| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Eene teleurstelling en eene ontmoeting
Het waren echter zulke bespiegelingen niet, die Karre bezighielden; hij was genoeg een mensch van de werkelijkheid, om zelfs nu aan zijne eigene belangen te denken.
Eene enkele mededeeling uit den brief van het Engelsche Hof had Karre vergeten te doen. Op nieuw een bewijs, dat geene oprechtheid zoo oprecht is, en geen vertrouwen zoo vertrouwelijk, of men zoude in den eenen of anderen schuilhoek nog eene voorbehouding kunnen vinden.
De ridder was echter niet te beschuldigen, het gold zijnen dierbaarsten wensch, het gold een belang, dat niet alleen het zijne was, het gold zijne Anna. Elisabeth had hare toestemming gegeven tot zijn huwelijk met Lady Oston; zij was er zelfs mede ingenomen, dat hare beide onderdanen, zoo verschillend in denkwijze, zich zoo nauw zouden verbinden; zij was te wel overtuigd van Lionel's trouw, om zich niet zeker te houden dat de vrouw, die haar eene tweede Margaretha Lambrun had kunnen worden, nu voortaan slechts een werktuig zoude zijn in de hand van haar schranderen dienaar. Doch zoo dacht deze niet. Het was zijn vast voornemen dat zijne echtgenoote hem zoude kennen in zijne ware gedaante, langzaam en met voorzichtigheid zou hij haar loswikkelen uit dat gevaarlijke weefsel van geheime
| |
| |
verbintenissen. Dan, zoover was het nog niet, de ridder was Anna's echtgenoot nog niet, en hij was meer dan ooit onzeker, of hij het zoude worden. Hij twijfelde aan Anna's liefde, hij twijfelde aan zich zelven, en toch had nooit eene vrouw zijnen glimlach onbeantwoord gelaten, en altijd had zijn oog overwonnen, waar hij overwinnen wilde, en nog nooit had zijne stem gevleid, zonder verhoord te zijn. Als zulk een man ophoudt te gelooven aan de liefde eener vrouw, dan moet er waarheid zijn in hare verkoeling; ook werd het den ridder eng en bang om het hart, toen hij aan de mogelijkheid eener weigering dacht. Het is door bijna elke ervaring bewezen, dat de vrees voor verlies een voorwerp tot hooger waarde doet rijzen; men hecht zich altijd sterker aan datgene wat ons ontsnappen kan, en zoo ook voelde Karre nu meer dan ooit den prikkel van den hartstocht. Hij had er de gunst van Sixtus en Elisabeth beiden voor willen geven, om zich in ditzelfde oogenblik aan Anna's voeten te kunnen werpen, om tot haar te mogen zeggen: ‘Ik heb u bedrogen; maar ik heb u altijd bemind! Vergiffenis!’
Dit konde niet zijn, hij wist het; toch wilde hij haar zoo dicht naderen, als dit uur het toeliet. Het scheen hem, dat hij haar meer nabij zoude zijn, zoo hij slechts het geboomte zag, waaruit de koeltjes haar toewuifden, of waaruit een schelle vogeltoon haar een vriendelijk morgenlied toezong, of het gebladerte, welks wiegelend geritsel haar des ochtends zachtkens deed voortdroomen; hij meende voldaan te zullen zijn, zoo hij slechts de geuren indronk van de bloemen, die de lucht balsemden, welke haar omgaf. De wijngaard Peretti, dacht hem, moest bezield zijn van hare tegenwoordigheid, daar moest hij haar voelen tot in het gesuizel van elk zacht gedreven windje, en hij wendde zich schielijk heen naar den wijngaard Peretti; hij zoude haar niet zien, maar hij zoude ten minste het recht hebben morgen tot haar te zeggen: Ik heb geluisterd naar uwen adem, ik heb u omgeven in uwen slaap.’ Voorwaar, een Ita- | |
| |
liaan zoude zulk eene pelgrimaadje niet ondernomen hebben, zonder tenminste eene mandoline als talisman; doch Karre legde zoo weinig gemaaktheid in zijne hulde, dat hij aan geene serenade dacht.
Langs de nieuw geplaveide straat voortgaande, die achter den lusthof van het paleis heenliep tot aan de baden van Diocletiaan, bevond hij zich juist aan die zijde, van waar hij Lady Oston's vertrekken zien konde. Hij drong zich dicht aan den muur, al starende op die licht getraliede vensterramen, met dat opgeruide verlangen, dat niet meer zacht wenschen is, maar een wild begeeren, een razend begeeren, dat met elke ademhaling verzengender wordt en onstuimiger. Daar waren in dien witgepleisterden ringmuur buiten de hoofdpoort verscheidene kleinere zijpoortjes, door de bewoners veelal gebruikt om heimelijk, langs korteren weg, het paleis te verlaten; een daarvan was Karre thans genaderd. Door eene, ik weet niet welke toevallige beweging, of liever door de zonderlinge onderzoekingszucht gedreven, die de menschen, en vooral verliefde menschen, die altijd op wonderen hopen, tot de ongerijmdste proefnemingen lust geeft, drukte de ridder met eene lichte poging, want hij geloofde eigenlijk niet aan een goed gevolg, tegen de deur, met ijzerwerk rijkelijk bezet, en o wonder! want een wonder moest het hem toeschijnen, zij opende zich met de langzame traagheid, harer zwaarte eigen. Zij kon niet werkelijk gesloten zijn geweest. Zonder aarzelen binnen te gaan, was eene daad, sneller dan de gedachte, en toch werktuigelijk verlicht. Daar klinkt hem uit eene duistere zijlaan, als een zacht fluisteren van menschenstemmen tegen, daar hoort hij den gebiedenden toon van een man, die zegt: ‘Zweer mij!’ het overige is niet verstaanbaar, maar een bevend gelispel schijnt dien eisch te bevredigen, want daarop spreekt de eerste stem een hartstochtelijk vaarwel, dat zeker nog met inniger beweging gepaard gaat; er ruischen lichte stappen over het voetpad, iets blinkend wits, het gewaad eener vrouw, schijnt heen door
| |
| |
het heestergewas en verliest zich in de eerste galerij, die naar Anna's vertrekken leidt. Te gelijkertijd sluipt eene mannengestalte stil en met groote schreden langs hem voorbij. In stomme verslagenheid ziet hij die gestalte zich dieper in den mantel wikkelen, de poort doorgaan en die sluiten; hij was zoo verpletterd, dat het hem niet eens inviel, haar te volgen. Het was hem als den ongelukkigen woestijnreiziger, die den mond naar eene frissche teug opent, en wien men gloeiend zand in de keel giet. Hij had gesmacht naar de liefde eener vrouw, en hij wist nu, dat die vrouw hare liefde had weggeschonken aan een ander; want dat was hem zekerheid, die vrouw was Anna, die man, voor wien zij eenen eed ten beste had, was haar minnaar. Hij kende het nu, dat geheim harer koelheid, en hij had het zich zelven te wijten. Hij had de eerste kunnen zijn, hij wist, dat die vrouw hem eenmaal, te Rome nog, met het oog der liefde had aangezien; hij had toen eenen blik mogen slaan in den spiegel harer ziel, en hij had zich die niet ten nutte gemaakt. ‘Dwaas! Arme dwaas!’ riep hij, zich in onzinnige wanhoop nederwerpende bij den gesloten uitgang, ‘vervloekte staatkunde! vervloekte eerzucht! vervloekte kuiperijen!’ En het was als wilde hij zich het voorhoofd verpletteren tegen het harde eikenhout. ‘Schijnwijze, die ik ben! liet ik niet het fijne goud door den voorbijganger opnemen, om slechts den koperen penning niet te verliezen? Wee mij! wee mij!’ En hij verloor zich in die smart, die geene klanken vindt. Hij was gelijk aan den man, die met moeite eene antieke vaas heeft opgedolven, en die deze op eens in scherven aan zijne voeten ziet. Karre wist ook, dat zijn geluk in scherven lag, en hij wist het, dat hij er slechts zich zelven, zich zelven alleen van beschuldigen kon. Dit deed zijne wanhoop klimmen; want dat is ook een troost in de bitterheid van de smart, iemand te vinden, dien men van zijn lijden kan beschuldigen. En kon hij haar beschuldigen, zijne Anna? was zij niet ten volle meesteresse harer
| |
| |
daden? had hij ooit door een enkel woord, of eene opheldering zijne aanspraken hernieuwd en een recht op haar verkregen? had zij niet veeleer overtuigd moeten worden van zijne onverschilligheid? moest zij het niet voor zeker houden, dat hij haar en zich zelven voor ontslagen rekende? Dat waren overwegingen, die, hoe natuurlijk ook, thans niet bij den ridder opkwamen, doch waarmede later zijn verstand zijne onstuimigheid stilde en zijne spijt verdubbelde. Die schokkende slingering van aandoeningen, zoo ongewoon voor eenen man als deze, altijd gewoon zich te matigen en te beheerschen, bijna vreemd geworden aan de zwakheden van zijn hart, moest in zinsverbijstering of verdooving eindigen. De uitputting zijner lichaamskrachten en de overspanning zijner zenuwen werkten mede tot het laatste; hij viel in diepen slaap op het zachte mostapijt van den wijngaard....................................
Daar is zeker geen meer bedarende balsem voor iedere smart, dan die koesterende gevoelloosheid der zinnen, die is als de dood des lichaams. Zij is als de bedarende hand der kalmte, die over de bruisende baren onzer hartstochten heenstrijkt. Zij is als de verfrisschende waterteug, neêrgedroppeld op de lippen van den aêmechtige; zij is de weldadige tusschenpoos in eiken jammer; zij herstelt in haren dagelijkschen schijndood van zielsschokken, die doodelijk hadden moeten zijn, zij mengelt eenen zoeten verdoovingsbalsem in den jammerkroes des lijdens, zij verfrischt, zij geeft kracht, zij verbetert, zij maakt het ondraagbare dragelijk; o! wie nog somtijds slapen kan in zijn ongeluk, kan niet volstrekt rampzalig zijn!
Vele uren lang was de ridder in haar bedarend gekozel gewiegd geweest, en de eerste stralen van de vroolijke morgenzon speelden reeds op den schitterenden robijnknoop van zijne barret. Toen hief hij zich op met eene schichtige beweging van schrik. Dat was omdat iemand zijnen sluimer gestoord had, omdat men
| |
| |
zacht zijnen arm wegtrok van onder zijn hoofd, dat daarop gerust had. Het was eene bekende gestalte, die zich veroorloofde, de rust van den Engelschman te verstoren, en eene bekende taal ook, waarmede zij voortging hem tot de werkelijkheid terug te roepen, eene taal, die sinds lang niet zijne ooren getroffen had: zijne moedertaal.
‘Waarom verlaat Sir Lionel Karre zijn eigen beschermend dak, om een dauwbed te zoeken op de heide, zooals de mannen van Wallace?’
‘Hugh Mac-O-Daut!’ riep de ridder half verwonderd en half vragend.
Het was werkelijk Hugh, de trouwe Schot van Lady Oston, dien wij allen vergeten hebben, en die toch, zonder het te willen of te gissen, zulk eenen belangrijken invloed had uitgeoefend op de lotswending zijner meesteres. Zonder zijnen twist met de mannen van den Stadvoogd ware Scipione's tusschenkomst onnoodig geweest, ware het niet in dezen opgekomen, de schoone vreemdelinge met een weefsel van intrigues te omgeven, waarin zij, en anderen dan zij, zich verstrikken moesten, zoo niet een fakkel van boven hen voorlichtte, om ze te doorzien, of eigene zielskracht hun moed gaf, om ze te verbreken. Het is eene eeuwige wet, in de maatschappelijke wereld zoowel als in die der natuur, dat de geringe oorzaak leidt tot groote gevolgen; een paalworm knaagt aan eene zeewering, en eene landstreek wordt overstroomd, een muschje verliest de zaadkorrel, die zijn jong zou hebben gevoed, en een eikenwoud ontstaat, een Paus werpt den banvloek der kerk op eenen scheurmaker, en men heeft de Hervorming; zoo ging het en zoo zal het gaan, en daarom ook wordt Hugh's claymore het wapen, dat..... dan wij willen ons zelven niet vooruitloopen; er zijn buitendien reeds genoeg lezeressen, die aan het eind naar de uitkomst hebben gezocht.
Op den uitroep des ridders: ‘Zendt zij u?’ antwoordde Hugh, met eenige verwondering:
| |
| |
‘Wie zoude mij zenden? mijne Lady! hoe kon zij weten...?’
‘Gij hebt gelijk, had zij het kunnen weten, dat ik, ik zelf de getuige was geweest van.... van....’
‘Van wat, Sir?’
‘Van een akelig nachtgezicht; doch weg, weg daarmede! ik wil gelooven, dat het niets was,’ hernam Karre, zich over het voorhoofd wrijvende, als wilde hij het gebeurde uit zijn geheugen wegvagen. Daarop vatte hij met hartstochtelijkheid de hand van den Schot: ‘Ik wil waarheid, Hugh! ik wil overtuiging! Hoe leeft uwe Lady in dit huis, is zij vroolijk, is zij gelukkig, heeft zij eenen minnaar?’
‘Een minnaar, Sir? Hoe komt gij op zoo lage verdenking? de moeder van Lady Oston was eene Schotsche, en eene dochter uit het huis der Lairds van Styrcase heeft geen minnaar, dan die haar gade wordt, en... en...’
‘En gij herinnert u, dat ik het was, die eens haar verloofde heette, nietwaar?’ hernam Karre bitter. ‘Gij, trouwe dienaar van haar huis, die ons te zamen als kinderen zaagt spelen, als jonge lieden dweepen; zeg het mij, gij zijt de eenigste, wien ik die vraag zoude doen: - heeft uwe meesteres eenen geliefde, dien zij niet erkennen wil voor de wereld? heeft zij eenen hartstocht, die het licht schuwt? Ik zoude niet zoo vragen, zoo ik niet gezien had: gezien, hoort gij?’ En hij deed hem een kort verhaal van zijn nachtelijk lijden.
Het was een zonderling verschijnsel, die geheimzinnige staatsman, zoo omzichtig en behoedzaam, die gewoon was de wacht te houden over ieder woord en over iederen glimlach, die nooit zijne hooggeboren vrienden liet lezen in het binnenste zijner ziel, plotseling zijn vertrouwen te zien schenken aan eenen eenvoudigen dienaar, die geene andere aanspraak had op dat vertrouwen, dan zijnen goeden wil. En toch, zij is zoo natuurlijk die behoefte van het menschelijk hart om zich te ontlasten in den boezem van een ander, om troost te hooren uit den mond van een
| |
| |
ander, om eene zielskwelling toegestemd te zien, of wederlegd door een ander; zij is zoo geheel ineengeweven met onzen trek tot gezelligheid, en zoozeer een werkelijk gevoel van onze eigenliefde, dat ze den hoogste heeft samengevoegd met den laagste! Men heeft Vorsten gezien, die een harteleed verborgen voor hunne verwanten, en die troost zochten bij hunne hofnarren; men heeft den scherpzinnigsten geleerde zijne belangen zien blootleggen voor de oogen van den oppervlakkigsten mensch.
Dat was het, wat ook Karre bewoog.
‘Gij kondt gelijk hebben, Sir?’ sprak de Schot met langzame deftigheid het hoofd schuddende, toen de ridder geëindigd had. ‘Die verwijfde lucht van dit dwaze Italië, waarover nooit een sombere nevel drijft, zooals in ons Schotland, kon wel alle vrouwen gelijk maken. Eene vrouw is een ijdel en gebrekkig vat, en Lady Oston, St. Patrick vergeve het mij! is eene vrouw, hoewel er Schotsch bloed door hare aderen stroomt en van het beste; maar dan toch altijd eene vrouw, en wie verzekert ons, dat ook zij niet kan omkeeren als een reigerveder in den wind! En werkelijk, nu ik er aan denk, herinner ik mij voor eenige dagen hare stem gehoord te hebben in het lusthuisje van Mevrouw Camilla, en er was toen eene mannenstem, die haar antwoordde. Ach! zeker heeft de vleitaal van eenen Italiaan haar betooverd. Dat die verwenschte laaglanders mijnen plaid aangapen, om mijn goed Engelsch lachen, en mij nawijzen als zij slechts eenen strik van mijn voetschoeisel zien; en dat zij mij mijnen goeden claymore hebben afgenomen, dat alles wil ik hun vergeven, als het dan zijn moet: maar als zij mij mijne Lady verleiden tot daden, die het licht schuwen, dan, zoo waar ik Hugh Mac-O-Daunt heet, dan zal men van mijns vaders zoon hooren spreken. Vertrouw op mij, Sir! gij zult ten minste weten wie u verdringt; dan kunt gij zelf handelen zooals u goed dunkt, ik zal u nauwkeurig rekenschap geven van alles, wat hier omgaat; de arend van het gebergte ziet niet scherper dan ik, als ik een
| |
| |
geheim weten wil, en de looze Margaret, die zeker in het vertrouwen van de Lady deelt, en die ook al veranderd is, sedert zij Romeinschen grond onder de voeten heeft, zal vroeg moeten opstaan, om mij..... maar waarlijk, ik vergeet geheel waarom ik zoo vroeg ben opgestaan.’
‘En ik, dat mijne tegenwoordigheid hier, op zulk een uur, ten minste vreemd moet schijnen,’ hervatte de ridder, die, nu hij zijn angst had uitgestort, weder geheel zich zelf werd, ‘weet gij niet een middel, om mij onopgemerkt den wijngaard te doen verlaten, Hugh?’
‘Niets is gemakkelijker, Sir! Ik visch somtijds in het kanaaltje, dat links af den wijngaard omgeeft. God gave, dat het de Clyde ware! Het bootje van den opzichter der tuinen is altijd tot mijn dienst. Ik had juist heden aan zijne dochter visch beloofd, daarom was ik met den dageraad wakker; wees slechts zoo goed mij te volgen, Heer! ik zal u aan den oever brengen, op eene plaats, van waar gij gemakkelijk uwe woning bereiken kunt.’
‘Ik volg u, Hugh! en houdt gij ook uw woord omtrent Lady Oston, dan wil ik uwe diensten betalen met iets beters dan goud, met mijne vriendschap.’
|
|