| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Laetitia.
Alexander Peretti in zijn paleis teruggekomen, wierp den eersten Kamerjonker, die hem in het oog viel, zijnen hoed toe, dien prachtigen purperhoed! duizenden hadden er zeker naar willen grijpen.
‘Een paard, Saffiro! eene andere kleeding! niets wat mij mijnen stand herinnert, schielijk! wees niet zoo onverdragelijk langzaam! geef hier die barret, eenen degen! ik wil eenen degen! de rijzweep hier! weg nu! niemand heeft mij te volgen!’
En na die deftige bevelen, bijna even spoedig gehoorzaamd als gegeven, zag men den jongen Kardinaal gekleed, of liever vermomd in een prachtig riddergewaad, met éénen sprong zijn vurig Arabisch rijpaard bestijgen, dat men voorgebracht had op eene binnenplaats van zijn huis. Hij rukte de teugels uit de hand van den stalmeester, en draafde eene zijpoort uit, in razenden galop, voort, altoos voort, blijkbaar zonder bepaald doel of bestemming.
Hij wilde alleen alles van zich verwijderen, wat betrekking had op zijnen stand en op zijnen machtigen beleediger. Daarom ook rende hij weg uit Rome; de wereldstad was hem te klein; Sixtus ademde daar. Wij moeten het erkennen, er bestond eene gelukkige overeenstemming tusschen ruiter en ros; de een wilde
| |
| |
rusteloos verder, en de andere verlangde niets beters dan voort te draven zonder rusten. Het was schoon, dat moedige tweetal zoo in ijlenden galop te zien voortrijden, langs den linkeroever van den Tiber. Dat snuivende, schuimende, brieschende ros, dat de manen schudde en den staart opstak van toomlooze wildheid en dat nooit de vier slanke pooten te gelijk op den grond zette, met dien hoogst bevalligen jongeling, wiens vlugge gestalte bij de overspannen lichaamsbeweging nog meer uitkwam; met die vlammende oogen en die gloeiende wangen, en die sterk sprekende trekken, die dat ros, ondanks al zijn vuur, immer nog sneller voortzweepte, en die het zelfs de sporen niet spaarde. Het moest een volmaakt ruiter zijn, die evenveel stoutheid bezat als spierkracht, om zulk eenen rid met zulk een beest te durven wagen en te kunnen volhouden; het moest roekelooze vermetelheid zijn en waanzin, die aan geen gevaar dacht; of zelfbewuste kracht, die het durfde trotseeren. Maar de Kardinaal dacht niet, hij wilde niet denken. Hij had alleen afleiding gezocht bij sterke inspanning, en hij was geslaagd, hij vond verdooving, duizeling, vermoeienis, uitputting. Een brandende dorst verschroeide hem de keel, de eischen van het lichaam roepen altijd het best tot de werkelijkheid terug; de jongeling zag rondom zich naar eene plaats, waar men hem eene verfrisschende teug zoude willen toereiken. Niet ver van daar, dicht aan den oever der rivier lag niet eene sierlijke villa, maar eene armelijke landwoning; hij nam zich voor, daar af te stappen; maar toen hij de kleine beweging links af wilde maken, werd zijn Arabier eensklaps schichtig, steigerde, en wilde niet voort, het dier weigerde de gewone gehoorzaamheid aan gebit en sporen, en alleen de behendigheid van den rijder hield dezen in den zadel. Het moest iets ongewoons zijn, wat dit dier zoo plotseling in zijne vaart stuitte. Het was iets, dat de Kardinaal had kunnen voorzien, zoo hij meer oplettend geweest ware op het omringende. Een meisje, dat eenen muilezel bij den toom voortleidde, kwam
| |
| |
van de tegenovergestelde zijde recht op hem toe. Zij was hem nu genaderd; men kent den instinktmatigen angst der paarden voor deze hunne bastaardsoort. Hoe vermoeid ook, Peretti zag zich genoodzaakt af te stijgen. ‘Mijn kind! wees zoo goed uw lastdier zijwaarts af te brengen, mijn paard is schichtig en wil niet verder,’ riep hij het meisje toe.
Een schelle, wilde kreet was het eenige antwoord, dat men hem schonk, zonder dat daarbij de gevraagde beweging volbracht werd. Montalto was niet in eene luim om bij tegenstribbeling lijdzaam te zijn. Hij greep zijnen Arabier met kracht bij den teugel, en rukte hem met geweld ter zijde, tot bij eenen boomstam, waar hij hem vastbond. Toen naderde hij den muilezel, om zelf dien hinderpaal uit den weg te ruimen. Dat ging zoo gemakkelijk niet; het meisje sloeg hare armen om den hals van het dier, en het kussende met eene verrukking, als ware het een geliefde of een bruidegom, riep zij met eene stem, die, hoe hol en heesch ook, eenmaal welluidend moest geklonken hebben: ‘Neen! gij zult hem niet wegnemen, hem niet; het is onze laatste, het was Francesco's lieveling,’ daarop tot het beest: ‘Chisi! zij willen ons scheiden, wilt gij mij ook verlaten, zooals hij ons verlaten heeft?’ En nu plotseling nedervalllende aan de voeten van Montalto, smeekte zij zacht klagende: ‘Heer! ontferm u, ontneem mij Chisi niet, de Heiligen zullen u er voor zegenen, onze Lieve Vrouw van Loretto zal vriendelijk op u nederzien, en haar kindje zal u toelachen, als gij der arme Laetitia haar eenigen troost niet ontneemt.’
‘Goed kind!’ antwoordde de jongeling met hare verbijstering bewogen, ‘het is waarlijk mijn voornemen niet u uwen eigendom te ontnemen, ik verzoek u alleen het een weinig uit mijnen weg te leiden, en ik wil u behulpzaam zijn,’ en hij wilde haar oprichten. Dat was niet noodig; schielijk sprong zij op, en in de handen klappende, als viel haar iets vroolijks in, hervatte zij weder: ‘Neen, ik houd hem terug, neen, ik geef
| |
| |
hem niet over, ja! dat is ook een middel om bij Francesco te komen; gij zult mij ook ophangen, niet waar? Doet hangen zeer, vriend? ja! want Francesco heeft geweend, bloedige tranen heeft hij geweend, en hij was toch moedig. Arme Francesco! o, kon ik ook schreien,’ en werkelijk aan hare oogen, die droog stonden en hol, scheen voor altijd de verlichting der tranen ontzegd. Montalto ziende, dat op dit beneveld verstand, woorden geen den minsten invloed hadden, wilde niet langer bij haar aandringen, en verder gaande, vroeg hij haar: ‘Is dat ginds uwe woning?’ - Zij knikte. ‘Kan ik daar rusten?’ - Weder dezelfde beweging. ‘Zijn daar nog andere lieden?’ - ‘Mijne moeder en Paolo, mijne vader.’ - ‘Wilt gij mij bij hen brengen?’ Zij was hem inmiddels meer vertrouwelijk genaderd. ‘Ja, als gij mij dat geeft.’ - Zij wees op den blinkenden gesp van zijnen degenband. - ‘Gij zult dat hebben.’ Vogelvlug wipte zij op den muilezel; de Kardinaal volgde haar, in drie minuten stonden zij voor de woning. Hier zoude wel iemand zijn, die zijn verlaten ros verzorgen konde. Hij trad binnen. Wij moeten nog eerst zijne zonderlinge geleidster meer van nabij beschouwen.
Zelfs zonder hare vreemde handelwijze en hare onsamenhangende volzinnen, was hare verstandsverbijstering licht te raden uit de schril starende oogen en strakke, geestelooze trekken. Toch was dat gelaat schoon geweest, en die oogen hadden geflonkerd. Zij was nog in den eersten lentebloei der jeugd, en uit hare volle, ronde vormen sprak eene vaste gezondheid. Zij was klein, en had die donkere tint, die van den invloed des zuiderzonnegloeds getuigt. Hare kleeding was haveloos, hare fraai gevormde beenen alleen door den korten rok bedekt, en hare kleine voeten ongeschoeid. Toch scheen de vrouwelijke ijdelheid ook in haar niet dood te zijn: om hare lange zwarte lokken te sieren, had zij al hare pogingen vereenigd. Zij had ze doorvlochten met zilverlint en bonte strikken. Toch was het
| |
| |
opmerkelijk, dat ze hier en daar zilvergrijs waren. Zulk eene zielsziekte bij zooveel lichaamsbloei, zulke sporen van veroudering in zulk eene teedere jeugd, eene zoo sterke krenking van den geest in de beste jaren der geestesontwikkeling, moest wel door eene akelige schokkende gebeurtenis veroorzaakt zijn, waarvan haar verzwakt geheugen, met ziekelijke vasthoudendheid, nog enkele herinneringen bewaarde Op eenen muilezel en op eenen naam speelden nog maar alleen hare gedachten. Toen de ouders van Laetitia eenen rijk gekleeden ridder hunne hut zagen binnenkomen, gingen zij hem te gemoet, niet met die slaafsche onderdanigheid, waarmede de toenmalige Romeinen der lage volksklasse gewoon waren hunne meesters te naderen, maar met eene norschheid en eenen argwaan, als wilden zij eenen vermetelen indringer weren.
‘Goede lieden! ik deed eenen vermoeienden tocht, ik versmacht van dorst, gunt mij te rusten en geeft mij eene enkele teug waters, ik wil die met goud betalen,’ sprak Montalto vriendelijk, doch met de drift der behoefte, die voldaan wil zijn.
‘We willen eenen edelman niet weigeren, wat wij eenen bedelmonnik zouden schenken; maar uw goud behoeven wij niet;’ hernam de vrouw met eene hoogheid in de houding, die niet van hare kaste was.
‘Zooals gij wilt, maar om 's Hemels wil geef; want.... want ik kan niet meer,’ werkelijk viel de jongeling, afgemat en machteloos van ontbering en sterke inspanning, half bezwijmend op een bank neder.
Dit bewoog den man. ‘De arme Signore heeft waarachtig hulp noodig, Beata! kom, brengt iets tot verkwikking.’
‘Ik ga, Paolo! en toch kon het beter zijn den verkleumden schorpioen niet te koesteren; als hij bijkomt, kan hij wonden.’
‘Voort, Vrouw! gij bezondigt u met die felle verbittering te voeden.’
Inmiddels trachtte Paolo den vreemdeling bij te brengen.
| |
| |
Hij besprenkelde zijne lippen met het sap van eenen oranjeappel, en reeds deze lichte lafenis verkwikte den aamechtige. Beata bracht daarop eene kruik eigen bereiden landwijn, en eenige vruchten; en het duurde niet lang, of de jongeling, die van beide zonder plichtplegingen gebruik gemaakt had, was genoeg tot zich zelven gekomen, om aan zijn geliefd paard te denken. Paolo bood aan, naar het dier om te zien, en het in zijne schuur te stallen.
Laetitia had haren muilezel reeds ver van daar gebracht om te grazen. Vrouw Beata bleef nu met hare dochter en haren opgedrongen gast alleen. Laetitia drong zich dicht aan den laatste, en bedelde met kinderlijke begeerlijkheid om het sieraad, dat haar weder in de oogen schitterde. Montalto gaf het haar. Met een luiden vreugdekreet ijlde zij er mede weg. ‘Een bevallig kind,’ sprak hij, haar meewarig naziende.
Dit scheen de moeder zachter te stemmen. ‘Een ongelukkig kind, Signore!’ hernam zij, ‘zij mist het beste deel van haar zelve. En toch, zij zoude het schoonste meisje van den Borghetto kunnen heeten, en nu misschien reeds eene gelukkige bruid zijn; want zij is niet zòò geboren. Onze lieve Heer heeft niet gewild, dat zij zoo zijn zoude.’
‘Beklagenswaardige moeder! en door welk toeval?’
‘Dat hebben de menschen gedaan,’ hervatte zij, terwijl hare donkere oogen fonkelden, en haar bruin, vermagerd gelaat eene vreeselijke uitdrukking van haat aannam. ‘Mijn krankzinnig kind is een toonbeeld van de rechtvaardigheid en barmhartigheid van hem, dien ze den Heiligen Vader noemen.’
Montalto rilde, als werd hij door een ijsbad overstort; dat woord riep op eens al hetgeen hem geschokt had, in het geheugen terug.
‘Onverzettelijk harde!’ riep hij uit, ‘waarom klaagt men over u, tot in de hutten der armoede toe.’
De vrouw had die overeenstemming niet verwacht.
| |
| |
En gij, haat gij hem ook?’ vroeg zij.
‘Zijne beleediging dreef mij uit Rome.’
‘O, wij zijn vrienden!’ riep zij hartstochtelijk, en opstaande, vatte zij zijne handen in de hare, en drukte ze met vuur. ‘Gij zult Laetitia's geschiedenis kennen. Als Paolo hier was, zou ik niet mogen spreken, maar nu, nu wil ik mijne klachten niet verzwijgen, en mijne verwenschingen niet versmoren. Gij zijt geen verrader en buitendien wat zegt mij de gramschap van dien machtige, hij heeft tegen mij geene macht meer, hij kan niets dan mij dooden, en dat zou verlichting zijn, luister: Francesco van Florence was onze voedsterzoon, een kind ons toevertrouwd; de leden van zijn huis waren allen mijne weldoeners, ook was hij mij meer dan een kind. Mijne Laetitia heb ik lief; maar voor Francesco heb ik duizende zorgen gedragen, heb ik gevaren doorgestaan, hem heb ik het eerst liefgehad. De voorzichtigheid noodzaakte ons, hem in onzen staat op te voeden, toch hebben wij àl aan hem gedaan, wat in onze macht was. Ik zelve heb hem lezen geleerd. Gij hadt hem des avonds moeten hooren als hij de mandoline bespeelde, en daarbij zong voor mijne Laetitia, somtijds stanza's van onze dichters, somtijds van zich zelven; want hij bezat de liefelijke gave der dichtkunst. Gij hadt hem moeten zien, toen hij zestien jaren oud was, den zachten, blonden jongeling; want hij was blond, ofschoon zijne oogen bruin waren en flonkerden, hij was rank en tenger als een adellijk Heer, en tevens moedig als een krachtvol ridder. Hij was ook van eene geboorte, die ridders en adellijken zich niet behoefden te schamen. Mijne Laetitia, behoef ik het u te zeggen, beminde den schoonen jongeling, eerst als eenen broeder, daarna als eenen geliefde. Ik had hem heimelijk tot haren bruidegom bestemd; dat had haar hoog gemaakt in de wereld, en zij zoude gelukkig geweest zijn: want hij was vroom en zacht, en hij was braaf en eerde God en de Heiligen, en de Kerk en hare dienaars. Zij allen hebben hem daarnaar niet vergolden?’
| |
| |
‘Vrouw! vrouw! laster het heilige niet, omdat de menschen boos zijn. Is de vergelding dan reeds hier?’
‘Neen, daar is eene andere rechtvaardigheid dan hier beneden. Mijn Francesco heeft het nu wel. Aan zielmissen ten minste zal het hem niet ontbreken. Wij zouden liever hongeren, dan ze hem te onthouden.’
‘Uw pleegzoon stierf dus?
‘Aan eene galg, Signore! Het schreit tot den Hemel, gerechtelijk vermoord, nog voor zijn zeventiende jaar.’
En de vrouw wrong krampachtig de handen en haar gelaat werd akelig bleek.
‘Afgrijselijk! ongelukkige vrouw! en hij heette Francesco van Florence, hij was dus die beklagenswaardige jongeling, die ondanks den machtigsten voorspraak, zoo snel en zoo onmenschelijk streng gestraft werd voor een geringen misslag.’
‘Een misslag, Signore! ware het een misslag geweest, ik zoude berusten, maar het was eene vergissing, eene vergissing van de gerechtsdienaars. Om eene vergissing van anderen werd ons het kind uit de armen gerukt; om eene vergissing moest een onschuldig minderjarige eenen schandelijken dood sterven! Den muilezel, dien de dienaren van den Stadvoogd hem met geweld ontrukten, en dien hij niet gewillig geven wilde, omdat het de onze was, hielden zij voor dien van Paolo Tascini, onzen buurman, die zijnen schuldeischers niet had willen betalen. Ons beest graasde op zijne weide, die wij gepacht hadden. Dat was het; het kind streed moedig voor ons belang, omdat het wist, dat het onrecht was; maar zij wilden niet eens naar hem luisteren, de ruwaards; toen verweerde hij zich, zij overweldigden hem, wij zagen hem geboeid heenslepen, en wij zagen daarna niets meer van hem dan zijn verwrongen lijk. Wij waren naar Rome gegaan om nog eenen laatsten stap voor hem te wagen. Wij wilden den Paus ons arm kind toonen, dat bezweek van droefheid; wee ons! te laat, toen wij de St. Angelo's-brug opkwamen,
| |
| |
stroomden ons de volksgroepen te gemoet, die haar verlieten: de terechtstelling was volbracht, ons pleegkind hing reeds levenloos tusschen de kettingen van eene galg! Laetitia heeft het gezien; sedert dien tijd is zij krankzinnig. Zij heeft alleen nog slechts een geheugen voor alles, wat op Francesco betrekking heeft.’ Beata schreide niet, toen zij geëindigd had, maar hare wangen gloeiden en hare lippen waren bleek.
‘O! dat is afschuwelijk,’ riep de Kardinaal hartstochtelijk, ‘de grijsaard, die het leven reeds zoolang genoten heeft, had ten minste den knaap moeten sparen, die het nauwelijks intrad.’
‘Sparen Signore? O! hij heeft gespot met zijne jeugd, toen de Stadvoogd zelf, op aandringen van den Kardinaal de Medicis, hem voor oogen hield, dat men Francesco niet kon ter dood brengen, omdat hij den ouderdom nog niet had, die bij de wet werd vereischt, toen antwoordde de onverbiddelijk wreede: ‘Als er geen andere zwarigheid is dan die der jaren, laat hem dan gerust sterven, wij zullen hem tien van de onze geven.’
‘O! ik weet het, hij is zonder mededoogen en zonder gevoel; hij heeft geen hart, zelf niet voor zijne....’ Snel weerhield de jongeling het onvoorzichtige woord, dat hem ontvallen ging, en om hare aandacht af te leiden, vroeg hij, Beata scherp aanziende: ‘Hoe was het u mogelijk, vrouw! zulke doorluchtige voorspraken in uw belang te winnen?’
‘Was mijn pleegzoon geen Florentijn? moesten de Grooten van Florence het kind van hunnen medeburger niet beschermen?
En daarenboven een edel Heer, onze weldoener en zijn bloedverwant, wist hun medelijden op te wekken. Wij arme landlieden hadden hen zeker niet kunnen naderen.’
‘Gij noemt u arme landlieden, en toch is er iets in uwe spraak en denkwijze, dat niet de laaggeborene verraadt.’
‘De grootouders van Francesco zorgden voor mijne opvoeding; in hun huis groeide ik op, zijne moeder was mijne meesteres, bijna mijne zuster. Nu prijs ik haar zalig, dat zij onder
| |
| |
hare rampen bezweken is, en niet heeft gezien, wat mijne oogen zien moesten. Arme Honorina!’
‘Het ware beter, dat gij dien naam in het hart droegt en niet op de lippen,’ klonk plotseling eene scherpe stem achter haar; want zij zat met den rug naar de huisdeur toegewend.
Beata richtte zich verschrikt op en verbleekte. Montalto zag verbaasd om; de stem had hem getroffen. Hij had zich niet bedrogen, het was Scipione.
Wij weten niet wie van deze drie menschen het meest verlegen was en verwonderd, toen zij zich bijeen zagen. Scipione, die den Kardinaal had herkend, de Kardinaal, die van afschuw terugbeefde bij het zien van den man, dien hij als de eerste oorzaak beschouwde van al zijne tegenwoordige kwellingen en onrust, of vrouw Beata, toen zij uit hunne blikken eene soort van bekendschap tusschen hare bezoekers opmerkte.
Alles om zich heen vergetende, riep de Kardinaal driftig uit, terwijl zijne stem sidderde: ‘Rampzalige lasteraar! gij zijt de oorzaak....’
Scipione liet hem niet uitspreken; hij naderde hem snel, doch met eerbied: ‘Ik geef het uwe Eminentie in bedenking, of het niet zaak is, hier uw incognito te bewaren. Niemand zal u verraden, zoo gij u zelven niet verraadt,’ fluisterde hij hem toe.
De Kardinaal zweeg, eenigszins beschaamd over zijne overijling.
Vrouw Beata wilde tusschen beiden komen: ‘Signor Maldaveto! deze edelman wenschte hier te rusten en zich te verfrisschen. Paolo en ik meenden het hem niet te moeten weigeren; het is een medelijdend Heer, die deel neemt in het ongeluk mijner Laetitia.’
‘En zijne deelneming was een welkom voorwendsel voor uwe snapachtigheid, is het niet zoo?’ was zijn scherp antwoord.
‘Eene snapster, Heer! ik, de Heilige Maagd is mijne getuige,
| |
| |
dat ik het niet ben, maar er zijn smarten, die zich willen uiten.’
‘En die onvoorzichtig maken, dat zie ik; gij hadt echter eenen minder edelmoedigen vertrouweling kunnen treffen, dan deze edelman, die mij alleen miskent door een ongelukkig misverstand, dat zich ophelderen zal.’ En tot Peretti gewend, voer hij voort: ‘Edele Heer! deze beklagenswaardige vrouw is bitter geworden in het ongeluk. Hare klachten randen soms het Heiligste aan, in hare toomelooze droefheid. Indien zij iets gezegd heeft....’
‘O!’ hernam Beata met eenen glimlach, ‘gij kent waarlijk dezen Signore niet, zoo gij meent, dat een vrij woord over eenen wreeden dwingeland hem beleedigen kan. Hij zelf stemt met mij in, en ik weet niet waarom....’
‘Beata! ga zien waar Paolo blijft,’ viel Maldaveto haar gebiedend in de rede.
En zoodra zij hen verlaten had, plaatste zich Scipione dicht voor Montalto, en hem scherp aanziende, zeide hij half vragend, half bevestigend: ‘Uwe Doorluchtigheid heeft Lady Oston gesproken?’ - ‘Hoe weet gij dit?’ vroeg Peretti, eenigszins in verwarring. - ‘Uit uw hard woord bij mijn binnentreden, Eminentie!’
‘Gij erkent dus, dat het op u is toe te passen.’
‘Ten deele, Edele Heer! Ik heb veel schuld; maar zal uwe Doorluchtigheid mij veroordeelen, zonder hooren?’
‘Om zoo te handelen, zoude ik mijnen zeer Heiligen oom gelijk moeten zijn,’ hernam de Kardinaal met bitterheid.
‘Heeft uwe Eminentie te Rome een plekje, waar twee menschen onbespied spreken kunnen?’
‘Mijn paleis.’
‘Vergeef mij, Monsignore! dat is niet veilig.’
‘Den wijngaard Peretti.’ -
‘Eene kleine hofhouding, waar men niets te doen heeft, dan elkanders gangen na te sporen. Evenmin geschikt, Monsignore!’
| |
| |
‘Mijne eigene kapel in de Basilica St. Maria Maggiore?’
‘Wil uwe Eminentie mij daar hooren?’
‘Dezen avond, na de vesper.’
‘Zal de sakristijn mij toelaten?’
‘Hij zal bevel hebben, dengene toegang te geven, die het woord la Chiave uitspreekt.’
‘Zoude Lady Oston te bewegen zijn, ook daar te komen?’
‘Waartoe zij?’
‘In haar belang! de diepbeleedigde heeft recht mijne biecht te hooren. Ook kan hare vergiffenis alleen mij rust schenken.’
‘Dan weet ik, dat ze komen zal.’
‘Mag ik uwe Eminentie een raad geven?’
‘Welken?’ -
‘Dien van spoedig naar Rome terug te keeren. Uwe afwezendheid kon opgemerkt worden, en dat zou in deze oogenblikken niet goed zijn.’
‘Gij hebt gelijk; ik vertrek.’
Spoedig daarop kwam Paolo terug met zijne vrouw, die Laetitia opgezocht had. Het had den landman moeite gekost, het vurige dier naar zijne stalling te leiden. Nu echter waren ruiter en paard weder tot zich zelven gekomen, en Montalto besteeg het op nieuw. Bij het afscheid drukte hij Beata zijne beurs in de hand, met de woorden: ‘Gij moogt haar niet afslaan, het zijn zielmissen voor Francesco.’
|
|