zien wat zij in hare vaart zoude kunnen verwoesten. O! ik was eene ijdele, onnadenkende vrouw, ik was geene moeder! geene Katholieke Christin.’ En toen snel opstaande, wierp zij zich aan de voeten van Montalto. ‘Monsignore! gij hebt het gezien hoe hatelijk de menschen gissen, hoe scherp zij raden en hoe schandelijk zij uitleggen. Laat uwe groote naam en mijne eer voortaan niet meer hun buit zijn. Laat ons hun toonen beter te zijn, dan hunne lage verdenking. Wij hebben ook gezien, dat de middenweg tusschen deugd en ondeugd een gevaarlijk pad is, en wie zegt het u, dat niet een van ons aan de verkeerde zijde zal uitwijken? De genadige God schenkt mij in dit uur van beproeving een onbeneveld oordeel, hij wijst mij de beste keuze. Laat dit uw | |
[pagina 248]
| |
laatste bezoek zijn; laat onze wegen hier uit elkander loopen. Ik smeek het u, Monsignore! laat ons elkander na dit uur niet meer zien.’ De Kardinaal had vergeefs getracht haar op te richten; toen zij geëindigd had, zag hij haar strak in de oogen; hij was doodsbleek, hij klemde zijne vingers samen in zijne hand, als iemand, die eene geweldige gemoedsbeweging wil onderdrukken, zijn mond plooide zich ineen, zijne lippen trilden krampachtig. ‘Gij verbiedt mij voortaan u te zien?’ vroeg hij langzaam. ‘Ik eisch niets, ik smeek het af van uwe edelmoedigheid,’ hernam zij ernstig. Met eene strakke kalmte, waaronder zich een wereld van hartstocht verborg, antwoordde hij: ‘Uw hart is koud en droog, Signora! Wij hebben elkander niet begrepen, gij hebt mij nooit bemind.’ ‘Gij gelooft zelf het harde woord niet, dat gij mij toewerpt,’ riep zij smartelijk. ‘Omdat mijn mond het woord niet heeft uitgesproken, dat mij een gruwel scheen, moest gij daarom twijfelen aan mijn hart? Zijt gij niet de getuige geweest van mijnen voortdurenden kamp? Was niet elke uwer blikken eene overwinning op de arme, verpletterde vrouw, die als geboeid was aan den klank uwer stem, door den gloed uwer oogen bedwelmd? Wilt gij de volle, bittere, harde bekentenis van mijne schande, zoo hoor haar. Ja, Alexander Peretti! ik heb u bemind met al den hartstocht, waarmede eene vrouw eenen man bemint; ik heb alles om u vergeten, ik heb het grijnzende verderf niet willen zien, ik heb willens mijne ooren gesloten voor de raadgevingen van eenen edelen man, ik heb dien man zelven om u verstooten. Ik heb alles voor u gedaan, en ik wil nog alles voor u doen, wat eene vrouw doen kan voor den heerscher over haar hart. Maar misbruik haar niet, uwe overmacht, slechts van uwe grootmoedigheid bid ik mijne rust af, slechts van uwen zielsadel wil ik voortaan afhangen, slechts van uw medelijden | |
[pagina 249]
| |
smeek ik het af, dat gij mij niet nederstort in den afgrond, dat gij mij niet brengt tot zelfverachting. Ik heb genoeg gestreden, ik ben den kamp moede, ik stel mijn lot in uwe handen, - wees een ridder, Kardinaal Montalto!’ Zij sprak die woorden met vuur en met dringende klem, met de zachte, bewogene stem der vrouw, die zich zwak gevoelt, die niets meer heeft tot hare verdediging dan tranen, en de hoop op de zielegrootheid van eenen man. Zoo roerend krachtig is het voorbeeld van een moedig besluit; zoo overheerschend machtig is de zwakheid der vrouw, die niet heerscht, maar die smeekt, zelfs waar zij bevelen kon; zoo zeker is er in de ziel van den goeden mensch eene heilige snaar van dichterlijk deugdgevoel, die slechts juist behoeft aangesproken te worden om weêrgalm te geven, dat de jongeling, de zinnelijke jongeling, de Italiaan, plotseling de hooge waarde begreep van eene liefde, die alles geven wilde, en die toch moed had alles te weigeren; dat de zinnelijke jongeling, de Italiaan! ontvlamd werd in geestdrift voor zulk eene opoffering. Met eerbiedigen schroom richtte hij Anna op; die vrouw scheen hem zóó heilig, dat hij slechts de toppen harer vingeren durfde vatten. ‘Ik zoude iets kunnen zeggen, Anna! van het lijden dat gij mij voorbereidt, van den troost, dien ik bij u had gehoopt te vinden voor alles, wat ik reeds om u verloren heb; ik zoude door mijnen hartstocht den uwen kunnen opwekken, ik zoude u kunnen schilderen, wat ik nu alleen gevoelen wil; maar gij hebt mij de meerderheid toegekend, en ik wil haar slechts gebruiken om de sterkste te zijn; gij hebt u beroepen op mijne edelmoedigheid, ik wil u toonen, dat zij niet kleiner is dan uwe verwachting; gij hebt mij ridder genoemd, ik wil het zijn! Woon gerust en veilig in Rome. Woon in het verblijf, dat een vriend u aanbiedt; want een vriend mag ik toch voor u zijn; maar woon daar zonder er ooit de tegenwoordigheid te vreezen van | |
[pagina 250]
| |
den ongelukkige, die ook zich zelven vreest, omdat hij gebukt gaat onder dit loodzware purper. Anna Oston! ik beloof het u, bij mijne vorstelijke eer! ik zal nimmer uwe woning binnen gaan, zonder door u geroepen te zijn, en het oogenblik, waarop ik uit eigen wil uwen dorpel betreed, zal dat zijn, waarop ik afstand heb gedaan van elke hoop op de achting der menschen en van elke hoop op de voorbede der Heiligen. Zoo waarachtig helpe mij God en de Heilige Maagd! en St. Jeronimo, mijn patroon.’ En Anna, hem dankende, vouwde de handen op de borst en hief de oogen ten hemel, en sprak niet; want zij had geene woorden voor haar gevoel. ‘Maar dan ook, Anna!’ vervolgde hij, ‘zoo gij mij noodig hebt, zoo gij u verlaten gevoelt, of zoo gij mij een woord van troost hebt toe te voegen, daar is nog een middel van onderhoud, dat ons niet ontzegd is, schrijf mij dan. En nu, laat ons afscheid nemen tot dat....’ ‘Tot dat....?’ vroeg zij verwonderd. ‘Het purper en eene gelofte mij niet meer drukken. Den Kardinaal Montalto, die u liefde smeekt, moet gij van u drijven; maar Alexander Peretti, met een zwaard om u te beschermen en eene hand om u aan te bieden, zult gij niet afwijzen.’ ‘Als het u troost geeft dat te hopen, wees dan getroost; ik heb met de hoop afgedaan.’ En zij legde rustig hare hand in de zijne, en zij duldde den reinen afscheidskus op het voorhoofd, en zij was meesteres van hare kalmte, tot dat hij met onzekere schreden was weggeijld. Toen eerst borst zij uit in snikken en vond de verluchting der tranen. Anna Oston aan de voeten van den Kardinaal, en de Kardinaal, die haren wensch gehoorzaamt, is de overwinning van de ziel op het lichaam, van den zedelijken mensch op den stoffelijken, van den Engel op de slang. Hij, die loochent, dat er | |
[pagina 251]
| |
oogenblikken zijn, waarin de mensch zulk eene opoffering bevat en haar volvoert, loochent den adel van zijn eigen hart. Karre heeft gelijk gehad in het algemeen, Karre heeft niet altijd gelijk in het bijzonder. Toen Montalto zich verwijderd had, sloop Orsina stil de kamer binnen. Anna was in zulk een diep en somber gepeins verzonken, dat zij het lieve meisje niet bemerke, dat haar eindelijk aansprak met een zacht: ‘Goede Signora! zij hebben mij verboden bij u te gaan; maar ik wil niet, dat gij zonder afscheid van mij vertrekken zult.’ En toen zij zag, dat Anna schielijk hare tranen afdroogde, vervolgde zij met gevoel: ‘Lieve Signora Anna! verberg om mij uwe tranen niet, ik begrijp waarom gij schreit, ik zou met u kunnen weenen.’ ‘Gelukkige Orsina! die geene andere tranen te storten hebt dan om het ongeluk van anderen.’ ‘Gelukkig! Ach, noem mij zoo niet, Anna!... daar is geen beklagenswaardiger jonkvrouw in Rome dan ik.’ ‘Dan gij, en waarom?’ vroeg Anna met een smartelijken glimlach. ‘Is Don Marco niet vertrokken?’ ‘Maakt u dàt zoo ongelukkig? Don Marco, die men zegt, dat u onverschillig is!’ ‘Dat heb ik altijd zelve ook gedacht; maar nu weet ik het beter, en nu is hij ver van hier, en hij gelooft, dat ik nog altijd hetzelfde stugge, kinderachtige, ongevoelige meisje ben, dat zijne liefde versmaad heeft om eene luim.’ ‘Welnu, als hij terugkomt, zult gij hem van het tegendeel overtuigen. Nogmaals, gelukkige Orsina! die uw innigst gevoel niet behoeft te verbloemen.’ ‘Als hij terugkomt, kan het immers te laat zijn, en dan mag ik het hem evenmin zeggen. Niet waar, Signora! een gezworen eed mag men niet breken?’ | |
[pagina 252]
| |
‘Voorzeker niet,’ antwoordde Anna, die met huivering aan eenen anderen eed dacht. ‘O! dan ben ik toch diep te beklagen, ik mag den edelen Colonna niets zeggen, dan na onze verloving, en ik weet dat de edele Colonna die verloving zal weten uit te stellen, totdat hij zeker zal zijn van mijne liefde. Is dat niet hard, en heb ik dan geene reden om te zeggen, dat ik eene beklagenswaardige jonkvrouw ben?’ ‘Dat is zeker een moeielijke toestand, Orsina! maar wie heeft dien eed van u gevergd?’ ‘Mijne grootmoeder niet, Signora Respanti ook niet; maar... maar iemand, die.... een ridder, dien ik niet noemen mag, dat heb ik beloofd. O! ik huiver nog, als ik aan dien nacht denk! En ik, die meende, dat ik hem liefhad. Gezegend zij de Heilige Maagd! dat is nu voorbij, en toch blijf ik zuchten onder het gewicht van eene belofte. Een plechtige eed op mijne jaren geheim te houden en te volbrengen, is dat niet vreeselijk?’ Anna bracht de hand aan het voorhoofd, alsof zij nadacht. ‘Een eed, in den nacht, een ridder! was dat niet in den nacht van Palmzondag?’ vroeg zij. ‘Ach, beste Signora! gij weet het dus....’ ‘Veroorloof mij u te zeggen, Signora Orsina! dat Madonna Camilla naar u gevraagd heeft,’ zeide stijf en deftig de Duenna, die zich in de deur vertoonde, terwijl zij zich tot de jonge Prinses wendde, zonder Anna met éénen blik te verwaardigen. ‘Ik volg u, maar niet zonder onze gast omhelsd te hebben.’ En toen zij Lady Oston in de armen viel, fluisterde zij haar toe: ‘Ik kom u bezoeken, ik heb u nog veel te zeggen.’ ....................... ....................... Het laatste stille middaguur vóór den drukken avond van Witte Donderdag was daar. En nochthans was het Angelo gelukt door te dringen tot in het Vatikaan, tot in de Pauselijke | |
[pagina 253]
| |
vertrekken, tot in de tegenwoordigheid van den H. Vader zelven. Voor eenen spion openen zich alle deuren, een spion heeft den sleutel tot ieder vertrek. De Paus rustte een oogenblik, op zijne schrijftafel voorovergebogen. Eene vluchtige sluimering, die hem zeker voor eenen doorwaakten nacht moest schadeloos stellen, of hem versterken tegen de lastige plechtigheden die hem wachtten. Hij hief het hoofd driftig op, toen de camerist Angelo aandiende, en nauwelijks zag hij hem, of hij riep hem schielijk toe: ‘Is Quirina in uwe macht?’ Zoo veelomvattend was het ijzeren geheugen van dezen grijsaard, dat hij, onder de duizende beslommeringen en veelzijdige bezigheden, het uur en den dag, voor de uitvoering van het minste zijner bevelen bepaald, wist te onthouden. Niets was gering in het oog van den grooten man, alles was hem een schakel van het groote geheel, en alles rangschikte hij met onnavolgbare geregeldheid en orde in zijn brein. ‘Zij is in mijne macht, Heer!’ antwoordde de Florentijn zonder aarzelen. Bij elk ander woord ware hij verloren geweest. ‘Bij St. Petrus! gij zult beloond worden. Is zij uitgeleverd aan den Stadvoogd?’ ‘Zij zal het zijn, zoodra het Uwer Heiligheid behaagt.’ ‘Het behaagt ons op dit oogenblik; waarom hebt gij geaarzeld?’ ‘Ik geloof, dat wij die vrouw nog vooraf zullen moeten gebruiken. Er is een onbeschaamd schimpschrift uitgekomen.’ ‘De Romeinen houden er van, hunne geest te verkwisten aan nietigheden. Van dit nieuwe schimpschrift heeft niemand mij nog gesproken.’ ‘Dat is te begrijpen, Heiligste Vader! men heeft er den moed niet toe, Uwe Heiligheid te grieven in datgene, wat den mensch het naaste aan het hart ligt.’ ‘Wie zijt gij, spion! om te beslissen wat wij gevoelen?’ sprak Sixtus met hoogheid. | |
[pagina 254]
| |
‘O! ik weet het, een groot man en een krachtig Vorst heeft geene zwakheden,’ hernam Scipione met eenen, aardonischen glimlach, ‘alleen meende ik, dat Mevrouw Camilla....’ ‘Weer iets tegen haar? Kan men dan nimmer vergeten, dat zij waschvrouw is geweest?’ ‘Ditmaal is het iets anders, Heer! Het betreft hare zeden, hare leefwijze,’ hernam Angelo, terwijl hij langzaam een afschrift van de pasquinade te voorschijn haalde. ‘Die van mijne zuster! geef,’ en hij rukte hem het papier uit de handen. ‘Duizend Roomsche kronen voor hem, die den schelm uitvindt.’ ‘Dat was het, waarvoor ik Quirina nog sparen wilde.’ ‘Hoe meent gij dat?’ ‘Dergelijke vogels vliegen zeker in de netten van eene vrouw als deze. Schimpdichters, Quirina's en avontuurlijke leegloopers maken slechts ééne broederschap uit; het is hun noodlot, dat zij elkander zoeken moeten. Een weinig uitstel, Heilige Vader! en ik lever u beiden.’ ‘Op uw hoofd?’ ‘Mijn hoofd, of dat van den pasquinist, leg ik aan de voeten van Uwe Heiligheid.’ ‘Wanneer?’ ‘Eene week na Paschen zal ik den scherprechters werk geven,’ hernam Angelo weder met zijnen glimlach. ‘Dan zal het tijd zijn u te beloonen. Men bedoelt dus de Engelsche! Kan dat met eenig recht zijn?’ ‘Zij is een hoogst bevallige vrouw, en het is zoo, de wijngaard Peretti werd om harentwil druk bezocht. In dien zin ook heeft de Signora het paskwil opgevat; zij heeft het paleis verlaten, en ik heb haar zooeven naar eene eigene woning geleid, op bevel van Monsignore Montalto,’ sprak Scipione, loerend de uitwerking van die woorden afziende. ‘Het ware beter, dat zijne Eminentie de vergaderingen bij | |
[pagina 255]
| |
den Kardinaal-Deken bijwoonde, dan avontuurlijke schoonheden in zijne bescherming te nemen,’ antwoordde Sixtus droogjes; en toen eerst, alsof hij de mogelijkheid begon in te zien, dat deze ridderlijkheid eene andere beweegreden kon hebben, dan zijn vroeger gegeven bevelGa naar voetnoot1) greep hij op nieuw naar het paskwil, en na het nogmaals gelezen te hebben, stond bij op, stapte driftig het vertrek op en neder, als iemand, die met zich zelven in strijd is. Daarop opende hij de deur van het kabinet, overtuigde zich met eenen blik, dat niemand daar was in de voorzaal, en toen snel op Scipione afgaande, vroeg hij hem met eene gedempte stem, maar waaruit zich eene angst verried, die de oogen des Florentijns deed schitteren: ‘Kan daar een zweem van waarheid liggen in dien onzin?’ Angelo haalde verlegen de schouders op. ‘Zijne Eminentie de Kardinaal is een ernstig en vroom Heer, zeer Heilige Vader!’ ‘Corpo di Cristo! dat is geen antwoord, spreek zonder omwegen, met waarheid, vrijmoedig als in de biecht, als op uw sterfbed! Wat denkt gij? gij ziet scherp, gij zaagt hen dagelijks?’ Toen nam Scipione eene edele houding aan: ‘Zoo waarachtig als ik in God geloof, ik geloof dat niet.’ De Paus haalde diep adem, hij sloeg de oogen ten Hemel. Dat was de eenige gemoedsbeweging, die hij toonde; en daarop zeide hij: ‘Hoor Angelo! zeg mij, hoe leeft de jongman? Ik kan dat niet ieder vragen; men zegt hij ziet verdachte lieden, Olivarez en de zijnen.’ ‘Zijne Eminentie leeft stil voor zich henen, bezoekt alleen Donna Camilla, ziet slechts eenige leden van het Genootschap van Jezus, en enkele Spaansche Heeren; maar ik geloof niet, dat de staatkunde bij dat verkeer in het spel is.’ ‘Hm.... de Jezuieten willen door hem tot mij komen. Ik weet wat zij bedoelen, zij zouden gaarne een hunner als onzen | |
[pagina 256]
| |
biechtvader zien; maar, bij St. Petrus! het ware beter, dat zij bij ons ter biecht kwamen. Maar de Spaansche partij houd die in het oog, Scipione! en laat ons alles weten, wat Montalto betreft; - hebt gij mij begrepen?’ ‘Uwe Heiligheid zal gehoorzaamd worden.’ ‘Angelo! wij hebben reeds iets voor u gedaan: maar wees getrouw en opmerkzaam, dan kunt gij veel verwachten van de toekomst.’ ‘Ik verwacht alles van haar,’ sprak de spion met nadruk, toen hij zich op den gegeven wenk verwijderde. En weder herhaalde zich zijn glimlachen en het zonderlinge glinsteren zijner oogen. |
|