| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Wat Don Marco is.
De statige, sombere vastendagen, die voorbereiding tot het hooge Christenfeest, hadden een waas van godsdienstige stilte over de hoofdstad der Christenheid verspreid. Rome vastte, Rome bad, Rome biechtte, Rome reinigde zich. Onophoudelijk klokgebrom noodigde roepend tot het gebed. Wierookwolken benevelden de zuivere Italiaansche lentelucht, en vervingen de zinnelijke reukwerken der feesten en de zinnelijke tonen der dansmaat. Daarom ook werd de aanstaande verloving der Pauselijke nicht door feestbanket noch vroolijke samenkomst voorafgegaan. Niets belette evenwel Don Marco het huis van Donna Camilla te bezoeken; ook zag men hem daar somtijds. Orsina ontving hem dan altijd met de achting, die men eenen grooten naam schuldig is, met de gepaste hoffelijkheid eener Prinses jegens eenen doorluchtigen vreemdeling. Op den avond vóór Palm-Zondag bevond zich de edelman geheel alleen in den huiselijken kring van den wijngaard Peretti. Hij had er vele uren doorgebracht; men kon het hem aanzien, dat hij zich verveelde. Waar was ook de mogelijkheid om zich niet te vervelen tegenover eene vrouw, zoo deftig stijf als 's Pausen zuster, die bijna nooit zonder noodzaak sprak, en dan nog meestal woorden van plichtpleging, die niets zeiden, en tegenover een hofgezin, dat uit vleierij haar
| |
| |
voorbeeld volgde, terwijl het eenige wezen, waarin hij belang stellen konde, even bedeesd als stug, elke toenadering vermeed? Ook peinsde hij reeds op eenen voegzamen aftocht, toen Francisca met hare vrijmoedige levendigheid de opmerking maakte, dat Orsina weêr bleeker zag dan gewoonlijk.
Orsina kleurde en ontkende de waarheid. Die bleekheid en die blos trokken de opmerkzaamheid van Colonna; hij ging snel naar haar toe. ‘Is er iets, dat u hindert?’ vroeg hij, op eenen toon, waarin zooveel oprechte deelneming lag, dat het meisje de oogen vriendelijk naar hem ophief.
‘Stelt gij daarin belang?’
‘Belang, Signora! ik weet nu, dat gij mij miskent.’
Er lag waarheid op zijn gelaat. Zij zag voor zich neder, en bracht de hand aan het voorhoofd; zij kreeg een inval, dien zij wilde opvolgen.
‘Signore! zoudt gij iets voor mij willen doen?’
‘Welk eene vraag, schoonste Jonkvrouw! alles, alles.’
‘Is dit meer dan gewone hoffelijkheid, is dit ernst?’
‘Bij St. Marcus, Jonkvrouw! geloof toch mijn woord.’
‘Wacht mij dan over een uur bij het kleine paviljoen,’ hernam zij schielijk en zoo zacht, dat hij zich geheel tot haar nederbuigen moest, om te verstaan. Toch had hij haar begrepen; zijne zwijgende buiging en zijn handdruk, dien zij ditmaal niet afweerde, zeiden het haar.
Deze korte, fluisterende tweespraak tusschen die beide personen, die elkander niet hadden gezocht, en toch elkander zouden toebehooren, had zooveel van vertrouwelijkheid, dat Donna Camilla tevreden glimlachte over deze schijnbare toenadering. Francisca echter dulde niet langer een gesprek, waarvan zij uitgesloten was; zij richtte het woord tot Don Marco, die op nieuw zijne plaats innam naast den armstoel van de vrouw des huizes. Zijne antwoorden waren nu toch verstrooid als van iemand, die over iets anders denkt. Hij vestigde dikwijls het oog op de
| |
| |
jonge Prinses, die ook eenzaam scheen in het midden van hare verwanten. Eindelijk ging men uiteen. Men hoorde de koets van Colonna wegrollen; doch zijn edelknaap alleen bevond zich daarin De Grande van Spanje wandelde heen en weder voor het kleine paviljoen als een verliefde minnezanger, die een pand der trouwe van zijne dame wacht. De Prins glimlachte over zich zelven, en toch klopte zijn hart, toen hij Orsina's wit gewaad langs het geboomte zag glijden. Hij betrapte zich op een en uitroep van blijdschap toen zij voor hem stond. Zij zelve was zeer verlegen; zij had schielijk toegegeven aan eenen inval, waarvan zij het gewicht niet overdacht had, en toen de schoone jongman met zijne gebiedende houding daar vóór haar stond, was zij over hare eigene vermetelheid ontzet. Zij wist niet hoe aan te vangen; zij speelde verlegen met het kruisje van haren rozenkrans.
‘En wat beveelt nu mijne dame?’ sprak Don Marco, zich buigende en met galanterie hare hand vattende om die te kussen.
Zij trad verschrikt achteruit.
‘Mijnheer! ik heb niet wel gedaan; ik zie, dat ik gehandeld heb als een dwaas meisje, ik.... ik wenschte, dat ik u niet hier bescheiden had.’
‘Lieftallige onschuld!’ hernam hij met eenen glimlach, ‘wees gerust, ik zal geen misbruik maken van uwe goedheid; het zal u niet berouwen mij vertrouwd te hebben, zelfs zoo gij het eischt, verlaat ik uwe tegenwoordigheid.’
‘Neen, neen!’ riep zij snel, ‘ik heb u zooveel te zeggen, te zeggen, neen, te smeeken. Maar zet u neder, zet u daar neder;’ zij wees hem eene zitplaats, dezelfde waar Anna hare tranen geschreid had, bij haar gesprek met den Kardinaal. Orsina ging voor hem staan.
‘Gij weet ook niet, edele Heer! hoe moeilijk datgene is, wat ik u zeggen moet. Het is iets, dat.... dat u zeker beleedigen zal, en gij zijt zoo goed, en ik zoude u niet gaarne krenken, en....’
| |
| |
‘Het is reeds veel, dat gij mij niet krenken wil,’ antwoordde hij andermaal, meesmuilende over hare eenvoudigheid. ‘En spreek vrij, mijne Prinses! geloof vast, dat ik van eene vrouw, en vooral van eene zoo schoone jonkvrouw, al zeer veel bitters hooren kan zonder toorn.’
‘Welnu dan, edele Colonna! ik kan nimmer uwe echtgenoote worden, nimmer! Men bedriegt den man, dien men de hand schenkt zonder het hart, en ik kan u niet beminnen.’
Don Marco was geen vreemdeling in het hart der vrouwen, en hij wist, dat bij haar eene ontkenning vaak de inleiding is tot eene zoete bekentenis, dan er lag zooveel naïve ernst, zooveel beradene vastheid in Orsina's blik en in den toon harer stem, dat de edelman hier wel gelooven moest. Geheel verslagen was hij echter niet.
‘Dat was ook meer dan ik had kunnen hopen, Signora! gij kent mij niet; maar ziet gij iets in mij, dat u eenen bepaalden afkeer inboezemt.... dat gij haten moet?’
‘Neen, Signore!’ hernam zij, met ongekunstelde oprechtheid.
‘Gij zijt een bevallig Heer, en, naar ik geloof, even goed als groot, ten minste dat hoop ik; want in uwe grootmoedigheid alleen ligt mijne toekomst.’
‘Welnu dan, beminnelijke Orsina! wilt gij mij niet leeren kennen? misschien....’
‘Neen, zeer zeker zal ik nooit eenen man lief hebben, die mij door anderen wordt aangewezen, al ware die andere dan ook de heiligste en de verhevenste persoon der aarde. De andere kan niet weten wat mijne ziel verlangt, waardoor mijn hart wordt ingenomen. Mijne hand is geene abdij, en ik wil niet weggegeven worden als eene prebende.’
‘Bemint gij iemand?’ vroeg Don Marco met belangstelling.
De leerlinge van Scipione was reeds ver genoeg gevorderd, om zonder te groote verwarring te kunnen antwoorden.
| |
| |
‘En dan zoude ik dit Don Marco kunnen zeggen?’
‘Zoudt gij mij bemind hebben, als gij zelve had mogen kiezen?’
‘Mogelijk, indien gij geen Prins waart. Ja, Heer!’ vervolgde zij, toen hij haar verwonderd aanzag, ‘uwe hooge geboorte is het, wat mij telkens op nieuw grieft. Ik verbeeld mij, dat het altijd scherts is, als gij u voor het kleine landmeisje van Grotto nederbuigt. Ik weet, dat gij edel zijt en goed; maar is zij niet reeds bij u opgekomen de gedachte, dat gij de arme Orsina wel veel cere doet, met haar te willen opheffen tot uwen rang? En hebt gij dan niet gedacht, omdat gij ridderlijk zijt en edel, dan hebben zij het gedacht, uwe bloedverwanten, dan hebben zij het elkander gezegd, hoe het vroeger eene eer had kunnen zijn voor mijne moeder, zoo zij de gade geworden ware van den Kamerdienaar uws hofmeesters. En als gij dat vergeten hebt, ik kan het niet vergeten, en die andere grooten kunnen dat ook niet. Ik wil niet, dat mijn echtgenoot over mij blozen zal. Ik begeer eenen ridder, die ook werd opgeheven uit lagen stand! Ik wil mijns gelijke.’
Met zichtbaar welgevallen had Colonna het meisje aangehoord. Daar lag gansch geene teleurstelling, gansch geene wanhoop op zijn gelaat. Hij scheen iets te hooren, dat hem aangenaam was, dat hij billijkte.
‘En wat eischt gij nu van mij, Signora?’
‘Dit enkele smeek ik, voorkom dat huwelijk.’
‘Dat wil zeggen: vernietig uwe eigene schoone toekomst, sta voortaan als vijand tegenover uwe bloedverwanten, als tegenstander tegenover uwen Opperheer, verlaat Rome voor altijd, en dwaal als balling om buiten uw vaderland; want dat is het, wat ik wachten moet, als ik zelf een ontwerp verijdel, waarop zoo hooge belangen gebouwd zijn. En gesteld nu, dat ik het konde, dat ik het wilde, Signora! wat zoude dan mijne belooning zijn? Gij aarzelt; want gij weet het, de eenigste belooning, die gelijk
| |
| |
zoude staan met het offer, is juist dat, wat gij mij gebiedt voor eeuwig te verzaken: uwe hand.’
‘O! wees dan grootmoedig, Heer! en handel edel, zonder loon. Wees niet den huurling gelijk, die zich betalen laat voor zijne diensten. Ik kan niet gelooven, dat u zooveel onheils zoude dreigen, als gij mijne bede inwilligt. Waarom zou de vrije edelman niet vrij zijn in zijne keus? O! ik zou u nooit eene goede vrouw kunnen zijn. Waarom zoudt gij mij dwingen, u ongelukkig te maken en het zelve te zijn? Ik... ik heb wel den moed tot tegenstand; maar ik weet, dat de mijne niets zoude zijn, dan het machtelooze spartelen van de duif in de klauwen van den valk. O! wees gij de adelaar, de stoute adelaar, die de duif vrijmaakt, die de zou in het aangezicht ziet, en haar zijnen wil luide toeroept. O! ik wil het u knielend afsmeeken, wees mijn machtige beschermer tegen u zelven en tegen den vreeselijksten toorn.’
Zij was aan zijne voeten nedergezonken, eer hij het verhinderen konde, en hief de kleine witte handen naar hem op als eene biddende. Hij richtte haar schielijk op. ‘Orsina! gij waart oprecht met mij, gij liet mij lezen in de onschuldige geheimenissen van uw rein hart; gij ontsloot mij de rijke schoonheden uwer ziel; gij hebt mij veel te lezen gegeven, dat mij bitter had moeten zijn, en toch, meisje! hebt gij mij oneindig verheugd, innig verrukt. Ik heb u leeren kennen, gij zult mij ook kennen.’
Hij trok haar naast zich op zijne zitplaats, en vervolgde, terwijl hij zijne schitterend zwarte oogen tot eene onbeschrijfelijke zachtheid temperde:
‘Niet waar, gij hebt in mij niets gezien, dat den trotschen zoon der Colonna's, den deftigen Grande van Spanje, den stroef ernstigen Roomschen Prins, den man, die menschenkennis genoeg bezit om de menschen niet meer te achten, den staatsman, die genoeg berekent om niet meer te gevoelen, en toch, Orsina! zou het u niet goed zijn, zoo gij wist, dat in dit fier, gehard,
| |
| |
forsch lichaam, eene ziel woonde, zoo week, zoo gevoelig, zoo vatbaar voor zachtere aandoeningen, als de uwe het zijn kan, en een hart, dat zich nu eerst opent voor de liefde? Orsina! ik heb de vrouwen gekend: er zijn vrouwen geweest, wier minnaar ik heette, die mij hare verovering noemden. Zij hebben zich bedrogen, mij zelven heb ik bedrogen: ik heb haar nooit waarlijk bemind. Het waren tooveressen, die mijne zinnen begoochelden; mijn hart hield ik gesloten als eene zuivere vaas, die ik rein moest houden en heilig, om iets beters daarin te besluiten. Een heerlijk ideaal, aan welks verwezenlijking ik altijd bleef gelooven, verheven hartstochtelijk en maagdelijk kuisch, vrouwelijk zacht en vrouwelijk sterk door gevoel. Zoo hebt gij u aan mij geopenbaard. Gij hebt de schoone schepping mijner verbeelding verwezenlijkt, in u is mijn reinste droom verpersoonlijkt, gij, zoo afhankelijk en zwak, en toch zoo onwrikbaar vast in wil en besluit. Dat is de vrouw der Colonna's, hetzij zij geboren ware op eenen troon of in de nederige landhut; dat is de parel die ik gezocht heb, en die mij in eigendom toekomt, en die ik niet afsta, al bood men mij de nieuwe wereld en Rome beide in ruiling aan.’
‘Ik ben dus niets gevorderd,’ sprak Orsina droevig.
‘Dit eene smeek ik u: hoor mij ten einde toe aan? - Mijne bloedverwanten, het hoofd van mijn geslacht, stonden voor mij naar uwe hand. Onder allen, die naar de eer dongen, om zijne Heiligheid oom te noemen, was ik de bevoorrechte. Ik was dankbaar voor deze voorkeur, ik was gevleid door deze eer. Mijne bloedverwanten somden de voordeden op. Ik voegde mij zonder tegenzin naar hunne beschikking. Ik was niet meer jong genoeg om zekere vooruitzichten op te offeren aan eene hersenschim, en ik besloot te huwen, zooals elk ander van mijnen rang. Ik reisde naar Rome; gij weet dat ik u niet kende. Men prees uwe goedheid, men zeide mij, dat gij jong waart, dat gij schoon waart. Ik zag u; uwe schoonheid overtrof mijne ver- | |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
| |
| |
wachting, maar het was niet de schoonheid waaraan ik hoogen prijs hechtte. Ik zag in u, zooals gij u voordeedt, een zacht, beminnelijk kind. Gij waart mij eene jonkvrouw als de anderen, die haken naar het huwelijk, om de vrijheid van het huwelijk, om de feesten vóór het huwelijk, om ontslagen te zijn van de Duenna, en die in den verloofde niets zien dan de paarlen en gesteenten der morgengave, en in den gemaal het bezit van een eigen paleis. Nu eerst weet ik, dat gij het kent, dat diep gevoel van eigenwaarde, dat de vrouw zoo hoog stelt in de rij der wezens; nu weet ik dat gij niet de onzinnige, onnadenkende zijt, die zich laat weggeven of verkoopen, zonder hartstocht en zonder smart. Maar nu weet ik ook, Orsina! dat gij de mijne moet zijn. Wij voegen bij elkander; gij werdt voor mij gevormd. Gij wenscht eenen echtgenoot uit lagen stand - geen laaggeborene kan meer gevoel hebben voor het zachte huiselijk geluk dan ik, die, in lastige hofplichten opgevoed, gedurig in woelige kringen rondgedraaid, in gezantschap bij gezantschap voortgeslingerd, gehaakt heb naar de kalmte van een eigen gezin, als de kruisvader naar het heilige graf. O geloof mij, Orsina! ik ben de man, die u is voorbeschikt, geef u de moeite mij te leeren kennen, gij zult dan eindigen met mij niet meer te haten. En wat uwe afkomst betreft, mijne Jonkvrouw! gij zijt te groot van ziel, dan dat gij in ernst zóó van ons denken zoudt, als gij mij en mijne bloedverwanten hebt voorgesteld. De Colonna's duizelen van de eer, om den naam Peretti gevoegd te zien bij den hunnen; en waarlijk, Signora! men kan trotsch zijn op een geslacht, dat met eenen Paus aanvangt.
‘Spreek één woord, Orsina! hebt gij mij verstaan, hebt gij mij genoeg verstaan, om in mij te gelooven, om uw treurig bevel te herroepen? O spreek,’ en hij zag haar smeekend aan. Er lag klimmende angst in den toon zijner laatste woorden, een dobberen tusschen vrees en hoop, dat wel machtig was een vrouwelijk hart te roeren, en het dringende bidden van dien edel- | |
| |
denkenden man, zijn mannelijk verdedigen, zijn hartelijk uiteenzetten zijner gevoelens, zijne ernstige openhartigheid, de verhevenheid zijner beginselen, met zooveel ongezochte rondborstigheid blootgelegd, hadden weergalm moeten vinden in eene schoone ziel; doch wie of wat beweegt de ziel van een meisje, dat onopgeloste raadsel, dat samenweefsel van grilligen eigenzin en fijn gevoel, die ineengeschakelde keten van romaneske dweeperij en onverzettelijke hardheid als zij eenmaal tot zich zelve gezegd heeft: ‘Ik wil niet!’ en als zij zich gesterkt gelooft door het groote woord: eenen strijd te strijden voor den geliefde. Zoo was het Orsina, zij zoude haren Angelo te kort gedaan hebben, zoo zij Colonna aanhoorde; zij waren hem ontrouw geweest, tot wien zij gezegd had: ‘Ik bemin u,’ en die gedachte strekte haar tot een ondoordringbaar harnas tegen elke overtuiging. Onder Don Marco's spreken had zij dikmaals gebloosd; bij zijne lofspraak, die zij wist niet geheel te verdienen, had zij de oogen nedergeslagen, maar ook de ooren gesloten; zij was hem niet in de rede gevallen, maar zij had ook niet geluisterd, en toen hij met zijn biddend: ‘spreek’, eindigde, was haar antwoord koel en verpletterend: ‘Ik versta u, Signore! gij ontslaat mij niet, ik heb te vergeefs op u gehoopt, gij wilt niets voor mij doen, gij zult mij naar het altaar slepen, terstond na de heilige feestdagen, en een kort uitstel zelfs zoude te veel zijn; ik weet het ook, ik heb niets van u te eischen.’
Het spijt ons, zoo wij Orsina niet schilderen kunnen als de vlekkelooze romanheldin, die, als door eene plotselinge ingeving ingelicht, op eens eenen dwazen hartstocht verzaakt, om eene deugdzame liefde te beantwoorden, dan, wij zijn afkeerig van die ongerijmde, denkbeeldige volmaaktheid, waarmede zoo menig romanschrijver zijne lezers reeds zoo vaak heeft misleid; van die helden, waarin zij elke deugd, elke wijsheid, elke schoonheid vereenigden, wien zij alle groote zielshoedanigheden te gelijk toebedeelden, waarvan zij ieder vlekje met zooveel zorg afweerden
| |
| |
als de teekenmeester, die een model bewerkt voor zijnen leerling; - en welke, met eenen passer afgemeten pronkbeelden dan werden gegeven voor menschen!! Wij zoeken waarheid, onze Orsina is een meisje, en niets dan een meisje, en het is onze schuld niet, dat Eva luisterde naar het gevlei van de slang en doof was voor die andere stem in haar binnenste. Daarenboven, er lag toch veel reiner trouw, die een beter voorwerp waardig geweest was, in die vastheid, waarmede zij zich tegen Don Marco verschanste; en het was alleen haar ongeluk, dat zij hare liefde gegeven had aan den eerste, die haar hart ontsloten had voor het gevoel, en dat die eerste juist een schelm was. Had het toeval dat kind, toen alles nog in haar sluimerde, eenen Colonna in de armen gevoerd, dan hadden diezelfde gewaarwordingen, die nu slechts dienden om haar te verlagen, haar gelouterd en haar tot hoogeren vrouwenadel opgeheven. En de prins nu? Hij geloofde te zeker dat Orsina's hart nog vrij was, hij vertrouwde te vast op zijne eigene waarde, om niet te hopen, dat zij hem eindelijk onderscheiden zoude, om geheel ternedergeslagen te zijn door hare bitsheid; ook nam hij met eene vertrouwelijke hartelijkheid hare hand: ‘Ik had recht gehad om beter door u beoordeeld te worden; maar gij zult zien, dat ik den wil heb, om veel voor u te doen, dat ik den moed heb, om veel voor u te wagen. Gij wenscht onze verloving uit te stellen; zij zal uitgesteld worden, hoewel Sixtus den dag bepaald heeft, en alle vorstenhoven van Italië er van verwittigd zijn. Gun mij enkel dezen troost, dat ik mag trachten naar uwe liefde, stoot mij niet van u, voor gij overtuigd zijt, dat gij mij niet beminnen kunt, dat ik uwer onwaardig ben: vergun mij tot zoolang de teederste en eerbiedigste hulde aan uwe voeten te brengen;’ en hij knielde neder om hare hand te kussen, die hij nog altijd gevat hield. Ontroerd en beschaamd over zijne goedheid, verschrikt door zijne volharding, liet zij hem in verwarring die hand over. Aangemoedigd door zoo weinig tegenstand, zoude hij misschien tot eene omhelzing
| |
| |
zijn overgegaan, eene juist niet te groote aanmatiging voor eenen verloofde, toen het meisje met angstige gebaren snel achteruit trad, en op eenen schellen toon van den hoogsten angst uitriep: Wij worden gestoord, Signore! ga heen, om Gods wil, ga heen.’
‘Wie is de man, voor wien ik vluchten zoude?’ hernam hij.
‘Vlucht, om mijnentwil,’ riep zij met samengevouwene handen, ‘op dit uur.... hier.... met....’
‘Welaan dan, ik ga; doch geef mij dit tot een aandenken van dit uur,’ en hij nam haren sluier met zich, die afgevallen was door haar schielijk opstaan. - Zij wenkte toestemmend, en wees hem dat hij gaan zoude. Toen hij vertrokken was, bleef zij weifelend staan, marmerbleek en marmerkil van schrik, onzeker of zij vluchten zoude, dan wel blijven en zich verbergen; want zij had een geritsel gehoord, dat de komst van een mensch aanduidde, zij had eenen voetstap onderscheiden, zij had langs de heesters een geschuivel gehoord als van iemand die naderde. Zij wachtte sidderend en huiverend af, wat volgen zoude.
|
|