| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Karre's bekentenis.
De voornaamste huisgenooten van Donna Camilla hadden in den ochtend, die op den dag volgde, zoo belangrijk voor enkele onzer personen, een ruimen kring gevormd rondom den armstoel der eerwaardige Matrone. Orsina en Francisca werkten gezamenlijk aan een kostbaar borduursel. Eene kleine banier van purpersatijn, die bij eene der groote processiën van Paschen moest gebruikt worden, en waarop zij het Kruisdragende Lam afschetsten met zilverdraad en blinkende goudplaatjes. Sommige harer dames bewerkten eveneens sieraden tot kerkelijk gebruik; want in die eeuw, in Italië, in de Pauselijke familiën, was het mode geworden, voor de Kerk te werken, zooals men het vroeger deed voor de behangsels der ridderzalen en voor de tornooien; zooals men het nu doet, om de behoeften van onze flauwe weelde te bevredigen, of om eenen held te begiftigen, die een korset draagt en glacé handschoenen en kunstlokken. De vrouwen: zij moeten iets hebben om op te tooien, al zouden zij zich ook aan eenen zwakken dwerg wijden, nu het geslacht der krachtige reuzen voorbijgegaan is; zij moeten altijd poëzie in het leven leggen, al bewees men haar ook wiskundig zeker, dat onze hedendaagsche wereld uit cijfers bestond. Donna Camilla las in eene legende van St. Cecilia, dat wil zeggen,
| |
| |
zij hield het sierlijke boek in de hand, en doorbladerde met deftige aandacht de bont geschilderde en rijk met goud opgelegde prentverbeeldingen, die verschillende tooneelen uit het leven dier Heilige voorstelden; want lezen.... viel der goede vrouw eenigszins moeielijk, omdat zij het nimmer geleerd had. Wat behoefde zij ook een boek? zij had immers haren rozenkrans; o! menige vrouw zoude nog gelukkig zijn, indien zij met vertrouwen haren rozenkrans konde bidden, en menig huisgezin zoude zich er niet slechter bij bevinden, zoo het vrouwelijke hoofd daarvan niet had kunnen lezen. Domperridderachtig woord in 1839, dan wij trekken niet te velde tegen het gebruik, alleen tegen het misbruik. Niet tegen bevallige lezeressen, die een boek in handen nemen tot verpoozing, of tot opscherping van het oordeel; maar tegen verwaarloozende boekenverslindsters; niet tegen zucht naar veredeling en kennis, maar tegen pronkende halfgeleerdheid. Ik weet dat er zijn, die mij verstaan.
Tegenover de vrouw des huizes zat Lady Anna Oston. Zij hield zich bezig met een naaldwerk, waaraan zij zeer weinig vorderde.
‘Vindt gij niet, Francisca! dat onze lieve gast er heden nog bleeker uitziet dan gewoonlijk?’ vroeg Orsina hare zuster.
‘Zij zal weinig geslapen hebben, men zegt, dat zij gisteren verscheidene kerken heeft bezocht, om te bidden voor de rust der ziel van hare Koningin, de zalige Maria Stuart, en om wraak af te smeeken over het hoofd der hatelijke Elisabeth.’
Zeker is het waar, dat zij zeer laat is tehuis gekomen, gevolgd van haren grappigen paadje, die zijne lichtblauwe oogen altijd zoo wijd open doet, als men hem aanspreekt. Als ik hem ontmoet, zeg ik hem altijd iets, om over zijn antwoord te kunnen lachen; want dat Italiaansch, o!....’
‘Ik voor mij geloof, dat de Signora te veel vast,’ vervolgde Francisca, ‘ik geloof, dat zij een weinig dweepachtig is; dezen
| |
| |
ochtend na de mis heeft zij niets gebruikt, dan een glas ijswater met citroen en eene enkele biscottino. En zoo doet zij dagelijks.’
Orsina had zich door hare zuster in de rede laten vallen, zonder het te hooren, ook had zij plotseling hare eigene scherts gestaakt. Een binnenkomende stoorde hare vroolijke luim; zij had niet toegeluisterd, toen men hem aandiende. Marco Colonna trad binnen. Na de eerste begroeting zeide hij tot haar: ‘Ik kom afscheid nemen, schoone Signora!’
‘Afscheid nemen,’ herhaalde zij met eene mengeling van verwondering en schrik, die Don Marco niet ontging, ‘gij gaat u verwijderen, denkt gij eene reis te doen?’ voegde zij er haastig bij.
‘Ik moest toch een voorwendsel hebben om u te kunnen gehoorzamen,’ fluisterde hij.
Eene reis te ondernemen in de heilige week! Rome te verlaten tegen Paschen!’ sprak Donna Camilla afkeurend.
‘Juist in de heilige week, juist tegen de feestdagen, Madonna! Reeds veel te lang heeft ons geslacht de treurige vernedering gedragen, die zich sedert eeuwen op elken Witten Donderdag herhaalt. Geene verdiensten bij den Heiligen Stoel; geene veldslagen, gewonnen voor Rome; geene schatten, geene aanbiedingen hebben tot hiertoe de afschaffing kunnen verwerven van dat oude gebruik, waarbij over het huis Colonna, door de bul in Coena Domini, jaarlijks met zooveel treurige plechtigheid de banvloek wordt uitgesproken. Ik heb van onzen Heiligen Vader de hoop op afschaffing verkregen; maar ik wil haar niet, zonder eene openlijke boete. Ik onderneem eene bedevaart naar Loretto. Velen van mijn geslacht zullen mij volgen. Zijne Heiligheid billijkt volkomen mijn voornemen.’
‘Het is ook hoogst lofwaardig, Signore! en doet uwer vroomheid eere aan,’ sprak Camilla.
‘Dat is vreemd, zulke recht geloovige zonen der kerk als
| |
| |
de Heeren Colonna altijd geweest zijn, in den ban te doen!’ riep Francisca.
‘Onzalige twisten tusschen Paus Bonifacius den VIII en sommige Colonneezen, Signora! Ik beschuldig niemand; maar daar het gebruik bestaat, is het mij van het hoogste belang, dat het vernietigd worde, alvorens ik mij tot de eer eener Pauselijke verbintenis verheven zie,’ voegde hij er met hoffelijkheid bij, tot Orsina gewend.
‘Denkt gij u lang te Loretto op te houden,’ vroeg Camilla.
‘Ik zal niet kunnen terugkeeren voor den zondag van Quasimodo.’
‘Hoe, Signore! en uwe verloving?’
’Geloof mij, Madonna! dat niemand er meer onder lijdt dan ik zelve, maar zij is uitgesteld,’ sprak nu Colonna, zijn aanstaande teeder aanziende. Het meisje bloosde; in haar donker oog schitterde een traan, een traan van genoegen, een traan van diepe aandoening. Het moest ook wel streelend zijn voor hare ijdelheid, te zien hoe de groote Prins zijnen hoogsten wensch zoo geheel voorbijzag voor haren wil, hoe hij met hoffelijke vindingrijkheid een voorwendsel had gezocht, om eene vrouwenluim te voldoen, zij moest wel gelooven aan de liefde van eenen man, die eene opoffering voor haar met zooveel verschoonende kieschheid wist te omkleeden. En van het geloof aan zijne liefde was misschien bij haar de stap niet zoo groot tot een wederkeerig gevoel. De blik ten minste, waarmede zij hem aanzag, zeide hem genoeg om hem niet geheel wanhopig te laten wegtrekken. Ook begreep Don Marco dien blik zóó wel, dat hij zacht tot haar zeide: ‘Kan ik u niet een enkel oogenblik alleen zien; voor mijne afreize, dierbaarste Orsina?’
‘Edele Colonna! ik weet niet.... ik wenschte zelve.... ik heb u zoo grooten dank te brengen....’ begon zij aarzelend. Juist toen plaatste zich Angelo-Scipione tegenover haar, achter Anna's armstoel, en zag haar veelbeteekenend aan. Zij verbleekte.
| |
| |
Toen vervolgde zij nog meer verlegen: ‘Ik kan u niet zien, dan in het bijzijn mijner grootmoeder of van mijne vrouwen. Als gij zelf wist, hoeveel leed het mij doet, Signore! maar ik kan.... ik mag niet....’
‘Het was niet aan anderen, dat ik iets te zeggen had,’ antwoordde hij teleurgesteld.
De kleine heeft misschien ons geheim gesprek niet weten te verbergen, en eene boetpredikatie van de Duenna zal haar afgeschrikt hebben, dacht hij verder, zich troostende. Daarop wendde hij zich tot Camilla: ‘Weet men dezen ochtend reeds iets van den Kardinaal-neef, Madonna?’
‘Van mijnen neef, Signore? ik weet waarlijk niet....deze vraag....’
‘Hoe! ik ben dus de eerste, die u de slechte tijding meldt? En toch spreekt men heden in Rome van niets anders. Zijne Eminentie heeft gisteren eenen val van het paard gedaan, en heeft eene vrij belangrijke wonde bekomen.’
Anna, die met begeerige ooren en bleeke lippen toeluisterde, had de onvoorzichtige vraag op de lippen: omstreeks welken tijd dit ongeluk voorgevallen was. Zij had niet opgehouden zich te bekommeren over het lot van den geliefden jongeling, die alleen was achtergebleven, ten prooi aan zelfverwijt en hartstocht; zij verdiepte zich in allerlei angstige gissingen over zijn lot, over de mogelijkheid zijner gevangenneming, en de bange onzekerheid had dien nacht den slaap van haar gedreven, al ware het ook, dat zij, na al het gebeurde, nog rust had kunnen vinden. Het was de onrust over den Kardinaal en de waarschijnlijkheid daar spoediger het eene of andere, hem betreffende, te vernemen, die haar heden vroeger dan gewoonlijk uit hare geliefkoosde eenzaamheid heengedreven had naar de vertrekken van Donna Camilla. Het minste van allen was zij voorbereid op het zonderlinge ongeval, waarvan Don Marco sprak; ook zoude zij hare deelneming bijna luide verraden heb- | |
| |
ben zonder Scipione, die achter haar staande, haar snel influisterde: ‘Vrees niets, Signora! dat zal slechts een voorwendsel zijn, om het Vatikaan niet te bezoeken.’ En Anna geloofde dat.
‘Hoe is het mogelijk, dat men mij van zoo iets onkundig kan laten,’ riep Camilla.
‘Mijn goede, lieve neef!’ zuchtte Orsina.
‘Dat komt er van, als geestelijken te veel ridders willen zijn,’ voegde Francisca er bij.
‘Men zegt, dat Zijne Eminentie een wild Arabisch ros heeft bereden; dat de val heeft plaats gehad op het Campo Vaccino, en dat de Kardinaal met het voorhoofd is nedergekomen op een der marmerblokken van de ruïne.’
‘Signor Maldaveto!’ sprak de Matrone, ‘zoudt gij de goedheid willen hebben, aan het paleis van Monsignore, mijnen neef, naar die geruchten te onderzoeken.’
‘Ik ga, Madonna!’ sprak Angelo, zich buigende. ‘Mogelijk gelukt het mij, toegang te bekomen tot zijne Eminentie.’ Anna zag hem smeekend aan. Hij begreep haar.
‘Ook ik denk heden nog bij Montalto te gaan,’ hernam weder Colonna, ‘wij zijn vrienden, en ik heb mijne redenen om hem in dezen tijd niet te verwaarloozen.’
‘Ach, edele Heer!’ hernam de Donna, terwijl zij zeer zacht tot hem sprak, ‘gij weet dus ook reeds.... ik meende, dat uwe vraag daarop doelde; er schijnt een onzalig misverstand te bestaan tusschen Alexander en mijnen zeer Heiligen broeder. Gisteren avond was hier Madonna Cesarini, zij vertelde het mij als eene bekende zaak; men maakt duizend gissingen omtrent de reden. Zoudt ge niet een woord willen spreken tot verzoening en bemiddeling; het moet niet tot het uiterste komen, de jongeling is opbruisend, hooghartig, onbuigzaam, en de Heilige Vader...’
‘Ik beloof u, Mevrouw! ik zal alles doen wat in mijne macht staat.’
| |
| |
En daarop nam Colonna zijn afscheid. Dat van Orsina was werkelijk geruststellend voor de grootmoeder, die soms nog met schrik terugdacht aan den tegenstand van het meisje. Het lieve kind had ook in den laatsten tijd zooveel gewaarwordingen doorleefd, die haar in eene geheel andere stemming gebracht hadden. Wij hebben haar eenigszins verwaarloosd, wij hebben haar verlaten op een hachelijk oogenblik: het oogenblik, toen zij in haar gesprek met Don Marco gestoord werd door den stap van iemand, die nader kwam. Die iemand was Scipione geweest. Hij had veel partij getrokken van hare naïve ontsteltenis, toen hij haar betrapte op hetgeen hij ontrouw noemde. Hij had met hartstochtelijkheid, met bedreigingen, met liefkozingen, met gebeden, met tranen, met al de tooverkracht van zijn oog, en met al de wegslependheid zijner taal, haar eenen eed afgedwongen, den eed, om Don Marco vóór hare verloving nimmer weder een gesprek onder vier oogen toe te staan; den eed, om hem vóór dien tijd nimmer eenig blijk van liefde of vertrouwen te geven. Dat was het alleen, waardoor zich de voorgewende ijverzucht des Florentijners bevredigen liet. Het was die eed, door Karre gehoord op zijne avontuurlijke nachtwandeling, en die dezen zoozeer ontrust had; en het was hare gestalte geweest, die de ridder bij den ingang naar Anna's vertrekken had zien verdwijnen, omdat zij op die wijze alleen onbemerkt en heimelijk in hare kamer wist terug te komen. Scipione had uit voorzichtigheid dien eed van haar afgeperst. Hij duchtte te veel de vergelijking, die het jonge meisje zoude kunnen maken tusschen zijne listige, sluipende, vergiftigende vleierij en de heusche, eerbiedige, achtingvolle hoffelijkheid des edelmans; de invloed, dien de ernstige, oprechte liefde des edelen jongelings hebben moest op het onbedorven hart van het meisje, scheen hem te gevaarlijker, daar hij er niets tegenover wist te stellen, dan fijne huichelarij en opgeschroefd schijngevoel. Hij moest hun de gelegenheid benemen zich te uiten, hij moest voorkomen, dat zij elkander leerden
| |
| |
verstaan. Zij moest hem niet kennen in zijne waarde; hij moest haar niet kennen in hare roerende natuurlijkheid en in haar lieftalligen eenvoud. Het scheen dus eene schrandere berekening, die eed; eene berekening, die hem zijne prooi in handen zoude leveren. En toch, zij was eene fout. Kende hij dan het vrouwelijk hart niet beter? wist hij dan niet, dat de hinderpalen juist de toenadering bevorderen, zoo niet de persoonlijke, dan toch zeker die der harten? Zoolang Colonna haar een opgedrongen verloofde scheen, had Orsina zich willens verhard tegen zijne smeekingen; toen had zij het oog naar Angelo gewend als naar den lieveling harer eigene keuze. Maar nu het haar ten plicht gemaakt werd, koel en terughoudend te zijn tegen den jongeling, wiens teederheid en zachtmoedigheid haar behaagden; nu scheen het haar toe, dat men met heerschzucht eene opoffering van haar vergde; nu gevoelde zij behoefte aan hem, dien men van haar scheidde; nu eerst dacht zij aan een pijnlijk gemis, nu ook scheen hij, die dit gemis oplegde, haar een dwingeland toe, en Orsina Peretti voelde zich reeds nicht van Sixtus genoeg, om geenen dwingeland te kunnen dulden. Nu eerst begon zij na te denken over haar onbedachtzaam aanhooren van Angelo's vleierijen, van zijne vermetele verklaringen; nu eerst huiverde zij tegen het denkbeeld van met hem alleen te zijn; nu eerst trachtte zij hem te vermijden; nu eerst liet zij niet dan bevend hare hand in de zijne; nu eerst schrikte zij terug voor den blik van dat oog, dat haar vroeger bedwelmd had. Ook scheen het haar toe, dat Colonna wel eene kortere afwezigheid had kunnen stellen, en met angstig verlangen wenschte zij naar zijne wederkomst. Scipione-Angelo bemerkte nog van dat alles niets. Dat was eene bladzijde van haar leven waarvan hij niets had kunnen lezen; dat was eene onbekende plooi in dat hart, waartusschen zich voor hem eene dreigende teleurstelling verborg. Dat was weder een kuil, waarin de graver zelf vallen konde.
| |
| |
Het was nu dringend noodig geworden, dat Karre zijne nicht inlichtte van de gunstige beschikkingen der Koningin Elisabeth en van den wensch des Pausen, dat zij, met voorbijziening van de eischen der dankbaarheid, evenals voorheen, in verstandhouding zoude blijven met die partij der Katholieken in Engeland, welke den ondergang der Koningin trachtte voor te bereiden. De ridder vreesde duizende bezwaren zijner landgenoote te zullen moeten weêrleggen; hij vreesde zelfs, dat zij er in het geheel niet toe zoude zijn over te halen, om deze inzichten van Sixtus en de belangen van ontevredenen tegen eene weldoenster te dienen. Maar Anna Oston was van andere gedachten; zij hield de weldaad der Engelsche Koningin voor niets dan eene daad van rechtvaardigheid; zij kende deze zelfs de koninklijke macht niet toe om te ontnemen of te geven, en de ketterin, die wederrechtelijk plaats had genomen op den troon van hare Maria Stuart, meende zij geenen zweem van dankbaarheid of gehoorzaamheid schuldig te zijn. Zij stelde dus den wenschen van Rome's Priestervorst niet éénen hinderpaal in den weg, en zijn gelastigde had niet ééne zwarigheid te overwinnen. Hunne staatkundige zaken waren dus afgedaan. Anna had hem nieuwe plannen en ontwerpen harer vrienden uit Londen medegedeeld; hij had de memoriën bij zich gestoken. Hij was geheel de agent van Sixtus geweest, en niets dan dat. Hij had weder een bewonderenswaardig bewijs gegeven van zijne zelfbeheersching; geen woord, geene toespeling, geen wensch, geen zucht zelfs was hem ontsnapt, en hij had bij dat alles toch zooveel te denken, te wenschen, te betreuren, en te verwijten kunnen vinden. Hij bleef nog een oogenblik zitten tegenover haar aan de schrijftafel, waaraan hij zich geplaatst had; hij zag haar eenige seconden lang aan met zijn scherp en doordringend oog, dat nu eerst weder zijne smachtend gevoelvolle uitdrukking hernam, met een lang en ernstig zwijgen, toen stond hij op, en hare hand vattende, begon hij:
| |
| |
‘Tot hiertoe heeft ridder Karre gesproken, vergun Lionel nu ook een enkel woord. Lionel, die vroeger bestemd was, zooveel voor u te zijn, en die nu bijna het recht niet meer heeft, van zich zelven tot u te spreken.’
‘Waarom hebt gij niet eerder gesproken, Lionel?’ antwoordde zij weemoedig. ‘Waarom hebt gij willen wachten tot de klove, die ons reeds scheidde, een onoverschrijdbare afgrond geworden is? Lionel! ik heb vroeger ook schoone droomen gehad. O! waarom hebt gij mij aan uw hart doen twijfelen?’
‘Billijk is uw verwijt, en groot, helaas! mijne verantwoordelijkheid,’ hernam hij met eenen zucht. ‘Ook weet gij niet wat ik daaronder geleden heb, wat ik nog lijde, wat voortaan heel mijn leven vergiftigen zal. Maar ik had plichten, Anna! plichten jegens anderen, plichten, die voorgingen, zelfs voor mijn eigen levensgeluk, zelfs voor het uwe. Want wij hadden gelukkig kunnen zijn; want wij hadden nu den band kunnen knoopen, die vroeger ons beider hoogste wensch was. Toen ik u weder zag, had ik geene andere gedachte, geene vastere begeerte, geene betere hoop voor mijne toekomst. Afstand, noch lijden, noch gevaren, noch beslommeringen, hadden de verloofde mijner jeugd uit mijn hart kunnen verdringen, mijne zachte Anna! met die liefelijk dweepende zwaarmoedigheid, en met die ernstige teederheid zelfs in de dagen der blijde jeugd. Zoo zag ik u altijd voor mij, zoo zag ik u ook weder. Slechts was uwe zwaarmoedigheid niet meer de bevallige schaduw van eenen al te zonnigen zomerdag, een onzeker duister voorgevoel van toekomstig lijden, maar een treurig gevolg van bitteren levensernst. Ik las evenals vroeger in uw oog, in uw hart; maar ik mocht toen nog niet zeggen, dat ik u verstaan had; ik mocht geene hoop in u opwekken, die het niet meer alleen in mijne macht stond te bevredigen. Ook ik was rijper geworden in jaren, rijper in ondervinding, rijper, helaas! in verstandige levenswijsheid, die de hartstochten beteugelt en die de gewaar- | |
| |
wordingen beheerscht. Ik zweeg; ik liet u geen blik slaan in mijn hart, waarin gij uw beeld als den eenigen afgod hadt kunnen vinden. Ik wachtte de toestemming van anderen.... van den Graaf....,’ voegde hij er aarzelend bij, ‘eerst in den nacht van palmzondag kwam zij....’
‘Tegelijk met den brief, die mij in het bezit mijner goederen bevestigde,’ viel Anna hem snel in de rede, en met eene koele achterdocht, die de sprekendste ontkenning harer liefde was.
‘Ja, Mylady!’ hernam hij smartelijk, ‘zoo is het; doch is het zoover tusschen ons gekomen, dat Anna Oston mij van lage berekening verdenkt? Neen! bij den Almachtige, die mij hoort, zweer ik u, dat deze teruggave geenen invloed heeft uitgeoefend op mijn besluit. Dat het mijn heilig voornemen was, dien rijkdom geheel aan uwen zoon te laten, o! voorwaar zoo ik rijkdom gezocht had, dan had ik mij hier te Rome aan menige gouden keten kunnen binden. Het is waar, ik schijn arm voor de menschen; maar toch bezit ik schatten genoeg, om ieder mijner zonderlingste grillen, ieder mijner kostbaarste luimen in te willigen, om de vrouw, die ik mij koos, een leven te kunnen verschaffen in ongekende weelde en overvloed, een leven vol voorgekomen wenschen en genietingen, die slechts met een vorstelijk vermogen kunnen betaald worden; want gij hebt gezien, Anna! de schatten van eenen Paus staan te mijner beschikking. In dien eigen nacht nog, toen ik voor het eerst de vrijheid had, u mijn gevoel te openbaren, dreef mij de hartstochtelijke blijdschap naar den wijngaard Peretti; ik wist, dat ik u niet zien konde, maar ik had behoefte in uwe nabijheid te zijn, ofschoon dan ook muren ons scheidden. Door een onbestemd voorgevoel geleid, naderde ik eene der zijpoorten. Zij stond aan, Anna! helaas! behoef ik u te zeggen, waarom zij ongesloten was? Ik hoorde stemmen, eene vrouwenstem sprak een plechtigen eed van trouw uit. Eene vrouwengestalte vlood en verwijderde zich in den gang naar
| |
| |
uwe vertrekken; ik had de stem en de gestalte herkend. Ik was radeloos, wanhopig, ik bracht den rampzaligsten nacht van mijn leven door. Toch wilde ik nog twijfelen... de noodlottige bijeenkomst in de kapel helderde mij alles op. Anna Oston wilde hem in de rede vallen, maar hij riep smartelijk.
‘Neen, Anna! ik beschuldig u daarom niet. Het was steeds hetzelfde harde noodlot, dat ons altijd scheidde. Gij moest wel twijfelen aan mijne liefde, die zich door niets verried; gij moest wel twijfelen aan eene trouw, die zich door niets bevestigde; gij moest wel ingenomen zijn door de eerbiedige hulde van eenen vorstelijken jongeling, uw gevoel moest wel spreken bij zijnen hartstocht; maar het is slechts te bejammeren, dat alles zóó treffen moest. Dat gij en ik zoo tegen elkander moeten overstaan! Thans, nu wij geenen anderen hinderpaal hebben tegen een lang afgebeden geluk en tegen eene liefde, door geene twaalfjarige scheiding uitgewischt, dan ons zelven, niets dan ons zelven, niemand dan ons zelven.’ - De ridder drukte het matte voorhoofd tegen de leuning van haren armstoel. Zij voelde zijne tranen nederdroppelen op hare hand. Zij brandden haar op het hart die tranen, welke om haar vergoten werden en waarvoor zij niets in ruiling te geven had, dan eenen koelen traan van medelijden, geenen troostenden traan der liefde. Toch was zij diep bewogen.
‘Lionel! het was een vreeselijk, maar niet misleidend voorgevoel, dat u mij deed verdenken, nog voordat ik tegen u misdreven had. De stem, die gij gehoord hebt, was niet mijne stem; de gestalte, die gij gezien hebt, was niet mijne gestalte, en zij moge werkelijk zijn ingeslopen in mijne vertrekken, toch was niet ik het, die ze verlaten had. Ik betuig het u, bij den allerheiligsten God, niet vóór het schrikkelijk woord in de kapel sprak mij Montalto van zijne liefde; gisteren ochtend voor het eerst uitte hij een woord van verzoening en vriendschap; slechts bittere verachting en harde miskenning heb ik tot daartoe van
| |
| |
hem moeten dragen, door den ruwen laster van Scipione. Die gestalte kan een droombeeld geweest zijn uwer verbeelding: er kan ook waarheid gelegen hebben in de verschijning. In dit huis zijn vele jonge vrouwen, en mijne galerij leidt ook naar de vertrekken van de jonge Prinsessen. Maar hoe het zij, Karre! gij zult toch mijn ernstig woord wel gelooven, nu ik het met eenen eed heb bevestigd. Welk belang zoude ik er bij hebben, u nu te misleiden; gij zijt immers de edelmoedige vriend geweest, die eigen gevaar niet heeft geschroomd, om eenen man en eeue vrouw, die gij, helaas! zoovele reden hebt te haten, voor de ontzettende gevolgen te bewaren eener onbezonnen....’ Zij kon het oordeel over zich zelve niet uitspreken, luide snikken braken hare woorden af.
‘Ik geloof u, Anna! Ach, ik geloof u! maar met diepe smart zie ik nu eerst in, hoe die weinige uren van aarzeling mij voor eeuwig mijn levensgeluk hebben ontzegd! En toch, zoo gij wildet, het zoude nog niet te laat zijn. Zie, ik ben niet de vermetele, die van u een gevoel wil afdwingen, dat niet meer bestaat; zie, het is misschien onbescheiden, dat ik nog van mijne wenschen durf spreken; maar zijt gij er zeker van, Mylady! dat uw hartstocht voor dien anderen niet eene opwelling is, die voorbij zal gaan, en die 'rouw en weedom zal nalaten in uwe ziel? Kan dan de liefde van vijftien jaren op eens worden weggevaagd uit het hart eener vrouw voor den hartstocht van heden? Zal zich die liefde niet weder doen gelden, nooit weder, Anna? O, laat het niet zijn als het te laat is. Denk de toekomst in, dierbare vrouw! o, geloof eenen trouwen vriend, die nog meer voor uw geluk bezorgd is, dan voor het zijne. Nog smeek ik u uwe hand af, nog bied ik u den steun van mijnen arm. Nog bied ik u een leven van zorgelooze rust, en kalm genoegen; er kon een tijd komen, dat de eer mij verbood het aanbod te herhalen! Het woord is hard, Mylady! en de uitdrukking vermetel, en God alleen weet wat ik er bij lij de,
| |
| |
zoo tot u te spreken, wat ik voortaan om uwentwil lijden zal; maar ik wil genoeg uw vriend zijn, om u de waarheid van uwen toestand voor te houden, om niet van een rooskleurig verschiet te huichelen, als ik eene zwarte duisternis voor u zie; want het is zoo, gij bewandelt een glibberig pad. Er is meer dan één steen des aanstoots, waarover gij struikelen kunt, er is meer dan één schitterend dwaallicht, dat u zal aantrekken en toch misleiden. U ontbreekt een steun en een staf op dat pad; Spreek mij niet van den godsdienst. Haar invloed wordt flauwer en flauwer, naarmate de hartstochten stouter en gebiedender heerschen. Spreek mij niet van het geweten, die stem wordt zwakker en zwakker, naarmate de zinnelijkheid luider schreeuwt. Spreek mij niet van eenen vasten geest, van zelf beheersching, geloof mij, ik ken de menschen, ik ken uwe sekse! de mijne! Zelf beheersching en vastheid van geest treden terug voor de verlokking van het oogenblik en voor de macht der passiën. Nog eenmaal, Anna beraad u ernstig met u zelve, en laat u niet wegslepen door eene betoovering van het oogenblik; want als de betoovering vlood, want als het schijnbeeld misleidde, o! dierbare, innig geliefde! ik bezweer u bij al wat goed en edel in u is, bij uw geluk, bij dat van uwen zoon, bij de lange jaren mijner onwankelbare trouw, voorkom dat lijden, dat ons beiden dreigt, vergeld mijne trouw niet met eene zoo wreede teleurstelling.’
Hij smeekte dringend, ernstig, roerend. Waarheid, oprechte welmeenendheid, en overtuiging die geene welsprekendheid noodig heeft, dat alles lag op zijn gelaat en in den toon zijner stem, die zacht was en trillend van aandoening. Ook had hij in haar hart eene snaar geroerd, die luide voor hem sprak; zij had hem onder tranen aangehoord, zij had met siddering geluisterd naar woorden, voor wier waarheid zij zich niet verblindde, en hem ware misschien de overwinning geweest; maar zie, onbesloten trok zij hare handen uit de zijne, daar flikkert haar met begoochelenden glans de ring in de oogen, haar door
| |
| |
den lieftalligsten der jongelingen met zooveel vurigen en smeekenden drang aangeboden, daar toovert hare verbeeldingskracht hem haar weder vóór zich, met dien onbeschrijfelijk roerenden weemoed in gelaat en houding, waarbij Karre's aandoening te zwak blijft; daar ziet zij weder die gloeiend zwarte oogen, die vlammen schieten, en die toch zacht kunnen zijn voor haar; die blikken, waarbij Karre's blik dof is; dien onweerstaanbaren hartstocht, waarbij Karre's hartstocht koelheid is, daar schildert zij zich hem in die verslagene houding, in zijne wanhoop, als hij weten zal, dat hij verdrongen is! Zoude zij dan niet ten troost mogen zijn voor hem, die voor haar eiken anderen troost zoude moeten ontberen. Die laatste beweegreden bepaalt haar besluit.
‘Het is te laat, Karre! ik zeg u, het is te laat,’ sprak zij, somber voor zich heen ziende. ‘Ik zou u bedriegen, als ik u zeide, dat gij iets anders voor mij zijn kunt dan een vriend!’
‘Gij hebt dan beslist,’ hernam hij, en wischte zich den laatsten traan af. ‘Anna! een vriend wil ik altijd voor u zijn, en een vader voor uwen William, ook dàn als het u vergeten zal zijn, dat gij eenen vriend hebt, en dat van u een zoon leeft. Vaarwel dan, als het zoo zijn moet. Waak over u zelve.’
En hij verwijderde zich haastig.
|
|