| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Ophelderingen.
Hoe kort ook Karre's bezoek ware, het was genoegzaam om Anna zekerheid te geven van een vermoeden, dat zij tot hiertoe nog met huivering van zich had gestooten, aan de waarheid waarvan zij nog zoo gaarne was blijven twijfelen. Zij meende, dat zij niet meer bemind werd. Met het frissche schoon der eerste jeugd, dat zij verloren had, was ook Lionel's hart voor haar verloren, en de maat van haar zielelijden was nu vol. Daar ligt iets zeer bitters voor de vrouw in de ervaring, dat zij den geliefde niet meer denzelfde voor haar vindt. Die teleurstelling wondt misschien evenzeer haar hoofd als haar hart, hare ijdelheid als haar gevoel. De liefde, die zulk eene proef overleeft, moet wel zeer sterk zijn, en niet reeds aan menigen distel des levens, aan menig gevoelen van anderen, aan menig besef van plicht haar offer gebracht hebben, zooals het lam, door het kreupelhout gedreven, aan iederen heester, aan iederen struik tol betaalt van zijne wol. Het is waar, dat de liefde eerder van verzadiging sterft dan van honger; maar Anna's liefde, door niets gevoed, had geene krachten meer tegen zulk eenen schok; het was bij haar te kort lente geweest, om zulk eenen plotselingen winter te kunnen doorstaan. Ook was zij niet minder beleedigd dan gegriefd, en met fierheid
| |
| |
wilde zij voortaan een gevoel verloochenen, dat niet meer beantwoord werd. Zij wilde geene zwakheid toonen, zij wilde de laatste overwinning op zich zelve behalen. Wat meer zegt, zij meende eene aanwijzing der Voorzienigheid te zien in die verkoeling van Lionel. Altijd geneigd tot een zeker mysticismus, altijd overhellende tot geestdrijverij, meende zij, als met lichtende letteren, zich door hooger hand het te volgen levenspad te zien voorgeschreven. Neen, zij was niet bestemd eene gelukkige echtgenoote te zijn, zij moest langs den ruwen distelweg van verholen zielskwelling zich opgevoerd zien tot iets beters dan enkel aardsche plichten; haar hart mocht geene zinnelijke liefde koesteren, eenen reineren dienst moest het toegeheiligd worden, en op zuiverder altaar moest zij het offeren. Zij wilde eene gelofte en eenen sluier stellen tusschen zich en de wereld; zij wilde het geestelijke kleed aannemen. Zij meende daarbij te gehoorzamen aan eenen ingeving; maar had zij met haar gewoon helder oordeel haar eigen hart kunnen peilen, dan had zij gekrenkte eigenliefde ondervonden als de eigenlijke vonk, die den lichtstraal der bezieling hielp ontsteken. Zij bekende het zich wel niet, maar er sprak toch een gevoel in haar, dat haar toeriep: ‘Toon uwen verloofde, dat ook gij de vorige dagen vergeten, dat gij hier niets gezocht hebt dan gewetensvrijheid en rust.’ Daar was niet veel liefde meer in de verbittering, waarmede zij dit besluit nam. Zij konde evenwel haar voornemen niet uitvoeren, zonder toestemming en voorweten van haren Pauselijken Beschermheer. Zij moest er dus den Kardinaal over spreken. Hoe stuitend diens doorgaande stugheid ook zijn mocht, zij besloot zich ditmaal ook de krenkingen te getroosten, die hij haar zoude kunnen aandoen. Zij wist immers, dat hij het niet wagen zoude, haar verzoek te veronachtzamen, en niet aan zijnen oom voor te dragen. Hoezeer zij ook huiverde tegen een gesprek met den trotschen jongeling, die haar tot hiertoe nog met geen woord verwaar- | |
| |
digd had, wenschte zij nu toch daarnaar met drift. Besluiten en doorzetten is bij eene vrouw hetzelfde. Peinzende op een middel om eenen man te naderen, die haar zichtbaar ontweek, leunde zij achteloos op het sierlijk hekwerk van het balkon, van verguld ijzer, door kunstige handen tot losse bloemfestoenen gevlochten, en staarde in den prachtigen lusthof, zonder zijne schoonheden op te merken. Zij was schoon in deze houding, nu die blanke arm in zachte ronding leunde tegen het glinsterend metaal, nu die lokken in volle rijkheid nedervielen, niet langer weêrhouden door het doffe hulsel, en haar omgaven als ‘een gouden nis van stralen.’ Hare trekken hadden al de strakheid, maar ook al de fijnheid der zuiver Grieksche standbeelden. Zij zat daar schoon en treurend; maar ook fier en vorstelijk als eene Andromaché. Stemmen troffen haar oor dicht onder haar balkon. Zij herkende het liefelijk Italiaansch van Orsina, zij hoorde eene meer zware stem, die niet minder welluidend was, die van den Kardinaal, den persoon, aan wien zij dacht. In den loop harer denkbeelden gestoord, zag zij naar beneden. Arm in arm gestrengeld, wandelden de zusters met haren neef. Zij schertsten en lachten, zooals men dat doet in de eerste lente des levens. Lady Oston hoorde duidelijk, dat Orsina hem haren lieven Alessandro noemde. Zij waren ook als speelgenooten met elkan ler opgegroeid, in dezelfde landelijke vrijheid, in dezelfde onbezorgdheid en armoede.
De fijngevormde jongeling zoude bijna nog een knaap geleken hebben, zoo niet het trotsche vuur, dat uit zijne zwarte oogen sprak, de bezielde, geestvolle trekken en het lichte dons, dat reeds zijne kin omgaf, in hem de rijpere jeugd verraden hadden. Iets vorstelijk fiers zetelde op zijn hoog voorhoofd, en het werd niet weêrsproken door den adelaarsneus en de sterk opgetrokkene bovenlip van den kleinen mond. Hij stapte luchtig naast de meisjes voort; bij zijnen vroolijken lach schitterden er parelwitte tanden. In plaats der lastige soutane van purper fluweel, die
| |
| |
den nog lastiger sleepdrager noodzakelijk maakt, droeg hij eenen korteren tabbaard van zware zwarte zijde, met scharlaken geboord, en de gemakkelijke platte calotte, in plaats van den purperen hoed. Eene driedubbele gouden keten, waarvan de schakels kleine peertjes waren, hing hem op de borst, een kostbaar kruis van diamanten, dat er aan vastgehecht was, flonkerde als met duizendkleurige stralen. Hij was geen geordende, en het was dan ook geen grove monniksgordel, die hem omgaf, maar een sierlijk koord van gouddraad en zijde, dat zijnen rozenkrans droeg.
Alexander Peretti, de eenige, die op dezen geslachtsnaam eigenlijk recht had, hoewel Sixtus ook de kleinkinderen van Camilla dien deed aannemen, was het laatst overgebleven kind van Antonio, den jongeren, den eenigen broeder des Pausen, die, zoo men zegt, in 1570 van teleurstelling gestorven was, toen Felix, Kardinaal geworden zijnde, zoo weinig voornemen toonde, om iets voor hem te doen. Hoewel het petekind van zijnen oom, was Alexander schijnbaar diens aandacht ontgaan tot op zijn dertiende jaar, toen zijn broeder Filippo viel onder het moordend staal van woesten euvelmoed. Toen eerst werd hij een voorwerp van Montalto's ernstige zorg. Aan niemand beter, inderdaad, kon die besteed zijn geworden. Bij eene ongemeene vlugheid van bevatting, en den gelukkigsten aanleg, toonde de knaap den volhardendsten weetlust. Zonder veel inspanning, vergoedde hij binnen korten tijd op de hoogeschool van Bologna de eerste jaren zijner jongelingschap, in landelijke spelen en landelijken arbeid voor de wetenschappen verloren. En toen zijn oom, na de sleutels van St. Pieter te hebben opgevat, hem bij zich te Rome ontbood, vond hij in hem zooveel kennis, zooveel rijp oordeel, zooveel ernst in het behandelen van zaken, zooveel vlugheid in het bevatten zijner meening, dat hij hem het kerkelijk purper waardig keurde. Hij benoemde Alexander tot Diaken-Kardinaal, onder den naam van
| |
| |
Montalto, met den titel van St. Jeronimus der Slavoniërs, den eigenen, dien hij zelf gedragen had. Hij maakte hem Beschermheer van Polen, Aartspriester van St. Maria Maggoire, en later Onder-Kanselier der Heilige Kerk; voorts schonk hij hem van tijd tot tijd al die kleinere en grootere waardigheden, welke hem eenen eersten rang deden innemen onder de aanzienlijkste Kerkvoogden. Die oom vond zooveel behagen in den omgang met dien neef, in zijne ontwikkeling, in zijne vorderingen, dat hij hem de gewichtigste zaken mededeelde, en zijn gevoelen daarover hooren wilde. Hij strekte hem tot onderwijzer, tot leermeester; hij leidde hem als bij de hand voort langs alle kronkelwegen zijner fijne staatkunde, en de leerling was den meester waardig. Een jongeling, op zijn achttiende jaar, dien leeftijd, waarin alles kookt en bruist, uit de duisterste onbekendheid plotseling opgeheven tot eenen vorstelijken rang; gerechtigd om Prinsen broeders te noemen; erkend neef en gunsteling van eenen machtigen Paus; uit een leven van studie en behoefte, als door tooverslag verplaatst in een prachtig paleis verrijkt met alles, waarmede de fortuin hare troetelkinderen weet te streelen; een jongeling, die vroeger niet eene zijner begeerten onbekrompen had kunnen voldoen, en thans iedere luim, iederen droom kon zien verwezenlijkt, moest wel eenen sterken geest bezitten, om daarbij niet te duizelen van eigenwaan en trots, om heen te zien door de nevelen van wierook en hulde, tot op zijne eigene menschelijkheid. Hij, die alle menschen aan zijne voeten ziet, begint zoo spoedig te gelooven dat hij iets anders is dan hun broeder. Montalto's groote ziel begreep de matiging in het geluk; bij de hoogheid en den trots, die hij zijnen oom had afgezien, voegde hij nog eene eigenaardige gemakkelijkheid in houding en manieren, die iets vorstelijks had, die toonde, hoe goed hem het purper paste, en tevens iets bevalligs en innemends, als wilde hij het zich doen vergeven, dat hij eenen rang innam waarvoor hij niet geboren was. Hij had niets van de
| |
| |
onbuigzame vastheid zijns ooms, en nog minder van diens koude hardheid, maar integendeel lagen in zijn karakter en in zijn gestel die bewegehjkheid van gevoel, die prikkelbaarheid van zenuwen, die ontvangbaarheid voor indrukken, welke bijna weekheid was. Dat gemis aan zelfstandige kracht mocht eene fout zijn in den Prelaat, de jongeling won er door in beminnelijkheid, ook verried zijn gezellige omgang nimmer den geestelijke, en maar zeer zelden den Kardinaal. Wat kon dan toch die jonge man, goedhartig en welwillend van natuur en ridderlijk uit gewoonte, bewegen om met berekende norschheid en overlegden trots eene schoone vrouw terug te stooten, die als vrouw, als geloofsgenoote, als ongelukkige, eene drievoudige aanspraak had op zijn medelijden en op zijne hulp. Dat was het misschien, wat ook Anna dacht, toen zij, niet zonder tegenzin, de gelegenheid aangrijpende om hem te spreken, tot op korten afstand van hem genaderd was, eer zij het zelve wist. Hij had haar opgemerkt, hij nam Orsina's arm om een ander pad in te slaan.
‘Neen, Mijnheer! neen!’ riep Orsina, ‘ziet gij dan niet, dat de Engelsche Signora naar ons toekomt?’
‘Juist daarom, waartoe zouden wij anderen zoeken?’
‘Ja, maar zij zoekt ons, en zij is ongelukkig! O! Alessandro! als gij haar hadt hooren vertellen van haar vaderland en van hare booze Koningin die zij ontvlucht is, en van die schoone Maria, die vermoord werd; o! het is niet zonder schreien aan te hooren.’
‘En het is eene vrouw van talent en kennis,’ merkte Francisca aan, ‘zij leest de Vulgata als eene stiftsdame.’
Anna Oston was intusschen zoo nabij gekomen, dat zij de meisjes groeten konde. Zij deed het; toen zich naar Orsina buigende, zeide zij haastig en zacht: ‘Signora! verkrijg voor mij eene minuut onderhoud met den Kardinaal.’
Het jonge meisje knikte toestemmend.
‘Monsignore! deze dame wil u spreken, gij zijt te wellevend
| |
| |
om eene vrouw iets te weigeren; - kom Francisca!’ en hare zuster bij de hand vattende, ijlde zij met haar weg; men zoude gezegd hebben, twee blinkende, kleurige vlinders, die luchtig wegscholen in het geboomte.
De Kardinaal was zeer bleek geworden. ‘Wat wil die vrouw van mij?’ riep hij, half luid aan eene gedachte lucht gevende.
‘Niet veel, Monsignore!’ hernam de Lady, antwoordende op hetgeen geene vraag was. Zijne zichtbare verwarring, die haar verwonderde, gaf haar moed om voort te gaan: ‘Ik heb eene bede aan Zijne Heiligheid, waarvan ik uwe Eminentie verzoek de overbrenger te willen zijn.’
‘Wij zijn hier op eene wandelplaats,’ hernam hij, zonder haar aan te zien, ‘neem de moeite mij te volgen, Mevrouw!’
Zij volgde, zonderling bewogen; de handelwijze van dien jongen man had iets, dat haar ontrustte.
Hij ging haar voor naar eenen luchtig opgebouwden zuilengang, die een afzonderlijk paviljoen omgaf. Hier bracht Camilla met haar gezin dikwijls die liefelijk zoele avonden door, die zich buiten Italië niet laten wedervinden. Montalto wees de Lady eene marmeren bank aan, met lichtgevlochten matwerk bedekt. Hij zelf zette zich op eenigen afstand, en hield het hoofd van haar afgewend.
‘Welnu, Mevrouw!’ sprak hij, toen zij aarzelde om te beginnen.
‘Een oogenblik, Monsignore! hetgeen ik mede te deelen heb, laat zich niet zoo licht zeggen, als uw ongeduld het vordert. Het is meer eene toestemming, dan eene gunst, die ik van Zijne Heiligheid te smeeken heb. Ik wensch mij van eene wereld af te zonderen, waar niets mij meer aantrekt. Ik heb besloten, om, onder de goedkeuring van onzen Heiligen Vader, den sluier aan te nemen in een klooster der Ursulerinnen.’
‘Is dat ernst, Mevrouw?’ vroeg de Kardinaal, en er speelde een bitse glimlach om zijne samengeklemde lippen.
| |
| |
‘Monsignore! de waardigheid van uwen persoon moest mij hebben gewaarborgd voor deze vraag.’
‘Ik had gedacht, dat eene vrouw als Lady Oston, nog te veel van de samenleving verwachtte, om niet te huiveren tegen zulk eenen stap, die onherroepelijk zijn zal.’
‘Ik verwacht niets meer van de samenleving, en eene ongelukkige huivert niet tegen eene gelofte, die haar ten minste rust verzekert.’
‘Als de onrust van een verontreinigd hart in ons woont, zoeken wij de zielskalmte te vergeefs, zelfs achter de gewijde muren van een klooster.’
‘Mogelijk staat het uwer Doorluchtigheid vrij, in scherpe raadsels tot mij te spreken; maar christelijk grootmoedig is het niet tegenover eene weêrlooze vrouw, en niets geeft u het recht, zoo hard te oordeelen over eene onbekende.’
‘Onbekend, ongelukkige! daarop hadt gij gerekend; maar, bij God! voor mij zijt gij het niet; ik weet welke arglist gij achter een zedig mom verbergt.’
Bij deze woorden, uitgesproken met al de heftigheid van lang ingehouden toon, stiet de jongeling zijne zitbank met gedruis ter zijde, en ging zich verwijderen.
Een luid gesnik deed hem omzien. Hij keerde terug en trad recht voor haar.
Anna had die opeenstapeling van beleedigingen niet langer kunnen verduren. Haar diepgewond gevoel ontlastte zich in tranen. Zij hield de handen ineengevouwen als eene biddende, en hief de sprekende oogen smeekend ten hemel, als wachtte zij van daar een wonderdadig getuigenis harer onschuld. De lange zijden oogpinkers bogen zich neder, onder twee groote tranen, zooals het fijne rozeblad onder de zwaarte van eenen regendrop. Zich zelven vergetende, zag Montalto haar aan. Hare achtelooze kleeding liet meer van den boezem bloot, dan in dien tijd de stijfgekraagde, aanzienlijke dames ooit te zien gaven. Op reiner
| |
| |
blankheid had nooit een Italiaansch oog gestaard, en rijker lokken hadden nooit over molliger vormen heengegolfd.
‘Kan eene Magdalena nog waar zijn?’ sprak hij bijna hartstochtelijk, ‘is deze boete natuur en geene kunst?’ De hevig geschokte vrouw scheen die woorden niet te verstaan.
‘Vrouw!’ vervolgde hij plechtig, ‘antwoord mij zonder uitvlucht, zonder voorbehoud, oprecht als voor het oog van God, die u doorziet, op uw toekomend heil, op dat van uw kind; kende Angelo u, voordat gij in dit huis kwaamt?’
‘Scipione heeft gelasterd,’ riep Anna onbedacht uit. Zij had snel zijne meening begrepen.
De Kardinaal trad drie schreden achteruit.
‘Ha! ik dank u voor deze inlichting.’ Hij zweeg een oogenblik, alsof hij zich herstellen moest, en daarop vroeg hij, met eene stem, die hij trachtte koel en vast te maken, doch die beefde:
‘Weet ik alles, wat ik heb voor te dragen?’
Zij boog het hoofd bevestigend, en plotseling hare bezinning hernemende, voegde zij er bij: ‘Edele Montalto! men heeft u misleid.’ Hij hoorde haar niet; hij was weggeijld, zonder om te zien.
Bij de hartstochtelijke haast, waarmede Alexander Peretti zich wegspoedde uit den zuilengang, als dreigde hem er besmetting of lavaregen, zag hij in het eerst den man niet, die voor hem ter zijde wilde gaan, en dien hij niettemin strijkelings raakte.
‘Doorluchtigste Heer!’ sprak die man, om zich te doen opmerken.
Die stem had op den jongeling de vreemdste uitwerking. Hij stuitte eensklaps zijne vaart, vatte dien man met kracht bij den arm, en stiet met heftigheid woorden uit, waarvan hij geene syllabe duidelijk voleindde: ‘Scipione! is alles waar, waarachtig waar, wat gij mij gezegd hebt.... van Anna gezegd hebt?’
‘Monsignore! ik bid u, noem mij Angelo,’ hernam deze, met zijne spottend koele bedaardheid.
| |
| |
De andere herhaalde de vraag heftiger, dringender.
‘Uwe Eminentie moet haar gesproken hebben, als men die vrouw gesproken heeft, gelooft men aan hare deugd. Die uitwerking heeft wel altijd het wonderzoet gelispel der slang, dat men niet meer aan haar venijn denkt.’
‘Scipione! Scipione! zoo gij u bedrogen hadt?’
Men bedriegt zich in vermoedens, men bedriegt zich niet in feiten, Montalto! En zijn dat dan geene feiten, die woorden, die zij sprak, toen ik haar in de bescherming wilde stellen van haren bloedverwant. Mijn neef is iets, maar te Rome moet men zich kunnen vastklemmen aan eenen Kerkvorst, om veel te zijn. En ik wil veel zijn. Ik heb Londen niet verlaten, om te Rome vergeten te blijven. Van de Prelaten klimt men tot de Gezanten, de Roomsche Prinsen. Scipione! gij zijt mijn eerste vriend, wees gij mijn inleider bij eenen Prelaat, bij den jongen Montalto. Gij zult u dan een recht verwerven op mijne fortuin, gij zult ook recht hebben op mijn hart. Open mij een geheim kabinet, en ik zal er u eenen ingang bewaren voor u zelven. Ik weet, dat ik slagen zal.’
Terwijl Angelo sprak, had Peretti eene zeldzaam prachtige heesterbloem, die toevallig onder zijn bereik was, met krampachtig wrijven vermorseld.
‘En heeft zij dat alles gezegd?’ vroeg hij nu, met eene stem, die klonk als had hij geen adem meer.
‘Dat alles, - maar zooals vrouwen zoo iets weten te zeggen, gehuld in den kieschen sluier der voorzichtige ondeugd, doch duidelijk en helder, zelfs voor de bevatting van eenen knaap.’
‘Afgrijselijk! de schandelijke! Mij! mij te nemen niet tot het voorwerp van eenen hartstocht, dat was iets; niet tot voorwerp harer verleiding, dat was te vergeven, maar mij te willen gebruiken als een werktuig voor schandelijke berekeningen, als een werktuig, waarmede zij spelen zou, dat zij breken kon naar
| |
| |
willekeur, of met minachting wegwerpen, of verkoopen aan den meestbiedende, nadat zij het had prijsgegeven aan bittere zelfverachting, aan de schande der wereld, nadat zij het vermoord had door hare veile liefde, die onteert, door hare koele liefde, die doodt. Bij de eeuwig gezegende Maagd! dat is een gruwel, dat eischt iets meer dan bloed!’ riep de jongeling, zich telkens tot hoogere drift opwindende. ‘En dat dit alles huist in eene vrouw, in zulk eene vrouw! in een schepsel als dat! Reinier, schooner was de Moedermaagd niet, dan zij zich huichelend voordoet. Angelo! als gij haar zoo even gezien hadt. Het schreit tot God, het roept om de wraak der menschen, waartoe zoude ik haar sparen? Sixtus zal het weten, Sixtus zal haar rechten!’
Scipione glimlachte: ‘Dat zou niet voorzichtig zijn, Doorluchtigste Heer!’
‘Wat beteekent dat, Heer Angelo! voorzichtig?’
‘Alsof zijne Heiligheid haar niet reeds kende.’
‘Dat is niet waar! dan beschermde hij haar niet.’
‘Hij beschermt haar, juist omdat hij haar kent.’
‘Dat is niet waar!’
Angelo haalde de schouders op en boog zich zwijgend.
‘Neen, antwoord duidelijk.’
‘Monsignore!’ hervatte de andere fluisterend, ‘wij zijn hier in den wijngaard Peretti, en wij zouden daar een onderwerp gaan behandelen, zoo lichtschuw, zoo gevaarlijk, zoo geheim, dat ik in Rome geen onderaardsch gewelf ken, die genoeg, en verholen genoeg, om het aan te roeren.’
‘Leer mij liever twijfelen aan de Godheid,’ stamelde de Kardinaal met sidderende lippen. Hij moest op Angelo's schouder leunen, om zich staande te houden.
‘Daarom wees voorzichtig, edele Montalto! en val hen niet aan, die tegen u gewapend zijn; zoek veeleer eene welwillendheid, die u nuttig kan worden.’
| |
| |
‘Neen, bij St. Jeronimus! het gansche Heilige genootschap wil ik....’
‘Opruien, niet waar? in eenen tijd, dat de Kardinalen zwijgend en bevend knielen voor den blik, dien gij kent? Neen, Doorluchtige Vorst! zwijg en zie toe! Kunt gij dan niet ééne zwakheid eerbiedigen in een groot man?’
‘Uwe woorden steken als giftige dolkpunten, die mij de borst oprijten.’
‘Ze zijn het mes van den heelmeester, dat doet bloeden om te genezen.’
Er volgde een lang zwijgen, waarbij Montalto's gewaarwordingen alleen uitgedrukt werden door zijn heftig vastklemmen van Scipione's arm, dien hij met zich voortrukte. Toen zij eindelijk den afgelegensten uithoek van den wijngaard bereikt hadden, eene plaats, waarheen zelden iemand zich wendde, begon de Kardinaal, op den toon van iemand, die nog twijfelt: ‘Zonderling dan, dat zij zich in een klooster wil verschuilen; ik zelf zoude dien wensch moeten voordragen.’
‘Dat had ik gewacht,’ hernam Angelo zonder verwondering. ‘Maar denk niet, dat de toestemming volgen zal. Zij weet dat zelve wel, zij rekent er op; zij bedoelt zeker daardoor iets te verkrijgen, dat zij niet uitspreken durft. Geloof mij, Doorluchtigste Heer! let op de uitkomst.’
‘Ja, bij den Hemel! het weigeren of het bewilligen van dit voorstel zal eene proef zijn, die zoo luid spreekt, als het Godsgericht der ridderschap.’
‘Dat zal het, Monsignore! maar volg den raad van iemand, die zich aan u gehecht heeft met de belangstelling, die een jong mensch voelt voor het groote en edele, dat ook jong is, en matig u; wees bedaard, wees kalm, de kalmte maakt ons heer der menschen, die door hunne hartstochten redelooze dieren zijn. Wees bedaard en waak over uwe hartstochten.’
De Kardinaal wierp zich aan zijne borst. ‘Ja, Scipione! gij
| |
| |
zijt mijn vriend, mijn ware, mijn eenigste vriend; die anderen, dat zijn slaven en vleiers. Ik had gemeend een vader te hebben, ik heb geen vader meer. Dat was ook een hersenschim. Thans sta ik op mij zelven, ik zal krachtig zijn en zelfstandig. Twee schuldigen zullen hunne veroordeeling lezen in mijn oog. Mijn mond zal zwijgen; maar ik zal waakzaam zijn, waakzaam ook over mij zelven.’ En daarmede verliet de Kardinaal zijnen waren vriend.
‘Goede Kardinaal! dat is te laat,’ sprak deze in zich zelven, met zijnen eigenaardigen lach. ‘Wie had kunnen denken, dat tegengift ook dooden kon! Hij óok dus, en zelf werpt hij zich in mijne armen. Zonder moeite slaagt een plan, dat ik reeds had opgegeven. En toch die overgroote fortuin maakt mij verlegen. Ik moet verdubbelen in waakzaamheid. Het is zoo, ik kan niet verhinderen, dat hij Anna nadert, en echter, dat kan tot ophelderingen voeren, die eene uitbarsting konden geven, voor mij noodlottiger, dan die van onzen vulkaan.’ Hij bleef lang nadenken. Eensklaps hoorde men zijn sarrend lachen. ‘En waarom zoude dat zelfs mij niet dienen kunnen? Bravo Scipione! gij hebt te recht gezegd: ‘Wie de hartstochten van anderen kent en de zijne beheerscht, is Heer der wereld!’
Drie dagen later ontving Anna een briefje van den Kardinaal Montalto. Zij had in drie dagen veel gedacht aan dien jongeling. Er lag ook zooveel verhevens in zijne verachting, zooveel hartstocht in zijne koude, zooveel belangstelling in zijnen toorn, en de arme was sinds lang niet meer gewoon, het voorwerp te zijn van belangstelling. Toch was het een briefje, kort, droog, snijdend beleefd, waarin haar gezegd werd, dat de Paus haar besluit volstrekt afkeurde, dat Zijne Heiligheid er nooit in bewilligen zoude, dat zij de reden dier weigering kende. De Kardinaal bezocht zijne moei niet meer. Het was Karre, wien de moeielijke taak werd opgelegd, om dit briefje toe te lichten, en Anna te doen berusten in den wil van Sixtus. Het was thans geene
| |
| |
gedwongene koelheid, die zij behoefde aan te nemen. Zij was zoo natuurlijk kalm, zoo ongemaakt onverschillig, dat de ridder zich begon te verontrusten.
Angelo-Scipione was vertrokken, niemand wist waarheen, noch voor hoelang. Orsina's oogen stonden mat en kwijnend; zij was altijd zeer bleek. Zij snapte niet meer, zij lachte niet meer, zij dartelde niet meer als een landmeisje. Signora Respanti behoefde haar niet meer aan het passende te herinneren, en als het avond werd, rilde zij, en dan fluisterde zij soms tot Francisca: ‘Hoeveel dagen zijn het nog vóór de Paaschweek?’
Mijne personen hebben tot hiertoe weinig gehandeld, zij hebben bijna stilgestaan. Zij hebben gepeinsd, gesproken en niets verricht, zij zijn niet voortgegaan. En toch is de geschiedenis voortgegaan, en toch zijn hunne handelingen voorbereid, en toch ligt er in hunne harten als een tonder gereed, en ééne vonk zal dat alles doen vlammen en flikkeren, en spelen en werken als bij een vuurwerk, dat doodsch en stijf en stil is, totdat het wordt ontstoken. En zoo is het ook in het leven. Het minst handelen de menschen; zij zijn slaven van toeval en omstandigheden. Niet voordat zij er toe gedrongen worden, werken zij; zij laten zich liever voortdrijven met den stroom, en bewaren nog gaarne lang de uiterlijke rust.
Het is geen rusteloos werken, geen stout ondernemen, geen krachtig uitvoeren, dat de groote schokken voorafgaat. Het is stilte, het is kalmte, het is werkeloosheid, iets, dat naar matheid zweemt, dat verlamming schijnt; maar het is de verraderlijke kalmte, die den orkaan voorafgaat, en die de zeeman zoozeer vreest. En men is verwonderd, dat er zooveel gebeurd is, terwijl er niets gebeurd is. Laten ze eerst opstaan de menschen, dan zal men zien. De lezer, die schokken, werking en gedruis verwacht, wachte dus, en denke aan het leven en aan den orkaan; te lang zal hij niet behoeven te wachten.
|
|