| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Een steek van de wesp.
Wij hebben reeds eenmaal in het voorbijgaan melding gemaakt van het slecht gemeubelde voorvertrek van den ridder Karre; daar moeten wij nu den Engelschman weder opzoeken. Het is avond, zijne kamer is weinig verlicht. Hij zit in eenen wijden, lederen armstoel, zijne kleeding is eenigszins veronachtzaamd. Zijn hoofd rust op de linkerhand, zijn gelaat drukt eene wereld van onaangename gewaarwordingen uit. Hij is zeer bleek, en zijn oog, anders zoo schrander en schitterend, is dof en moedeloos. Hugh Mac-o-Daunt staat voor hem, met zijnen onbewegelijken ernst en zijne deftigheid, maar niet minder verslagen dan de ridder zelf.
‘Uwe Edelheid heeft dus besloten niet te gaan?’
‘De kieschheid verbiedt het mij, Hugh!’
‘En als uwe Edelheid nu misschien een groot onheil voorkomen kan?’
‘Mag ik mij daarom indringen in de geheimen van haar, op wier vertrouwen ik, helaas! geen recht meer heb?’
‘Zijt gij dan niet haar landgenoot, Sir! haar natuurlijke beschermer in dit oord der vreemdelingschap, en als gij dan meent niets beters voor haar te kunnen zijn, blijft gij dan niet altijd haar neef, haar bloedverwant?’ -
| |
| |
‘En indien het nu niet de Kardinaal ware?’ -
‘Niet de Kardinaal? En heb ik hem dan zelf niet moeten binnenlaten, en meent gij, dat hij mij toeliet hem aan te dienen? Hij wist wel, dat hij welkom zoude zijn; en hebben zij niet een uur lang zoo vertrouwelijk met elkander gesproken, dat ik van ongeduld heen en weêr trappelde in de galerij, omdat ik niets van hun verwenscht Italiaansch verstond, dan dat woord amicizia, dat hij met zooveel drift uitsprak? En heb ik zelf dan niet dat briefje aangenomen uit de hand van zijne paadje Saffiro, dat kleine, gele, zwartoogige apenkind, dat mij in het gezicht uitlachte, omdat ik eenen plaid draag en geenen mantel? En heb ik, dan nu niet bevel haar naar de kerk te volgen, waarvan hij de Aartspriester is? En als dit niet alles glasheldere waarheid was, zoude ik uwer Edelheid dan voorstellen, met mij te gaan, om ooggetuige te zijn van hunne samenkomst, om misschien veel kwaads te verhoeden?’
‘Ik ga dan, Hugh! Heilige Franciscus! wie had kunnen denken, dat ik om Anna Oston zulk eenen stap zoude moeten doen!’
‘Ja, Heer! Als men te maken heeft met Italianen en met vrouwen, kan men nooit iets vooruit zien.’.....................................................
Het tooneel, waar wij nu den lezer heenvoeren, is eene der talrijke bijkapellen van de rijkste der vier Basilica's van Rome; de kerk van St. Maria Maggiore. Die zijkapel is bestemd tot afzonderlijk gebruik van den Kardinaal-Aartspriester, en door dezen, naar zijnen titel, Sancta Jeronimo genoemd.
De inrichting van die kapel, hoewel slechts een gedeelte van het schoone geheel, is in de volkomenste overeenstemming met de verblindend prachtige hoofdkerk zelve. Het witte marmer der ranke Jonische zuilen schittert ook daar, bij het flikkerend glanzen van talrijke waskaarsen op veelarmige zilveren kande- | |
| |
laars en lichtkronen. Ook daar prijkt het altaar met kunstvol mozaïkwerk en kostbaar misgereedschap van Benvenuto's kunstige hand. Ook daar flonkert het monstranskastje van veelkleurig edelgesteente; ook daar brengen de meesterstukken van Italie's eerste schilders het oog van kunstkenner en vrome beiden in verrukking; ook daar kan men nederknielen voor standbeelden aan wier heerlijke vormen de beitel van Michaël Angelo de zuiverste ronding gaf; ook daar ziet men proeven van die nooit weêr bereikte kunst der middeleeuwen, die het vaste hout wist uit te snijden tot de fijnheid van draadwerk; daar ook glinsteren kerksieraden van lazuursteen en vreemde marmersoorten; daar ook wisselen draperiën van goudstof en zware zijde het kille steen der kerkwanden luisterrijk af; ook daar zijn verhevene zittingen van puperfluweel, met breed borduursel; ook daar zijn de trappen des altaars met fijn tapijtwerk belegd. Op dit uur echter, waarvan wij verhalen, was de glans van dat alles omneveld. De meest kostbare sieraden waren ter zijde gesteld, of achter sombere behangels verborgen; het purper had plaats gemaakt voor het violet, de rouwkleur der kerk; alleen enkele spaarzame lichten voor de beelden van sommige Heiligen wierpen eene flauwe schemering in het deftige gebouw; want het was in de laatste dagen der vasten, in de heilige week, waarin de Kerk in statigen rouw de laatste, schrikkelijke levensdagen van haren goddelijken Stichter herdacht, waarin Rome zich, in afgetrokkene stilte, als voorbereidde tot de sombere graftonen van den Goeden Vrijdag, de week, waarin zich in de gansche, grootsche Christenstad geen toon hooren liet, dan die van boete- en klaaggezang, en waarin Rome, als eene weeklagende dochter Sions, een groot zwart lijkfloers om zich henen toog. Twee menschen treden te gelijk den dorpel der kapel op, een man en eene vrouw; de man tikt driemaal zacht tegen de zware deur van eikenhout. Zij wordt geopend. ‘La Chiave,’ lispelde zacht de
| |
| |
stem eener vrouw, die men laat voorgaan. ‘La Chiave,’ spreekt met slechte uitspraak Hugh Mac-o-Daunt dien men toelaat. ‘La Chiave,’ fluistert zeer zacht, maar duidelijk een ander man, die hem volgt, en die zich achter een der zuilen van den voorgang verbergt.
‘Ik bid u, Hugh! ga niet van mij heen, zoolang ik alleen ben,’ spreekt Anna tot haren dienaar. ‘Het is mij zoo angstig, alsof datgene, wat ik ondernomen heb, verraad ware.’
‘De Heilige Patrick geve, dat het niets ergers zij!’ mompelde Hugh binnensmonds.
Anna heeft in eenen der koorstoelen plaats genomen; zij houdt de handen gevouwen. Het is toch nu geene Heilige tot wie zij bidt, zij is slechts verzonken in een diep gepeins. Wat kan het zijn, dat Montalto haar met zooveel geheimzinnigheid zeggen moet, waarom moest Scipione juist op eene gewijde plaats hare vergiffenis ontvangen? Alles is haar vreemd, raadselachtig, zij begrijpt niets; maar alles verwondert, ontroert, beangst haar. Het ernstige decoratief der kapel, somber en plechtig als voor eene uitvaart; geen levend wezen om zich heen in die wijde ruimte, dan haar dienaar die norsch en zwijgend achter haar staat; die levenlooze en toch zoo natuurlijke menschelijke beelden; die geschilderde Heiligen, wier ernstige oogen haar altijd aanstaren, die toch niet zien; al die monden, die schijnen te willen spreken, en die toch zwijgen: - dat alles moest eene vrouwelijke ziel, zoo ontvankelijk voor indrukken, opvoeren tot die zenuwachtige gespannenheid, waarin iedere ademhaling een zuchtend hijgen is, en iedere harteslag eene bonzende klopping, en waarin de pols slechts bij schokken slaat en Anna was eene zeer vrouwelijke vrouw!
‘La Chiave!’ klonk het weder in het kerkportaal. Een man naderde, Anna's bleeke wang gloeide plotseling van dat sprekend hooge inkarnaat, dat van eene rassche omwenteling in het bloed getuigt, en toch, toen de komende haar nabij was,
| |
| |
was zij bleek als het marmeren Madonnabeeld tegenover haar. En toch naderde de man haar met eerbied, en toch was zijn toon zacht en schuw, toen hij tot haar zeide: ‘Signora! een booze lasteraar komt eene oprechte belijdenis doen van zijne beweegredenen; zijt gij gezind hem met toegevendheid aan te hooren?’
‘Signor Scipione.... Angelo.... hoe zal ik u noemen?’ riep zij in verwarring; want zij was vreeselijk ontzet op het denkbeeld van met dien man alleen te zijn, volstrekt alleen; daar hij Hugh eenen wenk had gegeven om hen te verlaten. ‘Angelo! ik heb mij reeds toegevend getoond, veel te inschikkelijk misschien, door mijn verschijnen op eene plaats van uwe verkiezing.’
‘Van die des Kardinaals, Mevrouw! Doch uw wantrouwen is rechtmatig, en het is billijk, dat hij, die het opwekte, er geheel het gewicht van drage.’
‘La Chiave! klonk het op nieuw, en Montalto's welluidende stem liet zich hooren. Hij beval den sakristijn zich te verwijderen. Anna's purperblos verhief zich op nieuw. Ook de jongeling bloosde bij dit wederzien, na hun ernstig afscheid. Hij groette Anna met achting; op Scipione, die zich diep voor hem boog, zag hij neder met ernst en hoogheid. ‘Wees duidelijk en snel, Mijnheer! met eene verklaring, waarvoor gij eene zoo ongewone plaats hebt gewild.’
‘Monsignore! ik zal van uw geduld en van dat der Lady niets meer vergen, dan tot mijne verantwoording volstrekt onontbeerlijk is; ik heb niet gezegd verontschuldiging!’ En na deze inleiding wierp hij zich aan de voeten van Anna, en begon, hetgeen hij noemde zijne biecht. Het was eene zonderlinge vereeniging. Een doorluchtig Kerkvorst, eene schoone dame uit het Noorden, en een Romeinsch spion, zoo dicht bijeen in eene kapel der middeleeuwen, met rouwfloers behangen. Het was ook eene schilderachtige groep, die zij vormden, die drie menschen, allen op hun gelaat de kenmerkende uitdrukking dragende van de meest strijdige gewaarwordingen en karakters.
| |
| |
De bevallige vrouw, in het statig zwart fluweelen kleed met het zilveren boordsel, die nederzat in het hooge gestoelte, het voorhoofd ondersteunende met de fraai gevormde hand, hare onrust verbergende onder al de kalmte, die de zelfbeheersching haar geven kon; tegenover haar de Kardinaal in de kleeding van een gewoon edelman, met al de hartstochtelijke, sterk sprekende trekken van den Italiaanschen jongeling, en aan hunne voeten de Florentijn, Scipione, met zijne zonderlinge schoonheid, die terugstiet en vrees aanjoeg, ‘un ducat d'or, frappé à l'effigie de Satan,’ zoude Victor Hugo zeggen, en die zijn slangenoog tot de reine oprechtheid van den duivenblik dwong, en dan, ongezien van hen allen, maar toch allen ziende, de man die Hugh gevolgd was, ridder Karre, tegen de marmeren zuil leunende, strak en bewegingloos als zij, hoewel zich zijne wisselende aandoeningen scherp afteekenden op zijn gelaat, want hoewel kieschheid hem eenen afstand deed houden, waarop hij niet konde verstaan, zag hij toch in den loop van dit onderhoud genoeg, om niet kalm te blijven.
‘Zoo waarachtig God en de Heiligen leven! zoo waarachtig ik geloof in de Heilige Drievuldigheid, en in den dood van den Zaligmaker! zoo waarachtig is alles, wat ik ten nadeele van Anna Oston heb kunnen zeggen of doen vermoeden, eene gruwelijke lastering zonder grond, of zweem van waarheid. Evenzoo verklaar ik mijne pogingen, om den Kardinaal Montalto tegen haar in te nemen, voor schandelijke aanslagen tegen de onschuld, en voor eene onderneming, die den toorn Gods en de straf der menschen verdient. Is deze belijdenis u beiden genoeg? Kan ik na dit woord nog met een gevoel van medelijden worden aangehoord, of zal het alleen haat zijn en diepe verachting?’
‘Maar, ongelukkige man! waarom hebt gij mij zoo redeloos en zoo zonder ophouden vervolgd,’ borst Anna uit, ‘mij, vreemdelinge, van de eerste minuut onzer bekendschap af?’
| |
| |
‘Dat is het juist, wat mij nu te bekennen overblijft, edele vrouw!’ hervatte Scipione met eenen zucht. ‘Het was omdat ik u beminde met eene razende, brandende, gloeiende, alles verterende liefde. Eene liefde, die blind voortholde, om tot haar doel te komen, geen middel ontziende, geene menschelijke macht vreezende, geene ontheiliging schuwende, met de hel spottende, de goddelijke gramschap trotseerende. Die liefde, waarbij alle andere hartstochten verbleeken en flauw worden, die tot alles goeds had kunnen voeren, zoo zij gelukkig had mogen zijn; maar die teleurgesteld, ook de laatste deugd afzwoer, het laatste betere gevoel uitbluschte, en slechts verwoesting en verbrijzeling en ellende om zich zien wilde. Die liefde is altijd de eerste; zij werkt altijd het geweldigst op hem, die koel bleef en dood voor den hartstocht tot in de volle kracht des levens. Dat is de liefde, die tot zinneloozen haat voert als zij onbeantwoord blijft, dat is de liefde, die verzadiging eischt, hetzij in de bedwelmende omarming der geliefde, hetzij in de stuipachtige kramptrekkingen van het stervend slachtoffer.’
Hier ontsnapte Anna een flauwe kreet van ontzetting en afgrijzen. Alexander Peretti sprong schielijk toe, en nam hare handen in de zijne, en bracht de hand aan den degen, als wilde hij haar beschermen tegen den schrikwekkenden hartstocht des Florentijners. Hij was ook vreeselijk om aan te zien; hij had zich opgericht, en stond daar in zijne volle lengte, machtig als Lucifer, en schoon als deze; maar het was eene duistere macht en eene schrikkelijke schoonheid.
Bij de onrustige beweging des Kardinaals verwrong zich zijn mond tot eenen pijnlijken glimlach.
‘Vrees niets meer, schoone vrouw! ontrust u niet, Monsignore! Is niet deze bekentenis het sprekende blijk mijner zelfoverwinning? Gij zijt mijne rechters; de schuldige in de macht der rechters, is immers niet meer te vreezen?’ En daarop zich weder nedervleiende, vervolgde hij: ‘Ik zal minder heftig zijn. Toen
| |
| |
gij op het St. Pietersplein voor de Vatikaansche zuil nederknieldet, trof mij uw ernstig bidden. De zuivere oprechtheid van dat gebed weêrkaatste zich op uw gelaat, dat als een afschijnsel droeg van engelenglans. Ik had toen mijn oog moeten afkeeren; maar was het de macht der hel? Ik deed het niet, de zoete toovergestalte trok mij aan: ik ben haar genaderd. Uw verlaten toestand, Anna! gaf mij recht uw beschermer te zijn, gaf mij hoop meer voor u te kunnen worden. Het is zoo, het was een onwaardig verblijf, dat ik u deed aanwijzen, onwaardig voor eene vrouw als gij; maar kon ik anders? Mijn stand, mijne betrekking, de gestrengheid van onzen Heer, uwe veiligheid, dit alles noodzaakte mij, om mijnen toevlucht te nemen tot de geheimhouding van Azzo's huis, meermalen de veilige schuilplaats der verborgene zwakheden van hooge personaadjen, en stilzwijgend als de looden daken van het paleis St. Marcus. In het eerste oogenblik, dat het mijne was, wierp ik mij aan uwe voeten, onder onzen hemel heeft de hartstocht, om te rijpen geen traag verloop van dagen noodig; ik bekende u den mijnen, met eene vermetelheid, met eene onstuimige drift, die u beleedigde en verontwaardigde. Mijn woorden waren gloeiend als de lave, die wegvloeit uit den krater; uw antwoord verkleumend ijs; het waren dolksteken van verachting en toorn, die uwe lippen ontvielen. Zij hebben mij dieper gewond, dan gij toen kondet vermoeden. Mijne verbittering was als mijne liefde, en van dien oogenblik af haatte ik u. Ik zwoer eenen dubbelen eed: ik zoude mij wreken, en gij zoudt de mijne zijn. Eeeds vooruit zag ik u rijk, in het bezit van machtige bescherming. Ik wilde dat voorkomen, ik wilde u arm zien, en verstoken van elke toevlucht. Waanzinnig, verbijsterd, roekeloos, nam ik den laster als wapen tegen u. Het trof ten deele; het argeloos vertrouwen van Monsignore liet zich misleiden, hij wantrouwde u, maar eene nog hoogere hand hield u opgericht. Dat stelde mij te leur; maar het schrikte mij niet af, ik gaf niets op. Ik wilde u zien, reddeloos verloren
| |
| |
voor de maatschappij, gebukt onder eenen geschandvlekten naam, beroofd van eiken steun en van alle hulp, vervallen tot de schamelste afhankelijkheid; dan waart gij in mijne macht geweest, ik had mijne schijneer weggeworpen, om uwe schijnschande te deelen, mijne veiligheid verzaakt tot uwe bescherming, elken levenslust met wellust verruild tegen eenen glimlach van dankbaarheid. Maar, willens of onwillens, gij hadt de mijne moeten zijn.’
‘De Heiligen hebben mij behoed,’ sprak Anna met vromen ernst, ‘maar spreek, wat bracht u tot eene betere gedachte?’
‘Een medelijdende engel, die verdoovend heulsap mengde voor mijne ziedende hartstochten, die een kalm rustplaatsje aanwees voor mijn duizelend hoofd; vraag haren naam niet, ik heb haar gevonden; zij zal mijne zuster zijn, zij heeft mij opgewekt uit den gevaarlijken roes, waarin ik weken lang ben voortgegaan, met geen ander denkbeeld in de ziel en voor oogen, dan liefde en wraak. Gij weet nu mijn afschuwelijk ontwerp in zijnen geheelen omvang, gij kent nu de oorzaak mijner misdadige handelingen, gij weet nu waardoor ik schuldig werd: klaag mij nu aan, Monsignore! voor den Opperheer van Rome, Zijne Heiligheid is kiesch omtrent vrouweneer, is streng in het veroordeelen, en snel in het uitvoeren. Morgen reeds kunt gij dan gewroken zijn, Anna! misschien legt men u dan morgen mijnen hoofdeloozen romp voor de voeten. Of misschien wel laat men u de keuze der folteringen over, Kardinaal! en mijn sterven in ongehoorde, maar welverdiende pijnigingen zal u beiden dan mogelijk met mijn leven kunnen verzoenen, mogelijk zult gij het mij dan nog vergeven, dat ik misdadig werd uit onbedwingbare liefde. Ik heb mijne schuld niet verheeld, maar, Signora! gij hadt ook minder schoon moeten zijn, meer de andere vrouwen gelijk; minder verheven, minder engelachtig rein; men moet Anna Oston zijn, om zulk eene liefde te kunnen opwekken. Klaag mij aan, Monsignore! werp den eersten steen op mij.’
| |
| |
‘God beware mij, dat ik het doen zoude,’ riep deze uit. ‘Anna wees goed voor den beklagenswaardige.’
De jonge Kardinaal had met inspanning toegeluisterd, hij had gezucht, gebloosd, gesidderd, was bleek geworden onder die vurige zelfbeschuldigingen van Scipione. Die levendige beschrijving van dien gloeienden hartstocht voor een wezen, dat ook op zijn hart zulk eenen geweldigen indruk gemaakt had, ging niet verloren; zijne vurige verbeeldingskracht ontvlamde zich bij de duidelijke ontleding van een gevoel, dat ook zijn gevoel was; het was als iemand, die eerst ontdekt, dat hij vergift heeft ingenomen, als hij er de werking van bij anderen ziet. Die bekentenissen waren als de afschetsingen van zijne eigene gewaarwordingen. De vrouw, van welke men met zooveel opgewondenheid sprak, was in den angst voor den boozen mensch zachtkens naar hem toe geschoven, hij hield als beschermend hare hand vast, hij drukte die bij elke opwellende gewaarwording, zij gloeide in de zijne.... was het wonder, dat hij zeide: ik veroordeel u niet?’
‘Ik beklaag u en vergeef u!’ riep Anna, in tranen uitbarstende.
Nimmer misschien is eene vrouw onverzoenlijk hard geweest tegen misdrijven, begaan uit liefde voor haar.
‘Word een beter mensch, Scipione! gij hebt veel goed te maken,’ en zij reikte hem hare hand. ‘Mogen God en de Heiligen het u vergeven, gelijk ik het doe; uwe bekentenis blijve een diep geheim tusschen ons.’
‘Dank! dank! voor deze goedheid; ik zal dan nog blijven leven tot berouw en boete. En toch, Anna! als gij gewild hadt, het had zoo geheel anders kunnen zijn tusschen ons. Door eene zuivere, heilige, gewettigde liefde hadt gij de mijne kunnen zijn; gij levende in mij, en ik in u, eene opoffering van ieder uur van geheel mijn leven. Geen zucht dan voor u, geen traan dan voor u, geene gedachte dan voor u, geene gewaarwordingen buiten u; o! ik heb somwijlen gedroomd, gelukkig gedroomd,
| |
| |
Anna! Ik zat dan aan uwe voeten, uwe blonde haren golfden neder tot op mijn voorhoofd, hunne aanraking deed mij huiveren, hun geur bedwelmde mij; ik kuste uwen kleinen voet, die mij niet wegstiet; ik kuste uwe blanke handen, die zich niet terugtrokken; ik zag op naar uw oog, het was vochtig; ik spiegelde mij in het blauwend kristal, gij wenddet het niet af....’
‘Scipione! Scipione! ik smeek u, spaar mij, kom tot u zelven,’ riep Anna in hevige gemoedsaandoening; want de Kardinaal sloeg ook smeekend de oogen naar haar op, en kuste ook hare handen, en Anna streed eenen geweldigen kamp; zij voelde, dat zij zich snel verwijderen moest; maar zij was als op de plaats geboeid, als door eene betoovering, die het haar niet oprechte ernst was te breken; de waarachtige wil tot het goede maakt sterk en krachtig tot zelfoverwinning; maar weifelend aarzelen, maar het luisteren naar het zoet gevlei der zinnen is gevaarlijk als een bedwelmende giftdrank, waarvan de teugen zwak maken en doen waggelen.
Scipione vervolgde, alsof hij haar niet hoorde, verzonken, zooals hij scheen, in het droomgezicht zijner verbeelding:
‘Toen was ik als waanzinnig van geluk; ik sloeg mijnen arm om uw fijne middel, mijn hoofd rustte op uwen schouder, die schouder was rond, mollig en donzig als fluweel, en blank als marmer, maar niet zoo koud; mijne gloeiende lippen in aanraking met die zachte warmte....’
‘Houd op, houd op, ongelukkige! ik bemin haar ook,’ viel de Kardinaal hem woest in de rede, zijne wangen gloeiden, zijne oogen schitterden, zijne borst zwoegde, en plotseling zich geheel vergetende en Anna met onstuimige drift omvattende, riep hij: ‘Anna! Anna! ik bemin u, gij moet de mijne zijn!’
‘Kardinaal!’ spotte Scipione, met zijnen honenden hellelach, en snel verwijderde hij zich; op zekeren afstand bleef hij even staan, en zich omwendende naar den verbijsterden jongeling, die zich te vergeefs bemoeide, de geliefde tot zich zelve te brengen, sprak
| |
| |
hij met zegepraal: ‘Neef van Sixtus, zóó heb ik het juist gewild.’
Scipione heeft het doel zijner schandelijke berekening bereikt; hij heeft eene verklaring uitgelokt, die lang, misschien altijd op de verbleekende lippen des jongelings zoude zijn teruggebleven. Hij heeft met gewelddadige hand den slagboom weggerukt, die de gedachte aan de zonde nog scheidde van de daad der zonde: elke schrede verder kon een val zijn. Niet door overreding is Scipione geslaagd, hij is niet welsprekend geweest, zijne uitroepingen hadden op zijn hoogst eenen glimlach kunnen brengen op het gelaat van een koel aanhoorder, maar het was de taal van den hartstocht, sprekende tot den hartstocht, en daarin lag zijne overwinning.
De Florentijn was niet onverzeld gekomen op de plaats der samenkomst. Een tiental gewapende mannen had hij met zich gevoerd, zij hadden zich langs den muur der kapel geschaard, dicht bij den uitgang, en toen hij buiten de kapeldeur trad, had men hem kunnen zien, hun fluisterend bevelen gevende: ‘Over vijf minuten, de personen, die zich daarbinnen bevinden.’
‘En zoo zij zich vóór dien tijd wegmaken?’
‘Zij zullen het niet doen, maar als zij het deden, dan weet gij wat u te doen staat?’
‘Volkomen, Signore!’
De schoone Engelsche lag als een machtelooze doode in de armen van den jongen Kardinaal, die haar met liefkozingen en kussen in het leven trachtte terug te roepen. ‘Hulp! ik heb haar vermoord door mijne woestheid,’ kermde hij eindelijk met angst, en zijn oog zocht Scipione, dien hij niet vond. Op die luide stem opende Anna de oogen. ‘Alexander!’ riep zij, en borst in tranen uit.
‘Innig beminde! laat ons gelukkig zijn.’
‘Anna! wees sterk, ga van hier, denk aan uwen William,’ zoo klonk eene waarschuwende stem achter hen. Zij zagen beiden om. ‘Karre! ridder Karre!’ riepen zij te gelijk.
| |
| |
Ik weet, dat er onder mijne lezeressen zullen zijn, die het den ridder reeds verweten hebben, dat hij zoolang met zijne tusschenkomst heeft getoefd. En toch zijn toestand was hoogst moeielijk en kiesch. Niets gaf hem recht tot die tusschenkomst. Bij Scipione's bekentenis ware zij ten minste onrechtmatig geweest; daarna schrikte hij terug voor het denkbeeld van als een bespiedende luisteraar te staan voor de vrouw, die hij bemind had, en voor den man, wien hij zijne hoogachting niet weigeren kon.
De belangstelling, die hem tot zijne handelwijze genoopt had, konde over het hoofd gezien worden: zijn heimelijk bespieden konde als eene laagheid gelden, en zijn vermanend verschijnen als een vermetel en onbescheiden indringen. Dit had hem lang doen aarzelen, het had hem moeite gekost, niet te hulp te schieten bij Anna's bezwijming; maar hij hoopte nog altijd, dat zij kracht zoude vinden in zich zelve; alleen toen hij haar zag wankelen, had hij elke overweging laten varen voor hare redding. ‘Karre!’ herhaalde de Kardinaal, en liet de armen nederzinken, als door verbazing verlamd. ‘Karre!’ herhaalde Anna, en trad drie schreden van den geliefde af.
‘Ik wil niets zijn dan uw trouwe vriend,’ sprak de ridder, ‘volg mij, Mylady! het is niet goed, hier te zijn.’ Hij naderde haar; met een gebogen hoofd en zonder hem aan te zien, nam zij den arm waarmede hij haar ondersteunde. Hij voerde haar weg; toch wierp zij nog een schuwen blik op den jongeling, dien zij verliet. Hij staarde haar strak aan, hij scheen haar niet te zien. Het schemerde hem voor de oogen, de waskaarsen flikkeren als dansende dwaallichten, de beelden schijnen neder te komen van hunne voetstukken, en de schilderijen draaien in spookachtige tooverkringen; de Kardinaal is opgestaan, hij wil wegvluchten van de plaats, zijne knieën wankelden, zijn voet struikelt, hij valt wezenloos neder op de trappen van het altaar.
|
|