| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Drie hoofdpersonen hebben eenen slapeloozen nacht.
In den nacht van Palm-zondag trad de grijze Marco Ottavi, den jongen Kardinaal-neef als geheimschrijver en raadsman toegevoegd, in het slaapvertrek van zijnen meester, met de behoedzaamheid eener teedere moeder, die het wiegje van haren zuigeling voorbij zweeft. Het was ook eene vaderlijke genegenheid, die de vijf en zeventigjarige grijsaard den lieftalligen jongman toedroeg. Grijs geworden in kerkelijke en staatkundige diensten, was hij een man van de uitgestrekte ondervinding, die hij met oordeel en schranderheid toepaste. Ook volbracht hij zonder aanmatiging en zonder laagheid de gewichtige, de hoogst kiesche taak, hem door Sixtus opgelegd, in een ouderdom, die hem veeleer het recht gaf, rust te vragen. Want het was geene gemakkelijke taak, de onstuimigheid van een jongeling te raden, te leiden, te recht te wijzen, waar deze gehoorzaamheid konde eischen. Het is waar, Montalto had hem dien last licht gemaakt, en er was tusschen hen een hartelijk vertrouwen ontstaan, dat veel had van vriendschap. Het was wel eene treurige belooning voor zijne trouwe, die jammerlijke ballingschap, die de laatste avondschemering van zijnen langen dag verduisterde, die zijne laatste teug uit den levenskelk zoo bitter maakte, en die zijne nacht verhaastte. Het einde van dezen grijsaard, op
| |
| |
een niet bewezen vermoeden van onbescheidenheid, zoo streng gestraft, zoude alleen reeds een vreeselijk bewijs kunnen zijn voor de wreede hardheid des Pausen, maar tevens pleiten voor het goede hart van diens neef, die met grievende, doch onmachtige spijt bij de ontknooping van Ottavi's lot toeschouwde.
De geheimschrijver sloeg zachtkens het purper zijden gordijn der slaapkoets terug, doch week tegelijk ontzet achteruit. Hij had zijnen jeugdigen meester in eene zoete sluimering gewaand, hij had hem zacht en zonder schrik willen wekken, en.... hij zag hem overeind zitten op de sponde, met wild rollende oogen, met gloeiende wangen, met de eene hand het voorhoofd steunende, terwijl de andere in stuipachtige vervoering een kruisbeeld tegen de borst drukte, als zocht hij een inwendig leed te bedaren door dien gewijden talisman.
‘Verademing! Rust! Geloof!’ stamelde hij als in den droom, zonder Ottavi gewaar te worden.
‘Doorluchtigste Heer!’ sprak deze eerbiedig, en legde, om zijne opmerkzaamheid te trekken, zijne hand op den arm des Kardinaals.
‘Die aanraking is kil; dat is de hand der zonde en der huichelarij, dat is de hand van Sixtus!’ riep de jongeling, schichtig zijnen arm wegtrekkende, met eene beweging van afschuw.
‘Goede Heer! edele Montalto! herken mij, herken uwen trouwen Ottavi,’ hernam de grijsaard luider.
Montalto schrikte, zag op, herkreeg zijne bezinning, en snel inziende dat die getuige, die hem te midden van zijnen ziele-strijd verrast had, reeds lang daar had kunnen zijn, zeide hij:
‘Ottavi! ik heb gedroomd!’
‘En eenen vreeselijken droom, Monsignore! Ik kom uwe Eminentie wekken.’
‘Nu reeds, waarom gij?’
‘Er wordt op uwe Doorluchtigheid gewacht, niemand der ka- | |
| |
merjonkers wilde uwe slaap storen. Toen belastte ik mij daarmede, bedenkende het gewicht van eene oproeping als deze.’
‘Goede Ottavi! ik heb niet gedroomd, het was geen nachtgezicht, dat mij ontrustte. Het is, het was,... o Heiland der wereld! is er dan geene bezwering tegen die gedachte?’
‘Mijn edele Meester! ontstel uwe verbeelding nu niet door schrikbeelden, door gedachten die kwellen. Hebt gij mij een vertrouwen te schenken, gij weet, in veiliger borst dan de mijne kan het niet worden weggelegd; maar ik bid u, nu niet, thans niet. Zijne Heiligheid moet u spreken, het Pauselijk rijtuig wacht u, dat lijdt geen uitstel.
‘Hem zien! nu? Ik kan niet, Ottavi! ik blijf.’
De geheimschrijver antwoordde niet, slechts zag hij hem treurig en zacht verwijtend aan.
‘Ga gij, mijn vriend! noem mij ziek; gij zult geene onwaarheid spreken.’
‘Ik geloof het, Heer! Gij zijt krank van ziel; doch juist daarvoor zult gij troost vinden aan de voeten van zijne....’
‘O zwijg, zwijg!’
‘Uwe Eminentie bedenke toch het hoog belang.... Ik kan niet gaan, waar men haar in persoon roept.’
‘Zeg liever, dat gij niet wilt; gij zijt laf, gij vreest Sixtus! Ik, dat is wat anders; in mijn oog zoude hij veroordeeling lezen, ik weet.... Ach, grijze vriend! indien gij wist!’
De hooge toon, waarmede de Prelaat aanving, was tot de zachtste stembuiging gedaald, en hij eindigde met lang weêrhouden tranen, die zeker weldadig waren; want toen Ottavi met ernst zeide: ‘Ik ben niet laf, Heer! ik zal dan gaan, en ik neem de verantwoording op mij,’ toen verhief zich de jongeling, en riep hem terug:
‘Signore! zou ik u opofferen! brave man! gij hebt overwonnen, zooals altijd.’
.......................
| |
| |
Het was stil in het Vatikaan, toen de Kardinaal er aankwam. De Zwitsers der lijfwacht gingen zwijgend op en neder; Apostolische schildknapen hielden zwijgend de wacht onder de Portico's maar in de vertrekken was alles rust en sluimering; uitgenomen die enkele beambten, wier bediening hun waakzaamheid oplegde, sliep alles.
Een enkel kabinet slechts was helder verlicht. Daar waakte de Meester van dat weidsche paleis. Hij alleen arbeidde; hij alleen ontzegde zich den slaap; hij, de machtigste van allen, de oudste van allen, maar de vurigste van geest, maar de ijverigste in werkzaamheid, maar de meest rustelooze, waar het de rust en het heil gold van die anderen, die rondom hem sliepen.
Hij alleen, de Heer en de Vader van Rome, bewaakte den slaap van zijn kind. Rome konde ook veilig het oog toedrukken; want hij hield het zijne voor haar open. Zijn blik hield den sluipmoord terug in zijn hol; zijn blik dwong den straatroover, den schat zijner begeerte rustig voorbij te gaan; zijn blik bewaakte den vrede der huisgezinnen en de heiligheid des huwelijks.
Montalto trad dat kabinet binnen; met eene ernstige zwijgende buiging bleef hij op eenen afstand staan; zijn stem schoot te kort, om hoorbaar te vragen, wat men van hem wilde.
Sixtus stond op. Hij was niet veel beter gekleed dan een gewone monnik. ‘Monsignore! wij hebben den Kardinaal niet noodig, daar, waar wij gaan, volgt ons alleen mijn neef Alessandro verberg uw purper onder dien mantel.’ Dit zeggende sloot hij den ingang van het kabinet, en stak den kleinen sleutel van fijn gebeeldwerkt goud bij zich; daarop opende hij eene deur van tapijtwerk; en ging de reeds door ons genoemden trap af, die naar de Gregoriaansche Kapel leidde.
De Kardinaal volgde.
‘Wij gaan naar Karre; er zijn berichten uit Engeland. Zij kunnen niet anders dan belangrijk wezen; de dagen, die volgen,
| |
| |
worden alle ingenomen door openlijke plechtigheden; gij weet het, Rome wemelt van hooge vreemdelingen en vorsten, die om de feesten gekomen zijn, en die wij zien moeten, dit alles laat mij niets dan den nacht over, voor hetgeen mijne uitspanning is. Fontana, de heimelijke renboden, den Stadvoogd, die allen spreek ik op uren, die mij in eigendom toebehooren.’
Zoo fluisterend voortsprekende, zonder van den neef antwoord te ontvangen of te wenschen, ging de Priestervorst langs den geheimen, hem alleen bekenden weg naar Karre's woning.
Zij vonden den ridder, die hen in zijne groote zaal opwachtte.
Sixtus zette zich. Karre schoof voor den Kardinaal eenen lageren zetel bij de schrijftafel, en hij zelf hield zich staande daarnevens.
‘Nu uwe Hoogwaardigheid komt, weet ik, dat ik wel deed, met u bericht te laten geven, hoewel dan ook in den nacht.’
‘Gij hebt mij eenen dienst bewezen. Men moet den slaap beheerschen, en zich niet door hem laten beheerschen, dat is het, wat ik daar ginder misschien honderd maal herhaal. Die lieden daar zouden liever de dringendste zaak laten wachten, dan onze rust storen, zoo wij er niet voor zorgden; dat is het, wat ik ook u wilde leeren, mijn neef! en daarom heb ik u heden niet gespaard. Dat was geene aangename verrassing, de zijde en het dons te moeten verlaten voor bezigheden,’ vervolgde hij, glimlachende ‘en toch,’ voegde hij er bij, oplettend en met bezorgdheid den jongeling aanziende, wiens bleeke, ontdane gelaatstrekken en doffe oogen inderdaad iets lijdends hadden, dat deernis wekte, ‘geloof ik waarlijk niet wel gedaan te hebben. De jeugd kan niet waken: op twintig jaren slaapt men zoo gezond, zoo vast, zoo zorgeloos. Dat is ons voorbehouden, staatsmannen en grijsaards. De jeugd verkwist zoo gaarne datgene, waarvan zij nog zulk eenen ruimen voorraad voor zich ziet; wij ouden, wij alleen tellen de minuten, omdat wij niet
| |
| |
weten, hoe weinige er ons nog te gebruiken overschieten; en daarom ook, laat ons tot onzen arbeid overgaan. - Is onze man stipt geweest, Signor Cavaliero?’
‘Ja, Hoogwaardigste! hij heeft zich niet laten wachten.’
‘Heerlijk! geeft hem twintig scudi boven de toegezegde belooning; bij ijverige diensten moet men niet karig zijn. En nu, wat weet gij van onze Engelsche?’
Alexander Peretti had als een bewustelooze, met het hoofd op de hand leunende, daar gezeten, zonder op iets te letten, nu echter riep hij, met zonderlinge onstuimigheid: ‘De Engelsche! waar is zij? Karre, wat weet gij van haar?’
‘Mijn waarde neef is op mijn woord nog slaapdronken,’ zeide Sixtus! Che Diavolo!’ ging hij voort, met eenen basstem, ‘wees toch geen kind, wij spreken van Elisabeth.’
De Kardinaal, die gevoelde, dat hij zich moest vermannen tot eenen schijn van belangstelling in zaken, die hem voor dit oogenblik walgden, nam eene houding van opmerkzaamheid aan.
Karre nam eenen brief uit een geopend paket, dat op de tafel lag.
‘De partij der Cecils ontrust de Koningin over Spanje, mijn Heer de graaf van Leycester wenschte wel bepaald te weten, wat er te wachten is.’
‘Montalto! gij hebt gisteren bij Martino Colonna een gesprek gehad met Olivarez; de vertrouwelijkheid van den Spanjaard heeft meer dan een uur geduurd, gij zult den ridder weten in te lichten. Waarom ziet gij mij zoo verwonderd aan? Mij dunkt, het moest u zoo vreemd niet schijnen, dat ik weet wat er op uwe bijeenkomsten voorvalt.’
Montalto doorlas het papier, en schreef van tijd tot tijd eenige regels.
Middelerwijl vervolgde Karre tot Sixtus: De Koningin acht zich zeer gelukkig met de laatste mededeelingen; zij hoopt dat
| |
| |
men aan hare dankbaarheid gelooven zal, totdat meer sprekende bewijzen daarvan in hare macht staan.’
‘Genoeg, zij kan zich overtuigd houden van mijne hoogachting; maar heeft zij ook partij getrokken van onze mededeelingen?’
‘Zeer veel, en in den geest, die van hier is aangegeven. De aangeduide personen worden oplettend gadegeslagen, de rustigen onder de geloofsgenooten worden door weldaden uitgenoodigd, zich innig en oprecht aan het vaderland te verbinden.’
‘Bene! Bene! als er van beide zijden goede trouw heerscht, zal onze Philips menige diepe wonde bekomen, eer hij uit Whitehal bevelen geeft.’
‘Zij zal toch teleurgesteld zijn, onze vrijwillige bondgenoote, ik meen Anna Oston.’
De jonge Peretti had alleen de laatste woorden gehoord.
Zijne pen schoot doelloos over het papier, door het sidderen zijner vingers. Hij werd nog bleeker en vestigde de strakke oogen op zijnen oom.
‘Maar in waarheid, u deert iets, neef!’ sprak deze, met eene teedere deelneming de hand leggende op het brandende voorhoofd van den jongeling; ‘wij beginnen te gelooven, dat gij in deze dagen van boete u aan te groote onthouding overgeeft; dat is niet goed, figliuolo; waartoe die overdrijving, gij zijt zoo zwak? Op uwe jaren was ik monnik, en ik leed honger, dorst en lasten, zooveel men wilde, en ik sliep slechts weinige uren iederen dag, en daarbij was ik gezond, sterk en gehard; maar gij, dat is niet hetzelfde, gij hebt het gestel van uwen vader, mijnen armen Antonio! die te zwak was om ééne teleurstelling te dragen. Hoor neef! er is tweeërlei vasten, onthouding van spijs en onthouding van zondige gedachten; het laatste beveel ik u aan, bij het volbrengen van goede werken, zoo gij het eerste niet in den strengsten zin volbrengen kunt.’
Had Sixtus den zin kunnen raden van dat diep minachtend verwijt, waarmede het groote, zwarte oog des jongelings op hem
| |
| |
bleef rusten, dan zeker ware voor dezen zijne schitterende rol in datzelfde oogenblik uitgespeeld geweest; doch hij giste dat zelfs niet, en eerst toen Alexander met strengheid antwoordde:
‘Ik ben geen dweper, noch....’ (het woord huichelaar wilde niet over zijne lippen), wendde hij zich toornig van hem af.
‘Kom, Signor Karre! ga voort.’
‘Mijne Koningin verbergt niet, dat zij zich ontrust over het ontwerp, om Sir William Allan van Lancaster, Kardinaal te maken. Zij vreest zijnen invloed op de gemoederen.’
‘Het is waar, men kon haar eenen beteren dienst doen, en evenwel blijft het ons voornemen. Er dient toch iets gedaan te worden, om den schijn te bewaren. En moeten wij dan niets doen, om de kudde bijeen te houden, terwijl zij alles inspant om die te verstrooien? En bovendien, een roode hoed aan eenen Engelschman gegeven, zal immers uwe Koningin niet zooveel schaden; deze ééne toegevendheid aan zijnen wensch wikkelt Philips in verbintenissen, waaraan hij niet ontkomen kan; dit en het banschrift, waarop hij immer aandringt, en dat niet langer uitgesteld kan worden, zal wel de grootste ondersteuning zijn, die hij in werkelijkheid van het Roomsche Hof verkrijgen zal.’
‘Hoogwaardigste! de Koningin huivert, onder deze omstandigheden tegen den openlijken oorlog: haar rijk verdeeld, hare geldmiddelen....’
‘Wat! nu zij het vuur aangestookt heeft, zoude zij er nu het hout willen uittrekken? Bij St. Petrus! zij heeft de wesp vergramd met den dood der Schotsche Maria, zij moet haar nu moedig aangrijpen, of de angel zal haar wonden en dooden. Wat aarzeling, wat huivering!.. laat Elisabeth geene vrouwenstreken begaan; ik zeg u, de Colossus zal zich uitputten in de monsterachtige ondernemingen, die hij voorheeft, die worstelingen zullen hem verzwakken, en dan.... o mijn goede galeien van Civita-Vecchia! dan zullen wij zien, of er voor ons van ons Napels niets beters te hopen is, dan het bespottelijke nar- | |
| |
renspel met den telganger, dat Olivarez ons elken St. Pietersdag voorspeelt.’
Altijd voortgaande in zijne eerzuchtige bespiegelingen, wond de Priestervorst zich zelven op tot eene geestdrift, die geheel en al de Engelsche Koningin en hare belangen uit het oog verloor. Dat was zijn stokpaardje: de herovering van Napels op zijnen gevaarlijken, machtigen nabuur, zijnen Katholieken zoon Philips, die hem in stoffelijke krachten te boven ging, en noch in onverzadelijke eerzucht, noch in list, noch in volharding voor hem week, en op wien hij geen overwicht bezat, dan zijne geestelijke macht, die hem weinig dienen konde tegen eenen Vorst, die bij de hevigste bitterheid hunner wereldlijke vijandschap altijd voortging, zich daaraan met de meest gemoedelijke trouw te onderwerpen. De geheele oprechtheid van de vriendschap tusschen den Vorst van Rome en Elisabeth berustte misschien alleen op het verloren leengoed van Napels, en zijne vrees voor het Spaansche meesterschap in het zuiden. Engeland en Frankrijk beschouwde hij als de noodzakelijke heelmeesters, die door gedurige aderlatingen zijn mondig kind van het overtollige bloed ontlasten moesten. Wie later de rekening der bewerking betalen zou, dat was hem om het even! Wij mengen ons thans niet verder in die geheime beraadslagingen, totdat wij er onze helden eenigszins in betrokken vinden; wij slaan dan nu weder het oog op den jongen Kardinaal, die nog altijd aan de schrijftafel gezeten is, voorover gebukt op een papier, dat nimmer schijnt vol te komen. Zijne anders zoo vlugge bevatting schijnt hem verlaten te hebben; het uiteenzetten van een denkbeeld, hem anders zoo licht, schijnt hem nu veel te kosten. Slechts van tijd tot tijd werpt hij eenen blik op zijnen oom, die, hoe gloeiend en dreigend ook, door Karre alleen wordt opgemerkt; want Sixtus is te zeer verdiept in zijn berekenen van uitkomsten van verbintenissen, om veel op zijnen neef te letten, over wiens lauwheid hij ontevreden is.
| |
| |
‘Ten laatste,’ begon de ridder, met eenen glimlach van genoegen, dien hij niet scheen meester te zijn, ‘moet ik nog mede-deelen, dat - minder uit aanmerking van mijne diensten, die zeker gering zijn, in evenredigheid van mijnen wil, dan wel als een bewijs hoezeer Hare Majesteit de wenschen van Uwe Hoogwaardigheid weet te eerbiedigen - mijne zeer waarde nicht, Lady Anna Oston (de Kardinaal hief het hoofd op) in het bezit harer goederen is hersteld, om daarover de vrije beschikking te hebben, zelfs bij hare afwezendheid uit Engeland; alleen wil Hare Majesteit dat het een geheim blijve.’
‘Bravo, ridder! op mijn woord, uwe Koningin is eene feniks. Vergeet niet haar te zeggen, dat wij hier te Rome een einde gemaakt hebben aan dat heir van ongerijmde spotschriften, tegen haar gericht. - Het verheugt mij om de vrome Signora, die ons inderdaad zulke goede diensten bewijst, en die niet te veel heeft aan hetgeen wij voor haar hebben mogen doen.’
‘Ik heb slechts ééne vrees. Het is mogelijk, dat haar kiesch gevoel schuwen zal, weldaden aan te nemen uit de hand, die zij uit plichtbesef meent te moeten verwenschen; en zoo zij ze ontvangen wil, dan zal de dankbaarheid haar de rol doen vergeten, die zij eenmaal met zooveel vuur heeft op zich genomen.’
‘Dwaasheid, Cavaliero! dwaasheid. Hoe! zij zoude schatten afslaan? goud? dat kostbare cement, dat alles voegt en bijeenhoudt, dat tot leven helpt, dat de lasten vermindert, dat het onmogelijke mogelijk maakt; neen, Karre! gij hebt uwe menschenkennis verleerd, als gij meent, dat eene vrouw, die moeder is, goud zal afslaan. En wat het andere betreft, daar ligt waarheid in; en toch, het kan niet zijn, het moet niet zijn, als hij onvoorzichtig werd afgebroken, die eenige draad, die ons vasthecht aan de Spaansche partij daar ginder, dan zoude er niet licht een punt gevonden worden, om dien weder aan te knoopen. Neen! neen! Anna moet hare verbintenissen in Engeland niet opgeven.’
| |
| |
De ridder, die in zijn hart niets beters wenschte, hernam koel:
‘Men kan Lady Oston niet dwingen.’
‘Dwingen, neen! maar overreden, Montalto! Ah zoo, nu eerst geeft hij bewijs van leven.’
En inderdaad de oogen des jongelings, die straks nog dof stonden en glansloos, als sprak daaruit niet meer eene ziel, flikkerden nu eensklaps op, met helglorenden levensgloed; schichtig en scherp vlogen zij van den ridder naar zijnen oom, als wilde hij tot den geheimen zin doordringen van woorden, die hem raadsels waren; hij had zich een zesde zintuig willen scheppen om ze te kunnen vatten.
‘Monsignore!’ vervolgde Sixtus tot hem. ‘Anna Oston is eene vrome vrouw, die zeker door eene enkele vermaning van eenen geestelijke beter zal overreed worden, dan door de dringendste welsprekendheid van eenen bloedverwant; zoo Anna weifelt om voort te gaan, moet gij onze bondgenoot worden, en waarlijk, ik weet niet waarom mijn neef dat niet reeds nù zijn zoude,’ voegde hij er bij, tegen den Engelschman gewend.
Karre, wien het stuitte, zijne geliefde langer in die bemoeiingen eener bochtige staatkunde gewikkeld te zien, haalde de schouders op.
‘Uwe Hoogwaardigheid was vroeger van een ander gevoelen.’
Doch Sixtus had dit antwoord niet afgewacht, om den jongen Montalto in te lichten over de wijze, waarop hij partij getrokken had van de geheel bijzondere betrekkingen zijner Engelsche gasten.
‘Was ook Scipione daarmede bekend?’ vroeg deze gejaagd.
‘In waarheid, Mijnheer! gij rekent zeer veel op onze langmoedigheid, om ons zulk eene vraag te doen. Bij het gebeente der Heilige Martelaren! wie zijn wij, dat wij spionnen en sbirren tot onze vertrouwden zouden nemen? Is het niet genoeg, dat wij ze noodig hebben? is het niet genoeg, dat de ondeugden der menschen ze noodig maken, en moet uwe scherpe tong ons dat verwijt voor de voeten werpen, en zijt gij het dan, die ons dit
| |
| |
zeggen moest? Of hebben wij het u niet duizendmaal aangetoond, dat wij niet naar de hoogste macht gegrepen hebben als naar een nutteloos pronkkleed onzer ijdelheid, maar als een krachtig zwaard tegen openlijke ongerechtigheid en verborgen zonden? En meent gij dan, dat men een doel kan bereiken, zonder de middelen te gebruiken? En meent gij, dat in dit verpeste, eerlooze Rome, vol lichtschuwe ondeugden, vol heiligschennende boosheid, die in het duister rondwroeten! in het Rome eindelijk, zooals ik het gevonden heb, andere dan lichtschuwe middelen te bezigen waren? Bij Chr...., knaap! ik had dit bewijs van uwe loszinnigheid en ondankbaarheid niet noodig om te weten, dat gij mij nooit de moeite beloonen zult, die ik mij voor uwe vorming gegeven heb; vermetele dwaas! ben ik daarom tot u afgedaald, om u uit het stof op te heffen? Maar ik zeg u, het is voorbij, het is afgedaan; zie voortaan toe op de verhouding tusschen ons, wij treden op onze hoogte terug, de Kardinaal denke beter aan den afstand, die hem van het Opperhoofd der Kerk scheidt; de onderdaan vergete den Vorst voortaan niet meer!’
Aan die taal, ernstig en deftig in den aanvang, driftig, hevig, en bijna laag bij het voortvaren, met strenge vorstenhoogheid bij het einde uitgesproken, en vergezeld van dat levendig Italiaansch gebarenspel, dat veel beter paste bij de hartstochtelijkheid van Sixtus, dan bij zijne waardigheid, werd nog meer kracht bijgezet door zijn plotseling opstaan, door zijn luidruchtig terugschuiven van den armstoel, en door zijn onvoorzien vertrekken zonder gelegenheid te geven tot eenig antwoord.
Dat was ook een karaktertrek van den grooten Paus, die blinde lichtgeraaktheid bij kleinigheden, dat stormend voortwoeden in het spreken, zonder bij het punt van ongelijk te blijven, en dat kleinachtend beleedigen van doorluchtige personen, zonder eenig ontzien van hunne achtbaarheid of van de getuigen hunner vernedering. En voorzeker, die licht kwetsbare oploopendheid zelve eischt ons eenen tol van bewondering af, als wij
| |
| |
teruggaan in het leven van dien man, die vijftien jaren lang zoo meesterlijk zoovele hartstochten wist te verbergen, die zoo geduldig, met onnavolgbaren deemoed, de vuigste behandeling droeg, en die met onverstoorbare kalmte het hoofd boog onder de ruwe beschimpingen van hen, die met hem gelijk stonden, van hen zelfs, die zijne minderen waren; toch droeg hij toenmaals het purper der Kerkvorsten, maar met het oog op de sleutels van Petrus!
Karre, die uit enkele grauwende wolkjes reeds dat onweêr voorzien had, en die snel het hachelijke begreep van een nuttelooze derde te zijn bij zulk eenen twist, had zich met diplomatieke bescheidenheid naar den achtergrond der zaal begeven, verschikte iets op het buffet, en goot versch rozewater over eenen handdoek van fijn Vlaamsch damast, waarmede hij zich het voorhoofd verfrischte.
Eerst toen de tapijtdeur zich achter den vreeselijke gesloten had, spoedde hij zich naar den verongelijkten jongeling, die waarlijk in zijne vraag geen boos opzet gelegd had.
‘Monsignore! er zijn donderslagen, die niet verpletteren!’ zeide hij met deelneming, ‘troost u, dat zal voorbij drijven! De geweldigste stortbuien zijn altijd de kortste; mag ik uwe Doorluchtigheid eenen beker Syracuser schenken?’
Dan de Kardinaal maakte eene afwijzende beweging; hij had geen troost en geen Syracuser noodig, te nauwernood had hij de laatste schelle klanken des Pausen gehoord, begrepen had hij ze niet, slechts onzeker vermoedde hij, dat dit heengaan toorn was.
De eerste zinsneden hadden hem in eene vervoering van vreugde gebracht, zijn mond glimlachte, en zijne oogen zwommen in tranen van verrukking. Het werd hem eensklaps alles helder. De man, dien hij met hoogen eerbied aanbad, was nog achtenswaardig; en zijn weldoener - dat was zijn godsdienst, dat was zijn geloof, dat was zijn heil; hij was zoo diep rampzalig geweest, toen hij aan dien weldoener twijfelen moest, hij was zoo gelukkig, dat hij weder in hem gelooven mocht. Hij wist nu
| |
| |
ook, dat die vrouw onschuldig was, die vrouw, dat schoone beeld van reinheid en liefelijke kracht, dat zoozeer zijne belangstelling had opgewekt, in welke het hem zooveel moeite gekost had, een gevallen engel te zien. Scipione was ook niet schuldig, die had slechts vermoed, slechts verkeerd begrepen, slechts verstaan zoo als altijd een onrein hart verstaan moet. Er heerschte niets geene bitterheid, geene twijfeling meer in Alexander's ziel, slechts voelde hij zich nog gedrukt door het denkbeeld, dat hij twee deugdzamen zoo zwart had verdacht, dat hij in zijn hart laster had gesproken tegen de onschuld, en toen hij zich met drift wilde nederwerpen aan de voeten van zijnen oom om vergiffenis te vragen voor den onuitgesproken argwaan, toen bemerkte hij eerst, dat deze niet meer daar was.
‘Dan morgen,’ sprak hij overluid tot zich zelven, en drukte zonder er iets bij te voegen, den ridder de hand, die hem de gewone huisdeur uitliet.
Morgen kon het te laat zijn!
De Engelschman, ten hoogste bevreemd over het meer dan zonderlinge gedrag van den jongen kerkvorst had aan diens wensch, om spoedig van daar te gaan, bijna niet willen gehoor geven; hij had met vriendelijken drang aangeboden om hem te vergezellen; dan te vergeefs; Montalto wilde alleen en te voet naar zijne woning terugkeeren. De ridder echter mistrouwde die vreemde gemoedsstemming na het voorgevallene, hij vond iets verontrustends in die opgewondenheid; meer nog dan zijne verantwoordelijkheid voor den jeugdigen neef van eenen machtigen Vorst, dien men niet in zulk een oogenblik aan zich zelven konde overlaten, berekende zijne bezorgdheid voor den jongen vriend tot welke stappen een twintigjarigen Italiaan zich misschien in dit nachtelijk uur in hartstocht zoude laten vervoeren. Daarom volgde hij hem omzichtig op behoorlijken afstand, hoewel hij niet zonder moeite den vluggen tred van Peretti bij hield.
Verheugd en bijna verwonderd zag hij dezen eindelijk stil- | |
| |
houden bij zijn eigen paleis, en het binnengaan, nadat de portier hem herkend had. Verder konde zich Karre's hoede niet uitstrekken, ook keerde hij terug. Nu, meer gerustgesteld en zonder eenige neiging tot slaap, doorliep hij langzaam, peinzende, als bij eene morgenwandeling, de straten van het grootsche Rome; hij liep, waar de Cesars, de Brutussen en de Cicero's geloopen hadden; maar zeker dacht hij niet aan die duizenden doorluchtige voeten, die dat aloud plaveisel hadden gedrukt: dan zeker had hij niet met ontwijdende stoutheid zijne schreden versneld of verhaast, naardat zijne luim het ingaf, dan hadde hij eerbied gehad voor die vergrijsde paden, en niet dan knielend ware hij voortgegaan, eenen zucht of eenen groet schenkende aan elke grootsche herinnering, die aan elken dezer steenen kleefde.
En toch was de nachtelijke tocht van den Engelschman niet zonder poëzie. De straten van Rome waren zoo veilig onder Sixtus, de nachtlucht van Rome was zoo liefelijk koel, na den matwarmen dag, en zoo spiegelend blauw doorschijnend de hemel. Zij tintelden zoo helder aan dat azuur, die kleine fonkelende juweelen, die sterren; zij wierp haar statig bleek zilverlicht zoo verkwistend henen over de grijze bouwvallen der oudheid, en de nieuwe wonderen der bouwkunst, zij, de liefelijke maan, door een fijngevoelend dichter, zoo oorspronkelijk bevallig, de bescheidene geduldige genoemd, het was alsof zij, de troostende, nu dubbel hare hulde wilde brengen aan datgene, waarvan de menschen de hulde vergaten; want het eerwaardig Capitool, want het grijze Coliseum, want het grootsche Forum, want de trotsche zegebogen, want de weidsche tempels met hunne zuilenrijen werden vergeten, verlaten en ontbloot, en verminkt zelfs voor het Vatikaan. En de St. Pieterskerk, de Christentempels en de Christenpaleizen verdrongen de tempels der Goden en de gulden Paleizen der Cesars, zooals alles zich verdringt op de aarde, zooals de Romeinen zelven hunne broeders, de Sabynen, hadden weggedrongen uit hun erf, en het fijne marmer van Severus'
| |
| |
witten zegeboog werd een der bouwstoffen van St. Pieters top-gewelf, zooals eeuwen vroeger de weelderige legersprei van eenen Romeinschen wellusteling de naakte leden moest dekken van eenen Wandaalschen plunderaar, zooals wellicht de St. Pieterskerk zelve, eeuwen na onze eeuw, weder hare bouwstoffen zal moeten leveren voor ik weet niet welken tempel, die boven haar zal worden opgericht. Gelukkige, die de Eeuwige Stad bewoont! Gelukkige, die eenmaal in de Eeuwige Stad geademd hebt; kan men te Rome wonen en een gewoon mensch zijn? kan men te Rome ademen en een gewoon mensch blijven? drinkt men er niet met iedere ademtocht zielsverheffing in en kan men klein zijn van geest, en ledig van hoofd, en koel van hart, als bij iederen blik de herinnering aan zoo krachtige eeuwen en aan menschen, die eeuwen waardig, aanschouwelijk wordt? Antwoord mij niet, antwoord mij niet, zoo gij ontkennend antwoorden moet. Glimlach niet, rijke Brit! die er uitmuntend gegeten hebt voor uw goud; spot niet, vernuftige Franschman! die slechts dààr geweest zijt om de kunst te huldigen; schud het hoofd niet, grijze Priester! die niets zien wilt dan de Madonna en de gebeenten der Heiligen, maar antwoordt gij mij, Dichters! die waarlijk Dichters zijt, al hebt gij nooit aan de taal de vleugelen der poëzie gegeven, al dacht gij er nooit aan, uwe gewaarwordingen in woorden te kleeden; maar die gevoeld hebt, o! zegt het mij, hoe heeft uw hart te Rome geklopt? En gij Romeinen van heden! roept mij niet binnen de muren van uwe stad, mijne verbeelding gloeit voor den roem van uwe aloudheid; en zij zouden bevriezen, zelfs bij de hitte van uwe zuiderzon, zoo ik u zag in geestelooze stompzinnigheid uw brood winnen en uwe kruisen slaan. Romeinen! Romeinen van heden! verheft toch eens eenmaal de borst, slaat toch eens eenmaal de oogen met fierheid rondom u, of kunt gij nooit weder Romeinen worden, zooals de Consuls ze hebben gekend?
|
|