| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Eene verzoening en eene onverzoenlijkheid.
‘Anna Oston! gij, die den God van liefde zoo oprecht aanbidt, hebt gij genoeg christelijke liefde om eenen beleediger te vergeven?’
Zoo stoorde eene welluidend ernstige stem de Engelsche schoone in haar aandachtig ochtendgebed, toen zij, nedergeknield voor haar elpen Christusbeeld, op hare wijze haren God vereerde.
De naklank van die stem trilde voort tot in het binnenste harer ziel. Zij zag om, het was de Kardinaal Montalto. Anna stond schielijk op; zij moest tegen haar bidgestoelte leunen, om staande te kunnen blijven, zoo sidderden hare knieën. Het eenige gesprek, dat zij met dien man gehad had, was ook zoo kwetsend scherp en zoo verguizend bitter geweest, dat zij niet dan met huivering aan een hernieuwd samenzijn dacht, en toch lag er zoo iets ernstig deemoedigs in die woorden, en zooveel aandoenlijke oprechtheid in zijne zachte stem, dat de Lady in zoete ontroering hare oogen niet durfde opslaan naar die van haren bezoeker. En inderdaad, hunne gebiedende uitdrukking was door een stillen weêmoed getemperd, en in geheel zijne houding lag iets neêrgedrukts, iets verslagens, dat zelfs eenen hardvochtigen vijand tot vergeven zoude bewogen hebben. En Anna was noch hardvochtig, noch de vijandin van haren belee- | |
| |
diger. Ook sprak zij met eene zachte, bevende stem, terwijl zij hem naar eenen armstoel heen wees: ‘Uwe Doorluchtigheid wil dus nu gelooven, dat zij mij onrecht deed?’
En hij antwoordde snel met de hartstochtelijkheid van den Italiaan en van den jongeling: ‘Onrecht! o Mylady! ik zal geen geluk kennen op deze wereld, en geeue rust in de andere, zoo gij mij dit onrecht niet vergeven kunt. Mijn mond heeft u niet gevloekt, maar mijn hart heeft u gelasterd. Afschuwelijke dwaas, die ik was! liever te gelooven aan de ongenjmdste aller opvattingen, dan aan de heilige onschuld van uw oog, liever gehoor te geven aan de influisteringen van eenen dwalenden lasteraar, dan aan de reine deugd, die van uw voorhoofd mij tegenblonk. En toch, ik heb lang gekampt, eer ik de luide stem van mijnen argwaan voor waarheid hield, en ik heb veel geleden. O schenk mij vergiffenis, om der wille van wat ik geleden heb.’
Maar zij zweeg, zij was te sterk getroffen, zij kon niet antwoorden.
‘O spreek! spreek!’ riep hij dringender, ‘welke vergoeding wilt gij? Zal ik, knielend voor het altaar, het purper van mijnen rang ter zijde leggende, openlijk herroepen....’
‘Herroepen! wat niet uitgesproken is geworden,’ viel zij schielijk in, ‘neen Monsignore! om Gods wil niets openlijks, niets, dat zoo plechtig klinkt, ik behoef geene andere vergoeding, dan de zekerheid, dat gij mij niet meer wantrouwt.’
En zij reikte hem met al de kalmte, die zij in hare macht had, de hand der verzoening.
‘Neen, op mijne knieën!’ riep hij, zich onstuimig voor haar nederwerpende, ‘Anna! zachtmoedige engel! leer ook dat vergeten, dat ik u heb kunnen wantrouwen,’ en met drift hare hand vattende, drukte hij daarop kussen, die voor teekenen van verzoening veel te vurig waren. Lady Oston was geen zestienjarig meisje, dat in bedwelming nederzinkt bij de eerste aanraking van den hartstocht; ook zeide zij met een zweem van vastheid:
| |
| |
‘Niet alzoo, Monsignore! dit is niet de plaats, die u voegt,’ en toen zij hem te vergeefs trachtte op te richten, voegde zij er meer weifelend bij: ‘Ik smeek het u, Montalto! uw berouw ontzet mij evenzeer als uwe beleediging.’
‘Ik zal bedaard zijn, Anna! ik zal het,’ sprak hij opstaande; ‘maar hoor mij, ik heb u nog iets beters af te smeeken dan uwe vergiffenis. Ik vraag u uwe vriendschap; als een onverschillige kan ik u niet zien. Gij zult het weten, dat ik diep voel, hoeveel ik heb goed te maken; Anna! wilt gij niet mijne vriendin zijn, mag ik niet uw vriend heeten?’
Vriendschap! gevaarlijk woord, waaronder zich zooveel verbergt, zooveel warm gevoel, zooveel valsch gevoel, een zoo schijngevoel. Vriendschap, dat is een zoo rein woord, een zoo onschuldig woord, een zoo zedig woord, zoo gemakkelijk geuit en zoo gerust aangehoord. Vriendschap, dat kan ook een verraderlijk woord zijn. De vriendschap, dat is zoo schoon een sluier, waarmede zich het ongeoorloofde omkleedt; de vriendschap, dat is een zoo misleidend masker, dat zij, die haar offers brengen, vaak zich zelven vergissen in het beeld, dat zij bewierooken. En dan is het te laat helderzien doodelijk!
Ook Anna vergiste zich, zij dacht ook slechts aan de reine zonzijde van het woord. Zij blikte niet neder in den afgrond, dien het voor hare voeten opende; maar zij zag slechts de bloem, die haar daaroverheen werd toegereikt; en zij was zwak genoeg, om daarnaar te grijpen. En waarom zoude zij ook niet een weinig vriendschap schenken aan den jongeling, die haar dit afsmeekte met blikken en houding, dringender nog dan zijne stem? Hij was sedert lang de eerste, die haar met de taal van het hart te gemoet kwam; zij had behoefte aan zachte gewaarwordingen; zij had behoefte aan den troost van begrepen te worden; zij moest haar aanvullen, de diepe teleurstelling en de ledigheid, die Karre's verflauwing in haar hart had achtergelaten. Zij voelde zich sterk en groot, de arme, zij voelde zich
| |
| |
goed en rein, en zij begreep niet, dat de vriendschap een scherp tweesnijdend zwaard is, dat een gevaarlijk speeltuig konde worden in de hand van eenen hartstochtelijken jongeling en van eene jonge dweepende vrouw. Zij liet toe, dat men de vonk daarheen wierp in het stroo, en zij bedacht niet, dat de wachters slapen konden, terwijl het daar smeulde, om bij hun ontwaken met schrik te staren op eene lichtelaaie vlam. Er was toch veel ernst en veel matiging in het woord, waarmede zij zijne bede toegaf; zooveel ernst en zooveel matiging zelfs, dat ze beiden meer kalm op de oorzaken van het eerste misverstand konden terugkomen. Hij spaarde haar echter eene optelling van Scipione's lage lasteringen, zij konden haar slechts verbitteren en grieven; toch ontviel hem de vraag, waarom zij in het eerst elke bekendheid met dien man had ontkend?
Zij maakte hem duidelijk, waarom zij niet vrij over den geheimzinnigen jongman had mogen spreken, en wie haar het stilzwijgen had opgelegd. ‘O! die hatelijke, kronkelende staatkunde, die altijd liever omwegen neemt, dan het rechte pad, die nooit het gelaat toont en altijd het masker, zonder er aan te denken, hoe onberekenbaar vele de gevolgen kunnen zijn van hare verwikkelingen, en welke deugdzamen en welke eenvoudigen zij door haren maalstroom in den draaikolk helpt!’ riep de Kardinaal uit, ‘Scipione's boosaardigheid is zeker zonder verschooning; maar hij moest zich vergissen in uwe betrekking tot mijn oom;.... hoe konde hij ook denken dat alleen staatkundig belang....’
‘O! dat was de hand der Voorzienigheid,’ viel Anna met vuur in, ‘die mij, reeds den eersten avond van mijne aankomst, in Zijne Heiligheid den werkzamen beschermer mijner partij deed vinden; o! zeker, des Hemels zegen rust op de goede zaak, ook mijn neef Karre leeft slechts om haar te ondersteunen.’
Montalto zag voor zich neder en zweeg. Hij voelde zich niet
| |
| |
in staat haar nu de mededeelingen te doen, die de Paus hem had opgedragen. Dat wilde hij aan Karre overlaten; hij wilde haar niet bedriegen, liever wilde hij haar een wenk geven, die haar ten minste behoedzaam zou maken. Hij hervatte:
‘Nu wij van den ridder spreken, moet ik u zeggen, dat gij een bezoek van hem te wachten hebt, hij heeft u iets voor te stellen; maar ik raad u voorzichtigheid, de ridder is niet geheel, wat hij schijnt, en Rome heeft andere belangen, dan die van hare Katholieke kinderen in Engeland alleen.’
‘Hoe moet ik dit verstaan?’ vroeg zij verwonderd.
‘Als mijn eersten vriendenraad,’ hernam hij hare hand vattende, ‘duidelijker mag ik niet spreken, en ik heb reeds te veel gezegd voor den neef van Rome's opperheer. En nu gij mijne vriendin wilt zijn, moet gij ook deelen in mijne geheime onrust. Gisteren in den nacht had ik eene samenkomst met Zijne Heiligheid; in 't verlangen, om van uwe onschuld zeker te zijn, ontsnapte mij eene voorbarige vraag, die hoog werd opgenomen; wij hebben nog geene verklaring gehad, en toch, ik wil mij daarmede haasten, want zoo licht stelt zich een vijand tusschen het berouw en de verzoening. Nu het leven mij schooner is geworden, zoude iedere nevel, die het bewolkte, mij onwelkom zijn.’
Juist, mijn vriend! ga, ga spoedig; gij zult mij immers mededeelen hoe gij geslaagd zijt?’
‘O zeker, en ik zal uwen beleediger daar ginder niet vergeten. Scipione zal zijne straf niet ontgaan.’
‘O! ik bid u, Montalto! laat dat niet zijn; laat ons onzen schuldenaren vergeven. De vijand, dien men kent, is niet meer gevaarlijk; en de lasteraar, die ontmaskerd werd, is niet meer te vreezen. Beloof het mij, Alexander! het is mijne eerste bede, verschoon den ongelukkige; Zijne Heiligheid is verschrikkelijk rasch in zijne rechtvaardigheid, en niet om de gansche wereld wilde ik het bloed van een mensch om mijnentwil gestort zien. Belooft gij het mij, dat gij van hem zwijgen zult?’
| |
| |
‘Gij hebt slechts te lispelen, dat gij geene wraak wenscht, edele Anna; maar uwe roerende goedheid voor eenen ellendeling, die haar niet verdient, geeft u eene nieuwe aanspraak op mijne diepe hoogachting,’ en snel eenen prachtigen ring van zijnen vinger nemende, trachtte hij dien aan den haren te schuiven; zij weerde het af. ‘Wilt gij dan geene gedachtenis aan dit uur?’ vroeg hij, smeekend en teleurgesteld. ‘Neemt gij dezen ring niet als eene zichtbare herinnering aan uwe edele vergiffenis.’
‘Ja, ik neem hem,’ zeide toen Anna, ‘om daarbij veel te denken aan de grootmoedige zelfvernedering van eenen Prins der kerk.’
‘Gedenk mij liefst als uwen vriend. Mag ik u spoedig wederzien?’ hernam hij, zich buigende om hare hand te kussen, die hij aan zijn hart drukte. Zij antwoordde niet; maar haar zwijgen en haar blik hielden eene toestemming in. En toen hij zich langzaam verwijderd had, viel zij in haren armstoel neder, nam weder den ring van haren vinger, en wierp dien met drift van zich terwijl ze uitriep: ‘Vriendschap! o God laat mij niet zwak zijn!’
Het was nog niet laat in den ochtend, toen de Kardinaal van zijn vluchtig, doch veelbeslissend bezoek in het paleis Peretti terugkeerde. Geheele drommen van hooge geestelijken en wereldlijken verdrongen zich in zijne voorzaal. Op den Kardinaalneef, dat was van oudsher de gewoonte, viel altijd een deel der hulde terug, welke den Opperheer van Rome omgaf; en deze volgde dan ook den jeugdigen Montalto, ofschoon hij minder dan een van zijne voorgangers de willekeurige uitdeeler was der Pauselijke gunsten.
De hulde der menschen aan de macht en den invloed, zij is de getrouwste en onwankelbaarste van alle vereeringen. Het zijn geene oordeelkundige menschenkenners, die haar wuft en onstandvastig noemen, omdat zij zich soms van den eenen naar den anderen wendt. Wat is dat anders dan een bewijs harer
| |
| |
trouw? Zoo zij dit niet deed, zoude zij den persoon huldigen, en niet de macht, die hij vertegenwoordigt. Zij alleen, die dat uit het oog verloren, klagen over de weifelbaarheid der menigte, die toch niets anders is, dan een standvastig aankleven van een beginsel. Zij bevond zich dus nog bijéén de foule d'en bas en de foule d'en haut, zooals Rousseau zegt, in het paleis van den jongen kerkvorst, ofschoon het uur reeds voorbij was, waarop deze de gewoonte had, haar zijn aangezicht te toonen. Zij wacht zoo gaarne de menigte, zij is zoo geduldig de menigte, als zij op het welbehagen van eenen machtige wacht, als maar haar eigenbelang goede rekening vindt bij dat wachten.
Maar Alexander Peretti was heden niet in de stemming om ze toe te lachen, die laag trotsche en trotsch lage wezens, om een vriendelijk oog te werpen op al die vleiende, kruipende, nijdige, baatzuchtige aangezichten, en om welwillend neder te zien op die verwaande, opgeblazene, hoogmoedige gestalten, die zich zoo klein wisten te maken voor hem; ook gaf hij ze allen snel en verstrooid hun afscheid. En zij ging uiteen de menigte, mismoedig, droevig en gebukt, doch niet morrend; zij buigt het hoofd zoo gaarne neder, zij kruipt zoo gaarne die menigte, omdat zij weet, hoe de mensch, die zich in zijne volle lengte verheft, en die zich opwaarts richt, bijna altijd te groot is, om door de muizenholen te gaan, die tot de fortuin leiden, en te kortzichtig, om de glinsterende glaskorrels, die de eerzucht zoekt, uit het slijk op te rapen.
‘St. Marcus zij geloofd, dat uwe Eminentie ze wegzond,’ sprak Ottavi, toen hij met zijnen meester alleen was, ‘hier is iets, dat misschien spoed vereischt.’
En hij overreikte hem eene perkamenten rol met den visschersring, in gewoon zegelwas afgedrukt. ‘Het moet van het Apostolisch Kabinet zijn,’ ging hij voort met een bezorgd gelaat.
Zonder te antwoorden, verbrak Peretti de zegels; bij het lezen verbleekte hij zichtbaar.
| |
| |
‘Laat terstond inspannen, Signore! ik moet daar ginder heen.’
‘Is dat de uitkomst van uw nachtelijk bezoek op het Vatikaan, Doorluchtige Heer? dan wenschte ik liever, dat ik er mijn oude hoofd aan gegeven had.’
‘Stel u gerust,’ hernam de Kardinaal met eenen zachten glimlach doch met eene stem, die weifelde. ‘Het is niets, volstrekt niets, een woord zonder bedoeling, een onbeduidende twist; ik ga vergiffenis vragen want ik heb misschien ongelijk. Zijne Heiligheid is snel in het uitvoeren eener bedreiging. Lees,’ en hij gaf den grijsaard de rol.
Het was eene herroeping van verscheidene vrijheden, door den jongen neef des Pausen, boven andere leden van het H. Collegie genoten, niet noemenswaardige kleinigheden, doch die het gedwongene van den geestelijken stand te Rome onder Sixtus matigden, en wier gemis dien meer drukkend maakten.
Het was eene gelijkstelling met de anderen; het was als een voorbode van verlorene gunst; het was de eerste dof ratelende slag van een dreigend onweder, dat niet te spoedig kon worden afgeleid; ook begrepen de kardinaal en Ottavi beiden daarvan de noodzakelijkheid zóó wel, dat geen hunner een noodeloos woord ter vertraging spilde. De oude man volgde zwijgend, doch met een bezorgd oog den jongeling, die zich haastig in zijne staatsiekoets wierp, welke daarop zoo snel als vier vlugge paarden haar voorttrekken konden, langs Rome's straten voortrolde. En menige arme zag met smeekend vragende blikken opwaarts naar het sierlijk vergulde gevaarte, en menig diep behoeftige klopte het hart vroolijker, als hij het zag naderen; zij wisten ook, dat zich daarin niet de koele Leviet bewoog, die hunne armoede niet zien wilde; of de trotsche Priester, die hunne behoefte niet gevoelen kon, maar de liefdadige Vorst der Kerk, die het oog immer op hunnen nood wendde, om er in te voorzien; die bij de weldaad niet angstvallig afwoog, of de beweldadigde haar wel recht waardig mocht zijn; maar
| |
| |
die gaf, zooals de groote Meester het voorschrijft, niet met de hand eens rechters, maar met die des broeders. Ditmaal echter was de Kardinaal te diep verzonken in een ernstig nadenken over eigene belangen, en zeer in onrust over de gevolgen, die een onbedacht woord konde na zich slepen, en nog veel te weinig beraden op de wijze, hoe die af te wenden, en nog te veel peinzende op een woord of eene zinsnede, die verzoening konde brengen, om anders dan met verstrooiing op de smeekende en juichende menigte neder te zien. Ook wierp hij zijn goud onder hen, zonder dien deelnemenden blik van medegevoel daarbij te voegen, die eerst de weldaad waarde geeft. De vader der armen had heden geenen glimlach voor zijne zonen. En hoevele brandende blikken van smachtende begeerlijkheid werden ook niet op deze koets geworpen, en hoe menige verzuchting naar een dergelijk maatschappelijk welzijn drong zich bij het zien daarvan niet te voren uit menige ijdele borst, en menige vurige wensch straalde daarbij uit veler fonkelend oog, dat slechts staarde op het blinkende geluk des Kardinaals, en niet verder zag dan het gouden snijwerk van zijn voertuig en het weelderig purper van zijn plechtgewaad. Hadden zij het kunnen weten die benijders, welk eenen last van jammer, van vernedering, van onrust, van grievend zielelijden, die jongeling met een lachend gelaat zoude te torschen hebben, en hoe duister die zonneschijn was, waaraan hun schemerend oog zich blind zag, en hoe weinig de zonnegloed der vreugde, die borst verwarmde, die toch door zijde en fluweel werd bedekt; hoe zou hunne gloeiende verbeeldingskracht, bij deze werkelijkheid, tot kil ijs gestold zijn. Gij allen, menschen! wie gij ook zijn moogt, benijdt niet wat gij niet kent.
Met eene onrustige huivering, die hij zich zelven loochenen wilde, trad Montalto ditmaal in de gewone voorzaal. Hij had wel de vrijheid, onaangemeld bij zijnen oom binnen te gaan; heden echter vond hij het geraden, zich te laten aandienen.
| |
| |
Daar waren vele hovelingen en hooge geestelijken in de voorzaal; daar waren er zelfs onder, die nog dien eigen ochtend den jongen Kardinaal hunne hulde hadden gebracht, gelijk zij die thans gingen brengen aan eene hoogere macht dan de zijne. Daar waren vele aanzienlijke vreemdelingen, Prinsen en Graven uit alle oorden van Europa daarheen gestroomd, tegen het naderend Paaschfeest, en die eerst den afzonderlijken zegen gingen afsmeeken van den algemeenen Vader der Katholieke Kerk. Daar was ook de Spaansche gezant Don Olivarez, zoo vaak door Sixtus beleedigd, en die beleediging altijd zoo noode verkroppende.
De Kardinaal Aldobrandini, die daar ook was, had tegelijk met 's Pausen neef kennis laten geven, dat hij op de bevelen van Zijne Heiligheid wachtte.
Zwijgend en in zich zelven gekeerd, zonder een woord te richten tot zijne medebroeders, die zich rondom hem verdrongen, verbreidde de jonge Kardinaal, met een buitengewoon ongeduld en in zekere spanning, de komst van den Kamerheer-Ceremoniemeester, die hem zoude binnenleiden. Eindelijk kwam deze, doch met eene zonderlinge bedremmeling op het gelaat en in de houding; hij gaf in half uitgesprokene woorden, wier gezochtheid van zijne verlegenheid getuigde, te kennen, dat de Kardinaal Montalto niet ontvangen konde worden.
De jonge prins liet zich het woord nogmaals herhalen. Dat woord, hoe zacht ook uitgesproken, klonk eensklaps als door eene echo rond; want waren het de tongen niet, die het herhaalden, toch las ieders blik het op de bleeke, trillende lippen des jongelings, in zijne gestalte, die zich als verpletterd ineenboog, op de verbijsterde, strakke, verbaasde, onnoozele, getrofsene, of zegepralende trekken, van wie hem het naaste omgaven.
‘Word ik toegelaten?’ vroeg Aldrobrandini haastig.
De Kamerheer boog zich toestemmend.
| |
| |
‘Dan moet er eene vergissing zijn.’ De Kamerheer haalde de schouders op, en maakte daarbij die veelzeggende beweging met de hand, die aanduidt, dat men meer weet, dan men uiten wil.
‘Ik moet dit misverstand uit den weg ruimen,’ hernam weêr de andere Kerkvorst, en zich tot Peretti wendende:
‘Broeder! vergun mij een woord te spreken in uwe zaak,’ daarop volgde hij den Ceremoniemeester in het Pauselijk Kabinet.
Dat weigerend antwoord was ook daar niet met goedkeuring aangehoord geworden.
De Kardinaal Castagne, een der achtenswaardigsten van het H. Collegie, in wien Sixtus een groot vertrouwen stelde, en dien hij later als zijnen opvolger aanwees, bevond zich bij den Paus, toen diens jeugdigen neef werd aangediend. Die kennelijke stap tot verzoening na een zoo licht vergrijp had, zoo niet den Vorst met den onderdaan, ten minste den oom met den neef moeten bevredigen; maar het stroeve, weinig toegevende, niet fijn voelende gemoed des Pausen liet zich zoo licht niet bevredigen. Hij was misschien des te onbuigzamer, naar mate de andere zich dieper boog. Een kort: ‘Wij willen den Kardinaal Montalto niet zien,’ was zijn stroef antwoord.
De Kamerheer, ontsteld over dezen vreemden ommekeer, zonder eenige bekende reden tot onmin tusschen de bloedverwanten, bleef aarzelend staan, eene herroeping van dit bevel afwachtende.
‘Uwe Heiligheid bedenke toch, dat zij hare bloedverwant daar eene openlijke vernedering aandoet, ten aanzien van zoovele vreemdelingen en Vorsten, eene vernedering, die zich niet weder zoo spoedig laat vergoeden,’ sprak Castagna ernstig.
‘Dat is het juist, wat wij bedoelen, Mijnheer; ootmoed is ook eene deugd. Die jonge man heeft sedert eenigen tijd aanmatigingen, welke het goed is eenmaal ten toon te stellen;
| |
| |
eene kleine vernedering is zeer dienstig tegen den zelfverheffenden hoogmoed van zijne jaren en zijn karakter.’
‘Heiligste Vader! dat is geene kleine vernedering, dat is eene zware, grievende krenking; eene krenking, die gansch Rome weten zal, die luid zal klinken door alle Vorstenstaten van Europa, die den Kardinaal-neef eene prooi zal doen zijn, waaraan zich de snapzucht van alle Romeinen zal verzaden; men zal alle mogelijke gevallen onderstellen, die aanleiding kunnen gegeven hebben tot eene zoo openlijke gramschap; men zal hem de boosaardigste verdenkingen niet sparen, de schuwe achterdocht zal haar slangenhoofd opsteken. De laster.... elke zonde....’
‘Wij hebben uwe voorlichting nog niet gevraagd, Doorluchtigste! en wij vinden goed, zoo te handelen,’ viel Sixtus hem droog en koel in de rede, en tot den Kamerheer sprak hij:
‘Gij hebt u te veel opgehouden, Mijnheer! ons antwoord was duidelijk.’
‘En Monsignore Aldobrandini?’ stamelde deze.
‘Zal welkom zijn, ga.’
‘Dit verdubbelt de grieve, Heer!’ hervatte weder Castagna, die met moed voor den jeugdigen ambtgenoot pleitte; doch Sixtus zweeg, en slechts zijn blik legde hem het stilzwijgen op.
Toen kwam Aldobrandini, de man van zijn vertrouwen, de man van zijn hart, zooals hij zich eens had uitgedrukt, dien hij als de allerwaardigste, met verzaking van elke familiegunst, tot Opperpenitentiaris der Kerk verheven had.
‘Het kan uw wil niet zijn, Heilige Vader!’ sprak hij ernstig, ‘uwen jongen neef zoo onverhoeds te verpletteren. Het woord, dat hem heden uit uw oog verdrijft, kan, mag niet onherroepelijk zijn. Het moet wel eene opzienbarende fout wezen, die verdient zoo openlijk bestraft te worden, die de eer van eenen Peretti zoo op het spel zet.’ -
‘De eer van mijn geslacht zal daarbij niet lijden, dat een zijner leden leere inzien, hoe licht het ons valt hem te ontberen.’
| |
| |
‘Het zal niet noodig zijn, onder de aandacht van uwe scherpzinnigheid te brengen, hoe onberekenbaar vele ze zijn kunnen, die treurige gevolgen van ééne enkele diepe krenking in de jaren der licht ontvlambare jeugd. Antonio's zoon is fijnvoelend op het punt van eer, hij heeft al de kwetsbare lichtgeraaktheid van zijnen landaard, en sta mij toe het te zeggen, van zijn geslacht; - om zijnent, om uwent wil zelfs, Heer! breng hem niet tot wanhoop, men kan niet weten tot welke stappen....’
‘Stappen.... wanhoop! lichtgeraaktheid, dwaasheden! Wij hebben vroeger wel iets anders te verdragen gehad; stappen? welke stappen zou de jongen....’ morde Sixtus half overluid in zich zelven; toen de stem met ernst en hoogheid verheffende, zeide hij tot Aldobrandini:
‘Monsignore! zoo de Kardinaal Montalto u tot zijne pleitbezorger heeft uitverkoren, zeg hem dan nu, dat ik hem niet zien wil, heden niet, morgen niet, en nimmer op eenen door hem gekozen tijd; zeg hem, dat hij zich naar zijn paleis begeve, en wachte tot wij hem aan onze voeten terugroepen.’
‘Mijn Heer! dat is zijne Doorluchtigheid tot het uiterste brengen, ik waarborg niet....’
‘En laat hem bij zijne stappen deze waarschuwing in overweging nemen, dat hij voortaan bij ons op niets meer te rekenen heeft, dan op eene rechtvaardigheid, die blind is. Monsignor Castagna! wij zijn gestoord geworden in onzen arbeid,’ en zonder de doorluchtige voorspraak van zijnen neef nog met éénen blik te verwaardigen, hervatte de onverzettelijke met vastheid de missive, die hij Castagna in de pen gaf.
Aldobrandini moest zich met dit antwoord verwijderen. Hij vond den Kardinaal-neef in een hoek der ontzaggelijk groote zaal alleen, geheel alleen, en zoo verlaten, als ware hij reeds gevallen geweest. In de meest verzachtende bewoordingen deelde hij hem zijne hoogst kiesche boodschap mede. Toch kon hij hem de waarheid niet verheelen. De gelaatskleur des Kardinaals wis- | |
| |
selde af van een doodelijk bleek tot een gloeiend rood, zijne oogen bliksemden van verbeten toorn, de aderen zwollen hem op het voorhoofd als gespannen boogpezen. ‘Hij verjaagt mij dus,’ sprak hij, toen Aldobrandini geëindigd had, en nog voordat er een antwoord volgen koude, voegde hij er bij, met eene stem, die een weerklank was van de bruisende drift in zijn binnenste: ‘Ik kom niet terug!’ en ijlings, voordat iemand er aan denken konde, hem te weêrhouden, snelde hij de zaal uit, de fresco-galerijen langs, de trotsche portico's door, eenen der breede marmertrappen af, en stortte zich in zijn rijtuig, zijne lieden alleen toeroepende: ‘Voort, haastig voort!’
Die onbedachte uitdrukking van bitterheid: ik kom niet terug,’ was niet weggestorven als een flauwe noodkreet in den stormwind. Twee mannen hadden haar opgevangen: Olivarez en Scipione. Wij weten niet hoe het kwam, dat zij beiden juist toen eenen blik van verstandhouding wisselden, noch ook waarom Scipione juist dáár was, maar wij weten wel, dat hij veelmalen in de voorzalen van het Vatikaan ronddoolde, en dat zijne ooren daar menig woord opvingen, dat later in de binnenvertrekken werd herhaald.
|
|