| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Gevaren.
Toen Karre en Anna, gevolgd door Hugh, den drempel der kapel overschreden hadden, zagen zij zich plotseling omsingeld en door sterke armen aangegrepen.
Verdediging was onmogelijk; Karre en Hugh voelden zich geboeid en weggeleid, de Lady zag zich voortgesleurd tot in eene gereedstaande draagkoets.
‘Hallo hei, lompert! de edelman moet ook in den draagstoel; meent gij dat men zulk eenen Heer zoover kan doen loopen?’ riep een der mannen, die de bevelhebber scheen.
Men deed den ridder instijgen. ‘Waartoe deze wederrechtelijke gewelddadigheid,’ vroeg hij. - ‘Het zijn bepaalde orders, Signore!’ ‘Maar, Heer Capitano! gij behoort toch te bedenken....’ - ‘Wij denken nooit bij onze orders, Signore! wij voeren ze uit.’
Sterke armen hieven de draagkoets op. Gewapenden waren het, die hen hadden overvallen, gewapenden, die het voertuig bleven omringen; men hoorde duidelijk het gekletter hunner zwaarden en het stampen hunner hellebaarden op de steenen. Uit hunne luidruchtigheid bij deze onderneming begreep de Engelschman dat het geen duistere aanslag konde zijn, door eenen bijzonderen persoon ondernomen, maar eene openlijke daad der bestaande overheid. Men had hun niets gevraagd, men
| |
| |
scheen dus zeker te zijn van zijne zaak. Hugh scholt in zijn verbroddeld Engelsch op de Italianen; maar eene nadrukkelijke beweging van eenen der mannen, legde hem het stilzwijgen op. Men denke zich wat er in de draagkoets omging. Anna, door de snel afwisselende schokken als bedwelmd, liet het hoofd in doffe verslagenheid rusten tegen het gevulde leder; zij dacht niets, zij sprak niets, zij was geheel lijdelijk. De duisternis was haar welkom; zij had den blik van Lionel niet kunnen uitstaan. Deze zweeg ook, voor zich zelven bekommerde hij zich weinig; het kon noch de bedoeling, noch het belang des Pausen zijn, hem zoo onverhoeds gevangen te nemen; het was zeker, dat men zich wat hem betrof, in den persoon vergist had, en hij rekende er op, dat het misverstand zich spoedig moest ophelderen.
Maar de Kardinaal!.... Maar zijne nicht!.... Hij konde, of wilde dat niet indenken.
Lang duurde de tocht, en ver moest het eind zijn, dat zij gevorderd waren; want tweemaal hadden zij van dragers verwisseld, toen zij de stem van den aanvoerder halt hoorden bevelen. Men opende de draagkoets, men verzocht hen uit te stappen. Gewapenden gingen hen voor, gewapenden sloten zich achter hen aan; ontvluchten, zelfs al hadden zij er aan gedacht, ware onmogelijk geweest. Bij het licht, dat brandde voor de heilige-nissen van het prachtige gebouw, waarvoor zij zich nu bevonden, herkende de Engelschman de lieden, die hen omringden, voor dienaren van den Stadvoogd. Men deed hen de breede marmertrappen opstijgen, en leidde hen in eene soort van corridor waarvan niemand der drie gevangenen de kunstige fresco's bewonderde; niemand hunner had zelfs een oog voor de prachtige Korintinsche zuilen van porfiersteen, toch hadden die den blik van eenen kenner verdiend.
Zij vertoefden hier niet zeer lang; eene soort van Majordomo, in een half geestelijk, half wereldlijk gewaad, verzocht hen beleefd, hem naar zijnen Heer te volgen.
| |
| |
Naar welken Heer leidt gij ons?’ vroeg Karre. -
‘Naar den Stadvoogd van Rome, Cavaliero!’
De Stadvoogd van Rome is altijd een hooge geestelijke, somtijds een Domheer, meestal een Bisschop. Zijn ambt houdt het midden tusschen het burgerlijke en het krijgshaftige. Hij houdt het toezicht over de uitvoering der huishoudelijke bevelen van Rome's geestelijken Vorst, en is altijd minder een eigenmachtig handelend Stadhouder, dan de hoogste burgerlijke ambtenaar; vooral bij Pausen, die zelf regeeren, is zijne macht meer uitvoerend dan regelend. Hij ontvangt sommige bevelen meestal rechtstreeks van den Paus, en is met dezen niet zelden in onmiddellijke aanraking.
Zulk eene betrekking mocht eene zeer eervolle zijn, eene aangename en lichte was zij onder Sixtus zeker niet. Dagelijks in aanraking te moeten wezen met den driftigen, opvliegenden, onverzettelijken Meester, die alles uit eigene oogen zien wilde, die van elk onbeduidend voorval rekenschap afvroeg, die het geringste verzuim met bitsheid bestrafte, die somtijds eischte, dat men zijne bevelen raadde of voorkwam, en nimmer duldde, dat men ze weêrsprak, hoe zonderling ze soms ook aandruisten tegen regel of instelling, die dikwerf zijnen toorn over de te lauw gestrafte misdaad tegen den rechter zelven lucht gaf; met wien in sommige oogenblikken van verkeerde opvatting werkelijk niet te spreken was, die zich, met terzijdestelling van rang en waardigheid, tot in het kleingeestige toe, met de huishoudelijke belangen zijner stad bemoeide, en die wilde, dat ieder deelen zoude in den vurigen ijver waarmede hij zelf voor de hervorming van Rome bezield was. Voorwaar, onder zulk eenen Heer was het niet gemakkelijk Stadvoogd te zijn; en hij, die dat ambt nu bekleedde, voelde meer dan een ander het drukkende van zijn blinkend juk. Bloedverwant van den zwakken Gregorius XIII, was hij door dezen tot eene betrekking verheven, die toen, onder die slappe regeering, bij zeer weinig bezigheid zeer vele
| |
| |
voordeelen gaf. Zijne natuurlijke traagheid, in weelderige rust verwend, zag zich nu plotseling tot ernstige en onvermoeide werkzaamheid geroepen. Zijne aangeborene zachtzinnigheid moest zich dwingen tot eene strengheid, die hem evenzeer tegen de borst stuitte, als ze den Romeinen hatelijk was. Hij had zoo gaarne de kampvechter willen zijn van menigen min schuldige; maar de bloohartigheid van zijn karakter en de bestendige vrees waarin hij leefde, om den gestrengen Heer te mishagen, sloten hem altijd de lippen bij hunne verdediging, hoewel hij te gelijk de oogen sloot om hun lijden niet te zien.
Bij dezen man was het, dat men de gevangenen binnenleidde. Hij was opgestaan om hen te ontvangen; een zonderling eerbewijs van eenen rechter jegens beschuldigden, dat ze toch zijn moesten.
‘Signora! ik ben wel zeer ongelukkig,’ begon hij met hoffelijkheid tot Lady Oston; maar eensklaps viel hij zich zelven met schrik in de rede, nadat hij eenen blik geworpen had op hare metgezellen. ‘St. Antonius! wees mij genadig, twee mannen en geen geestelijke!’
Karre maakte dadelijk van zijne verwarring gebruik; hij kende bij gerucht het karakter van zijne tegenpartij, en begreep, dat er met vermetele stoutmoedigheid veel zoude te winnen zijn.
‘Het is ook duidelijk, Monsignore! dat hier eene misvatting plaats heeft,’ begon hij deftig en met trots. ‘Ik weet niet welken geestelijke uwe Hoogwaardigheid bedoelt; alleen weet ik, dat ik niet van dien stand ben, en dat men mij en de mijnen op de wederrechtelijkste wijze heeft overvallen, en, zonder eenige aanleiding van mijnen kant, heeft gevangen genomen.’
‘Naar dien hoogen toon te oordeelen, kunt gij evenwel de bedoelde persoon zijn. Uw naam, Mijnheer?’
‘Lionel Karre, ridder, Engelsch ridder, Monsignore!’
‘Dat is vreemd, die kan het niet zijn. Uwe woonplaats, Mijnheer?’
| |
| |
‘Rome.’ - ‘Uw beroep?’ - ‘Ik leef van mijn vermogen.’ - ‘En die man daar?’
‘Een Schot, de bediende dier dame,’
‘En wie is de Signora?’
‘Lady Anna Oston. Zij is van eenen rang, Monsignore! die haar ten minste tegen zulk eene handelwijze had moeten beveiligen.’
‘Het was juist een geestelijke en eene Donna van rang, die volgens de aanwijzing....’
Anna sidderde onder den sluier, dien zij voor hare oogen getrokken had.
‘Signora, vergun mij u eenige vragen te doen,’ sprak de Stadvoogd.
‘De Lady verstaat niets dan Engelsch,’ viel Karre snel in, om Anna te sparen.
‘Gij zult dan voor beiden antwoorden, Mijnheer! ‘Waart gij in de kapel St. Jeronimo?’
‘Ik kwam er uit, toen men mij overviel!’
‘Was deze dame bij u?’
‘Zij was bij mij.’
‘En die man?’
‘Was altijd bij ons.’
Zij kunnen het niet zijn,’ mompelde de Stadvoogd bij zich zelven. Ofschoon de sluwe ridder die woorden niet verstond, las hij ze toch op het twijfelachtig en verdrietig gezicht van den ondervrager; en toen deze, als om er op eens een eind aan te maken, hem met een dreigend gebaar vroeg: ‘Maar wat deedt gij dan toch in de kapel van Monsignore Montalto, terwijl er geen dienst gedaan werd,’ antwoordde hij zoo trotsch, als ware hij er op hoog gezag binnen gegaan:
‘Gij doet mij die vraag niet op bevel van Zijne Heiligheid.’
‘Maar, Signore!.... ik ben Stadvoogd, en gerechtigd tot elk onderzoek....’
‘Van misdadigers en schuldigen, Monsignore! Maar wie zegt
| |
| |
u, dat wij het zijn; wie beschuldigt ons, en waarvan beschuldigt men ons; op wiens last werden wij van onze vrijheid beroofd? Niet op dien Zijner Heiligheid,’ ging hij al stouter voort, de klimmende verlegenheid van zijne partij ziende. ‘Zijne Heiligheid had de personen met meer gewisheid aangewezen, en mij zeker niet aangeduid. Zoo ik tot hiertoe geantwoord heb op vragen zonder beteekenis, denk ik echter geenszins rekenschap te geven van elke mijner daden, dan nadat men mij zal overtuigd hebben, dat ik werkelijk de bedoelde persoon ben, en zoo men mij inlicht van de misdaad, waarvan men mij beticht. En verder, Monsignor de Stadvoogd! zie toe hoe gij handelt; ik ben mij zelven niets kwaads bewust, en ik heb machtige beschermers, die gij in mij beleedigen kunt.’
Machtige beschermers,.... ridder Karre!’ hernam de andere nadenkend; ‘gij zijt toch niet de ridder Karre, die....’
‘Die nabij de sakristie van St. Pieter woont, juist die ben ik.’
‘Ik ben een verloren man,’ zuchtte de Stadvoogd. Hij herinnerde zich met schrik, dat hij eens in zijnen dienstijver had voorgesteld, om eenen spion te plaatsen in het huis van den Engelschman, en dat Sixtus hem toen vrij barsch had toegevoegd: ‘Bemoei u alleen met de Romeinen; de Engelschen hier staan onder ons bijzonder toezicht.’
‘Nooit was een Stadvoogd van Rome in eenen toestand, zoo moeielijk als de mijne, o! het is een valstrik, dien men mij gespannen heeft; zoo ik gewichtige gevangenen ontsnappen laat, zal men mij beschuldigen, en zoo ik mij met die verwenschte Engelschen inlaat, zal men mij niet minder beschuldigen; menschen! ik wenschte, dat gij allen veilig op zeven mijlen van Rome waart. Heilige maagd! red uwen dienaar uit deze strikken.’
‘Een enkel verstandig besluit, Mijnheer! zal hier veel afdoen,’ sprak nu Karre, bijna glimlachende over den kleingeestigen angst van den hoogen ambtenaar. ‘Stel mij en Lady Oston
| |
| |
met haren bediende zonder langer toeven in vrijheid, en wat zal ons dan verhinderen, het gebeurde als niet gebeurd te beschouwen?’
‘Dat gaat niet, bij St. Petrus! dat gaat niet, Signore!’ hernam nu de andere, plotseling besloten, als zag hij in des ridders drift om in vrijheid gesteld te worden juist eene beweegreden om niet toe te geven. ‘Gij weigert mij rekenschap te geven van uwe daden, en het is mogelijk, dat ik geen recht heb, die te eischen; maar ik ken iemand, wien gij dat recht niet ontzeggen kunt, en die altijd tijd heeft tot de plichten der billijkheid. Ik kan niet dwalen, met u tot hem te voeren. Camaggio!’ - Een dwerg, niet veel grooter dan een aap, en ten minste even leelijk, kwam plotseling te voorschijn van achter den hoogen leuningstoel zijns meesters, die hem zacht eenige bevelen gaf. Snel sprong het wezen van daar, Karre eenen hatelijk grijnzenden glimlach toewerpende.
De ridder sidderde bij het denkbeeld, dat Anna in het Vatikaan hare tegenwoordigheid in de kapel zou moeten ophelderen; hij vreesde alles: hare gemoedsstemming, haren angst, hare ontsteltenis, en bovenal haar waarheidsliefde. Het was hem niet duidelijk, wat zij met Angelo en den Kardinaal had te bespreken gehad, of waarom de eerste zich alleen had verwijderd. Hij vreesde daarom, dat Anna veel zoude te ontdekken hebben.
‘Als gij het op uwe eigene verantwoordelijkheid onderneemt, is het mij wel,’ antwoordde hij, ‘alleen verzoek ik u, deze Lady niet op nieuw aan eene onverdiende vernedering bloot te stellen. Sta toe, dat zij zich met haren bediende naar hare woning begeve; zoo hare inlichtingen bij mijn verhoor noodzakelijk mochten zijn, zou men haar daar altijd kunnen vinden. Zij is gehuisvest in den wijngaard Peretti, bij de edele Donna Camilla, door de hooge bescherming van Zijne Heiligheid.’
‘En toch is het mij volstrekt onmogelijk dit toe te staan,’
| |
| |
hernam de Stadvoogd, die maar al te zeker wist, dat er juist eene dame van Camilla's hofhouding bedoeld was.
De bevelhebber, dien wij reeds genoemd hebben, trad binnen.
‘Wees zoo goed te volgen, Signore Karre! ook gij schoone Signora!’ ging hij beleefd voort, ‘en zoo ik een van u mocht zijn hard gevallen, gelooft dan, dat het alleen was, omdat ik meende mijnen plicht te doen. Wij zien elkander spoedig weder.’
Karre, die niet veel te antwoorden had, boog zich, en met Anna voortgaande, zeide hij haar in hunne moedertaal: ‘Heb moed, Mylady! en vertrouw op mijne vriendschap; morgen, zoo God wil, hoop ik u rekenschap te geven van mijne handelwijze.’
‘Gij zijt een edel mensch,’ was alles, wat Anna vermocht te zeggen.
Men zal onzen ridder zeker niet van lafhartigheid beschuldigen, omdat hem het hart klopte, toen hij met de beide anderen bij Sixtus werd binnengeleid; want het was niet voor zich zelven, dat hij sidderde; maar voor de vrouw, die hem nog altijd dierbaar was, wier onrust en doodelijke angst uit ieder harer krampachtige bewegingen sprak, ofschoon dan ook haar mond zweeg.
‘Gevangenen van den Stadvoogd!’ met dit woord hoorden zij zich aandienen. De Stadvoogd in zijn rijtuig vooruitgesneld, was reeds bij Zijne Heiligheid, en met dezen in een ernstig gesprek; ook sloeg geen van beiden acht op de binnenkomenden, en Karre had alzoo de gelegenheid uit dit gesprek nog enkele zinsneden op te vangen.
‘Een hooge geestelijke,’ zegt gij, ‘en eene vrouw?’
‘Ja, Heiligste Vader! zoo was de aanwijzing;... in een ongeoorloofd samenzijn met eene vrouw.’
‘Bij Christus! en dat in eene hoofdkerk, en in de heilige week. Zoo waarachtig ik de sleutels van St. Pieter voer, laat ik
| |
| |
de vrouw worgen en den priester hangen, al ware hij ook...’ Sixtus hield plotseling op, men zag hem eenigszins verbleeken, ‘was het niet in de kapel van....’
St. Jeronimo, Uwe Heiligheid!’
‘Al ware hij ook een Kardinaal,’ eindigde de Paus luid en met vastheid.
De Stadvoogd, zelf geestelijke en doordrongen van de voorrechten en de achtbaarheid van zijnen stand, kon dit niet onbeantwoord laten.
‘Genadigste Heer! een gewijd persoon, een Vorst der kerk.’
‘Vrees niets, mijn zoon! wij zullen zijn gewijd purper niet hangen, maar den ontpurperden en ontheiligden mensch.’
Bij al die woorden had Karre alle moeite om zijne nicht voor nederzinken te bewaren; hij was in de hevigste onrust, hij wist maar al te wel, dat de Paus niet gewoon was, strenge voornemens luide te uiten, zonder ze te volvoeren, en eene ontdekking was bijna niet te voorkomen.
‘Noem tot geenen prijs den Kardinaal, zoo men u ondervraagt,’ fluisterde hij in het Engelsch tot Anna, die alleen toestemmend het hoofd boog.
‘Bij de uitkomst is het echter gebleken, dat onze berichtgever zich vergist heeft. Mogelijk in de plaats zelve, mogelijk in de personen, die komen zouden; zeker is het ten minste, dat bij de lieden, van welke men zich heeft kunnen verzekeren, geen geestelijke was, en dat het alleen twee Engelschen zijn met eene vrouw.’
‘Engelschen! Che Diavolo waar zijn zij?’
De bevelhebber, die zijne gevangenen tot hiertoe niet verlaten had, voerde hen nu, op eenen wenk van den Stadvoogd, de zaal dieper in, en tot op eenigen afstand van de marmeren tafel, waarbij Sixtus gezeten was. Nauwelijks bemerkte deze Karre, of hij riep hem luid en schertsend toe:
‘Bij St. Bonaventura! die klucht is ongehoord. Gij, mijn
| |
| |
goede ridder! gij, mijn volmaakte Karre! in de handen van Mijnheer den Stadvoogd, dat is eene onbetaalbare geschiedenis.’
‘Het is voor mij altijd minder eene klucht dan eene les, Heilige Vader!’ sprak Karre, nadat hij zich van het gewone eerbewijs opgericht had.
‘Dat wil zeggen, mijn zoon?’
‘Dat ik voor altijd geleerd heb tot een noodzakelijk onderhoud niet weder eene kapel te kiezen, zoolang ik te Rome zijn zal.’
‘Gij kondt er ook voegzamer plaats voor gezocht hebben, dan de kapel eener hoofdkerk, Signore!’ antwoordde Sixtus met ernst, ‘en met wie hadt gij dan dat belangrijke onderhoud, Cavaliero?’
‘Met mijne nicht, Anna Oston, Heilige Vader!’
‘Onze Engelsche, Signora!’ hernam de Paus, en zag voor het eerst op Anna neder, die nog altijd geknield voor hem lag. ‘Richt u op mijne dochter! en laat ons uw aangezicht zien: wij hopen, dat er nimmer onreiner blikken op geworpen zullen worden, dan de onze hier.’
Anna gehoorzaamde werktuigelijk.
‘En waarover liep dat gesprek, waartoe was zulk eene ongewone plaats noodig?’
‘Karre, die Lady Oston als ineen zag krimpen onder den scherpen blik van Sixtus begreep, dat hij al zijne vermetelheid noodig had, om haar te redden.
‘Uwe Heiligheid zal mij toestaan, het alleen voor uwe ooren te herhalen.’
‘Mijnheer de Stadvoogd, verlaat ons!... Welnu ridder! wij zijn alleen.’
Karre hoewel gemeenzaam met zekere diplomatieke wendingen, die eene zaak anders voorstellen dan zij werkelijk is, had echter, uit eergevoel, tot hiertoe altijd de rechtstreeksche logen geschuwd; ook was zijn gelaat minder kalm en zijn toon min- | |
| |
der vast, toen hij zeide: ‘De mededeelingen, Heer! van mijne Koningin aan Mylady waren niet van eenen aard, om herhaald te worden in het huis van Donna Camilla, waar zeer vele ooren zijn, die luisteren, zonder dat men er hen toe uitnoodigt.’
‘Gij hadt ten minste eene plaats kunnen kiezen, waarbij de naam van onzen neef niet in de waagschaal gesteld werd.’
‘Hoe komt men op het denkbeeld, dat zijne Eminentie.....’
‘Er werd een hooge geestelijke in dit alles mede genoemd, en was niet de kapel die van St. Jeronimo?’
‘Dat is waar, Heer!’
‘En wie gaf u het recht daarvan gebruik te maken?’
De ridder durfde hier den Sakristijn niet noemen; hij wist, dat men dezen dadelijk ter verantwoording zoude roepen, en dan ten minste was alles verloren.
‘Ik gevoel, dat ik zeer te veroordeelen ben; zijne Eminentie heeft toegegeven aan mijn dringend verzoek.’
‘Die dwaze, dat zijn van die zwakheden, ze zullen hem zijne hoofdkerk nog afvragen tot wijkplaats voor samenzweerders of valsche munters, en zijnen naam nog leenen tot eenen dekmantel van heiligschennis, en God weet wat niet al; en hij zal inwilligen, inwilligen, altijd inwilligen, tot dat wij op het laatst niet meer inwilligen zullen.’ Na die korte alleenspraak, wendde hij zich weder tot Karre: ‘Waren het uwe mededeelingen alleen, waarvoor gij zooveel geheimhouding zocht? dan zult gij, Mevrouw! mij nu ook kunnen zeggen, of gij altijd zult blijven voortgaan met onze oogmerken te ondersteunen.’
Anna schrikte geweldig, zij wist niet welke voorstellen men haar had moeten doen; zij was in de grootste verwarring; ook lispelde zij, bijna onhoorbaar, woorden zonder samenhang. ‘De inzichten van uwe Heiligheid.... te volgen.... zal altijd....’
Zij kon niet meer, eene duizeling overviel haar, zij zonk neder, de handen voor de oogen gedrukt.
‘Wat beteekent dit, Mijnheer Karre?’ vroeg Sixtus, den En- | |
| |
gelschman sterk aanziende. Bijna verloor deze de bezinning, toch moest hij zich herstellen: hij moest Anna redden. Als men eenmaal den voet heeft gezet op het moeras der onwaarheid, dan moet men er op voort, willens of onwillens, dan zakt men er bij iedere schrede verder in, tot men er zich eindelijk geheel in verstikt. Zoo ging het den ridder, hij kon niet terug: ‘De arme Lady waagt het niet Uwe Heiligheid zelve te zeggen, wat zij mij toch bekende; haar geweten verbiedt haar voort te gaan, met eene zaak te dienen, die ten nadeele harer weldoenster moet uitloopen.’
‘Kinderachtigheid, overdreven zotheden, dat alles! De Koningin geeft u uwe bezittingen terug, dat is niets meer dan uw eigendom, dien zij u schenkt, de eigendom van uw kind, de geërfde bezittingen van zijnen vader; dat is niets meer dan rechtvaardigheid. Wij zelve ontheffen u van den plicht der dankbaarheid jegens eene ketterin. Ga zonder aarzelen voort, mijne dochter! en ontrust u niet; zoudt gij uwe partij, de partij der ware kerk verlaten voor een kleingeestig gewetensbezwaar, dat niet bestaan zoude, zoo Elisabeth u nooit het uwe ontnomen had; zij heeft het u teruggegeven, dat was niets dan billijkheid. En waarlijk, wij verwonderen ons, dat gij nog over zoo iets denken kunt. Heeft dan de Kardinaal Montalto u niet toegesproken? Is zijne overredingskracht dan zoo flauw, of uw gemoed zoo hardnekkig onbuigzaam tegen de raadgevingen van uwe geestelijke leidslieden?’
Onze ridder begreep, dat er aan dit tooneel een eind moest gemaakt worden. Anna's hijgend snikken, het woord Montalto, waarbij zij opschrikte, als trof haar een galvanische schok, haar bleek en rood worden, het moest haar verraden.
‘Heiligste Vader!’ sprak hij, ‘wees barmhartig, mijne arme nicht is te diep geschokt door eene toespraak als die van Uwe Heiligheid, waarop zij niet voorbereid konde zijn; een verwijt uit uwen mond treft zoo vreeselijk. Zij is eene vrouw, eene
| |
| |
hoogstgevoelige vrouw, vergun mij haar uit uwe tegenwoordigheid te verwijderen; morgen, wees er verzekerd van, Heer! morgen zal zij zich ernstig beraden hebben, morgen zal ik Uwe Heiligheid haar antwoord overbrengen, dat zeker geen ander zijn zal, dan overeenkomstig uwen wil.’
‘Bij St. Petrus, ridder! ik wist niet, dat de Engelsche vrouwen zulke teedere waspoppen waren, die om een luid woord ineenzinken. Het is wel mogelijk, dat wij den rechten toon niet vatten, om met zenuwachtige schoonheden te spreken; maar gij hebt gelijk, zij is als eene wezenlooze, en van onder zoovele kramptrekkingen zal er nu wel geen verstandig antwoord te voorschijn komen; breng haar dan in 's Hemels naam van hier, die man dáár kan haar vergezellen. Wie is hij, die man?’
‘Hugh Mac-o-Daunt, een Schotsche bediende.’
‘Welnu, laat hen gaan. Met u heb ik nog te spreken.’
En Karre richtte Anna op. Hij legde haren arm in den krachtigen arm van Hugh, die zich met zijne meesteres verwijderde, zonder recht te weten wat er was voorgevallen, en die in zijn binnenste de dwaasheid vloekte van een land, waar men de lieden gevangen nam zonder reden, om ze daarna zonder reden weder weg te zenden. Hem toch had niemand ééne vraag gedaan!
Daar had nog een lang gesprek plaats tusschen den Vorst van Rome en den Engelschen Staatsman. Wij weten niet welke belangen het betrof; wij weten alleen, dat de Stadvoogd heengezonden werd met eene drooge lofspraak over zijnen al te voorbarigen dienstijver, en dat Sixtus bij het afscheid tot Karre zeide: ‘De zaak van de kapel blijft ons nog altijd duister, Signore! wij zullen echter niet trachten haar op te helderen, om dat.... wij het niet willen. Gij hadt eenige aanspraak op onze goedertierenheid, voortaan echter moeten wij u verzoeken, zoodanige plaatsen tot uwe samenkomsten met vrouwen te kiezen, waarbij geene betere namen dan de uwe op het spel gezet worden. Gij hebt niet in onze achting gewonnen.’
| |
| |
Dat was zeker een bitter woord, een woord even hard als onverdiend voor eenen man, die zich edelmoedig had blootgegeven, om twee belangrijke hoofden te redden. Maar men ziet het meer, dat het verwijt en de verachting der wereld juist hen treffen, die beide het minst verdienen. Sixtus meende de waarheid zeer scherp te hebben uitgevorscht, en hij werd toch bedrogen. Misschien eene les voor Vorsten! om juist dan het meest op hunne hoede te zijn tegen de dwaling, als zij meenen het meest helder gezien te hebben.
|
|