| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Gelaat en masker.
‘Het is reeds zeer laat, Mylady!’ sprak Margaret Missteeple, Anna's kamenier, tot hare meesteres en maakte aanstalten tot het toilet, waaraan deze in eene ochtendkleeding, die niet minder van hare lusteloosheid getuigde dan hare matte houding, nog in het geheel niet scheen te denken.
‘Ik weet het, Margaret!’
‘De jonkvrouwen zijn reeds uitgereden met Signor Angelo. Zij hadden u gaarne bij zich gezien, en Donna Camille heeft reeds tweemaal naar u gevraagd, zoo ten minste zeide juffer Rosalia, de eenigste met wie ik spreken kan in dit vreemde land, omdat zij juist zooveel van Engelsch verstaat, als ik van haar Italiaansch.’
‘En hebt gij van mijne ongesteldheid gesproken, zooals ik u verzocht?’
‘Ja, Mylady! maar het is mijne schuld niet, zoo ze daaraan niet gelooven willen.
‘En toch is dat geen voorwendsel,’ hernam Anna met eenen zucht.
‘Ik geloof u gaarne, mijne goede meesteres! maar dat komt omdat men u van uw zoontje gescheiden heeft. Die lieve kleine William! Arm kind, dat zijne moeder niet meer vervroolijken kan.’
| |
| |
‘Hij heeft het goed, en ik zal hem dikwijls zien,’ antwoordde Lady Oston blozende. Niet om haren zoon was zij treurig.
‘Kom, liefste Lady!’ sta toe, dat ik u de schoone haren vlecht, die nu zoo ordeloos onder die donkere kap verborgen blijven, als ware het geene schoonheid, die prinsessen u konden benijden.’
‘Geef u die moeite niet, meisje! laat mij alleen, ik wil schrijven.’
‘Maar, Mevrouw! als nu Sir Lionel u komt bezoeken.’
‘Ik wacht mijnen bloedverwant niet,’ zeide Anna, hare verlegenheid verbergende.
‘En ik ben er zeker van, dat hij nog heden komt: wat, hij zoude vier dagen zijn kunnen, zonder u te zien! Als de ridder heden niet komt, dan, dan....’
‘Welnu?’ vroeg de dame, die de gedachte harer kamenier doorgronden wilde.
‘Dan is hij niet half zoo wellevend als een Hooglandsch Laird,’ hernam Margaret, die nu niet meer zeggen wilde, wat zij bijna had uitgesproken.
‘Ik wenschte, dat ik woorden vinden konde, om u te overtuigen, dat het hoog tijd wordt, om u te laten kleeden, beste Lady! denk toch, dat Donna Peretti u zeker aan tafel wacht, en dat de Kardinaal Montalto ook komt.’
‘Dit versterkt mij in mijn besluit, om mijne kamer te houden. Lieve Margaret! gij zijt de eenigste, met wie ik vertrouwelijk spreken kan, mijne eenige landgenoote, die mij nabij is, u wil ik het ten minste niet verbergen, hoe hatelijk mij de trotsche aanmatiging van dien Kerkvorst is; ik weet niet, waarom de Kardinaal mij haat, maar hij doet mij opzettelijke lompheden aan. Gisteren nog ontviel mij door een toeval mijn zakdoek, terwijl ik naast hem stond, en hij keerde zich om, en riep eenen bediende om mij dien terug te geven. Kan men zich eene meer overdrevene geestelijke gemaaktheid voorstellen?’
‘Uwe Ladyschap is wel de eenige, die zich over zijne onhoffelijkheid te beklagen heeft; want Rosalia zegt, dat deze Emi- | |
| |
nentie zoo ridderlijk is als een Provencaalsch troubadour.’
‘Ja, gij hebt gelijk; ik geloof dat de tegenzin van dezen Prelaat persoonlijk is, en ik geloof.... ja, Margaret! het is eene waarheid, die mij als een lichtstraal van boven komt, ik ben er zeker van, dat ik de verontachtzaming van Lionel aan hem, alleen aan hem te danken heb! Ik weet, dat zij elkander dikwijls zien. Het kan....’
De ridder Karre is daar in de voorzaal, zijne Edelheid vraagt naar Signora Oston.’
Met dit zeggen stoorde een bediende, die binnen kwam, den volzin, door Anna aangevangen.
‘Ik wacht den Ridder hier,’ sprak zij, met eene nauwelijks hoorbare stem en in groote verwarring.
‘Nu, Mylady! wat heb ik gezegd?’
‘Profetes!’ hernam de jonge vrouw, van genoegen blozende.
‘En nu uwe kleeding!’
‘Ach!’ Anna haalde met een minachtend lachje de schouders op.
En toch was zij niet eene van die schoonheden, die de hulp van versiersels ontberen konde. Daar zijn slechts enkele in volle frischheid bloeiende vrouwen, wie losse onachtzaamheid van gewaad bekoorlijker maakt, en hare statige houding, hare strakke trekken en kwijnende bleekheid hadden opluistering noodig, en iets, dat vervroolijkt. Haar goudachtig blond haar, het rijkste en langste, dat misschien ooit eene blanke Noordsche schoonheid had versierd, was ordeloos weggestreken onder de donkere kap die naar eene verouderde mode vastgehecht was aan het zwarte wollige kleed, dat in enkele plooien nederhing zonder door gordel of middelsnoer de fijne leest af te schetsen. Zoo was de vrouw, bij welke ridder Karre werd binnengeleid, hij, die gewoon was aan de uitlokkend sierlijke morgentoiletten der Italiaansche Gravinnen! Hij had William bij zich. Anna, die reeds was opgestaan om hem snel te gemoet te komen, zonk ontzet in haren armstoel terug, toen hij met eene diepe buiging
| |
| |
aanving: ‘Mylady! ik breng u uw zoontje; ik weet geene betere aanbeveling bij mijn eerste bezoek.’
De tegenwoordigheid van haren zoon ontsluierde haar snel zijne bedoeling. Hij had William bij zich, om elke vertrouwelijkheid te voorkomen.
Ook behield zij overmacht genoeg op haar gevoel, om met fierheid te antwoorden:
‘Een bezoek, dat zich zóó lang wachten liet, heeft inderdaad geene gewone inleiding noodig,’ en hierbij kuste zij den knaap, die op haar toeliep, met eene hartstochtelijkheid, die van hare heftige gemoedsbeweging getuigde.
De Ridder bleef staan met neergeslagen oogen. Hij, de sluwe staatsman, meester in de kunst om iets anders uit te drukken, dan wat hij gevoelde, die zijn gelaat wist te veranderen naar den eisch van het oogenblik, was verlegen met zijne houding tegenover eene vrouw! Dat was, omdat hij die vrouw waarlijk beminde; omdat hij het niet vermocht te zeggen; omdat het hem griefde die vrouw te moeten misleiden; omdat hij gevoelde, dat zij hem in het binnenste harer ziel verachten moest. Hij vond de rol, die hij te spelen had, stuitend en klein; want ridder Karre was in geheel bijzonderen toestand geplaatst. Wij moeten zijn vroeger leven kennen om er ons van te overtuigen.
Zeer kort na de gewelddadige ontknooping zijner eerste liefde trof den jongen Lionel eene nieuwe ramp. Met de vermetele onvoorzichtigheid zijner jeugd verhief hij zich op gevoelens, die de Koningin mishaagden, wikkelde zich in ondernemingen, die haar vertoornden. De toorn der Koningen is een verterend vuur, zegt Salomo, die van Elizabeth ten minste was geen zuidewindje.
Karre's doodvonnis was onderteekend en zoude uitgevoerd worden. De jongeling had een leven lief, dat hij eerst begon te genieten, dat hem nog zooveel beloofde, waarvan hij melk en honig droomde, dat hem een hooggeschat goed was, hetwelk
| |
| |
hij vreesde te verliezen. Leycester wist hem dat leven te behouden en won zich in hem een vrijwillg lijfeigene. De meest onbeperkte dankbaarheid hechtte voortaan den geredde aan den redder. Lionel werd de zijne met ziel en lichaam. De vrije Katholieke edelman was voortaan de afhankelijke dienaar van den lieveling der protestantsche Koningin. De Graaf begunstigde zijne vlucht naar Rome. Jongere zoon zijner familie, door zijne onroomsche bloedverwanten verloochend, had de arme Lionel geene andere hulpbron, dan de edelmoedigheid van zijnen beschermer: eene bron echter, die niet ophield te vloeien; Leycesters weldaden overtroffen Karre's behoeften. Zoo verliepen vier jaren, in welke hij het leven leerde kennen en op den rechten prijs schatten. Omstreeks dezen tijd begon Leycester belang te stellen in hetgeen er in de Pauselijke stad omging. Des ridders verblijf te Rome werd, ondanks het plakkaat tegen de Katholieken, door Elizabeth's goedkeuring gewettigd, en haar heimelijke onderstand liet hem toe, zijne betrekkingen verder uit te breiden en nieuwe verbintenissen aan te knoopen. De jonge edelman, door harde ondervinding voorzichtig geworden, vond het noodig, zijne rol van vervolgden banneling te blijven voortspelen; men zag in hem iemand, die voor altijd van elke deelneming aan het openbaar leven had afgezien, die zonder belangstelling was voor alles, wat geen vermaak heette, en die in het tegenwoordige vergetelheid en balsem zocht voor het verledene. Middelerwijl veroverde hij de harten der vrouwen, en met deze de geheimen der mannen. Hij maakte zich den vertrouwde, den begunstiger van de zwakheden der hooge geestelijken, en zij betaalden hem, met hem rekenschap te geven van hunne ontwerpen. Men moest ook juist zijne argwaan afleidende innemendheid, zijn aangeboren takt en menschenkennis, zijnen fijnen blik, zijne sluwheid, zijn oordeel en zijnen goeden wil bezitten, om zoo snel en zoo onmerkbaar zulke vorderingen te maken. Men moest, als hij, eene teleurgestelde liefde koes- | |
| |
teren, om zoo koel berekeningen te kunnen maken op de hartstochten van anderen, en bij de liefde der schoonste vrouwen zich zoo meester te blijven, dat men die eenvoudig beschouwde als middel. Want onder al die betooveringen, waaraan hij zich vrijwillig waagde, bleef altijd, meer in zijn hart dan in zijn geheugen, wel op den achtergrond van het verledene, maar door de onbereikbaarheid sterker gekleurd, het zachte stille beeld leven zijner Anna, als een rein model van liefelijke vrouwenwaarde, dat gedwee en vroom, stil lijdend zich voegde naar het onvermijdelijke. Neen, die Italiaansche edelvrouwen, die de liefde niet kenden in hoogeren zin, waren niet machtig om de kuische jonkvrouw te verdrijven uit het hart van den beteren man.
In het begin van 1585 riep eene luim van Leycester den ridder, die geheel van hem afhing, naar Engeland terug. Hoe sterk een verlangen ook dezen naar Anna's verblijf trok - hij wist, dat zij gehuwd was, dat zij eenen zoon had; hij wilde hare rust niet verstoren, geene achterdocht opwekken bij den vader van haar kind; hij bezocht haar niet, hij schreef haar niet. Hij bracht eenigen tijd in het verborgen door op een landgoed en in gezelschap van zijnen beschermheer. In dien vertrouwelijken omgang leerde de Graaf de buitengewone bekwaamheden van dezen man recht kennen en op prijs stellen. Hij nam zich voor, hem te gebruiken, en toen Elizabeth haren gunsteling naar Londen terugriep, omdat zijn bijzijn haar behoefte was, volgde Karre hem heimelijk derwaarts.
Spoedig klonk daar de schrikmare, die den nieuw verkoren Paus, Sixtus V, uitriep als een dreigend spooksel, dat, in plaats van den herderlijken staf, een vlammend zwaard zoude zwaaien over Italië en Europa, en zij drong door tot de Koningin, die ook voor zich in hem eenen gevaarlijken vijand duchtte. Want het was geen licht spel voor Elizabeth, eene vredebreuk met Philips op handen en eenen ondernemenden heerscher op de Stoel van St. Petrus, in eenen tijd, toen Engeland nog geen overwicht
| |
| |
had, waarmede het nu, tot eigene grootheid, vijf werelddeelen teistert. Die Vorstin, anders liefst alleen haar eigen hoofd raadplegende, vond de gebeurtenis belangrijk genoeg, om haren geheimen raad bijeen te roepen. Daar had Leycester de zelfvoldoening van eene groote zegepraal over de Cecils; want toen allen met verlegenheid de schouders ophaalden, was hij het, die met eenen glimlach op de lippen, een eenvoudig middel aanwees, om verstandhouding aan te knoopen met een hof, waarheen men geenen gezant zenden konde. Dat middel was Karre. In de tegenwoordigheid der Koningin en van haren Kabinetsraad toegelaten, staafde deze de belofte van den Graaf. Hij had den Paus als Kardinaal Montalto gekend. Deze had zich niet aan hem verraden, en wel ontzette het hem, dat hij niet had kunnen heenzien door het weggeworpen masker van dien Priester; maar hij had met dezen vaak gemeenzaam genoeg over de zaken van Engeland gesproken, om te durven hopen, dat hij niet die vijand zoude zijn, dien men in hem vreesde. ‘En hoe het ook zijn moge,’ vervolgde hij met eenen levendigen blik op Leycester, ‘ik zal het ontwerp uitvoeren, door Mylord opgevat, al moest ik zelf daarvan het offer worden.’ Niemand twijfelde aan Karre's oprechtheid en Elizabeth geloofde in eenen man, die geenen wil had, dan dien van haren gunsteling. Zoo vertrok dan de ridder met de belofte dat hem een vorstelijk inkomen zou worden uitgekeerd, en verzekerd van de gunst zijner Koningin, die hem haar afbeeldsel omzet met edelgesteenten medegaf, om het te gebruiken zooals hij goedvond. De sluier eener nieuwe ongenade dekte het ware oogmerk dezer vreemde zending.
Lionel kwam te Rome op den eigen dag, dat Alexander Peretti het purper ontving. Een uitmuntend voorwendsel voor den Engelschman, om een bezoek af te leggen bij eenen Prelaat, dien hij nog kortelings als onbeduidend jongeling aan zijne tafel gezien had. Ook herinnerde zich de nieuwe Kardinaal zeer
| |
| |
gaarne zijnen gastheer, en verwelkomde hem met eene gemeenzaamheid, of er niets in zijnen toestand veranderd was. Hij bood zelfs aan, hem eene gelegenheid te geven tot een bijzonder gehoor bij zijnen oom. Dit was het juist, wat Karre verlangde. Aan de spin gelijk, die ook aan den zwaksten bloemstengel haar weefsel weet vast te hechten, had hij niets verder noodig, om zijne staatsintrigue aan te knoopen. Het is waar, dat Sixtus zelf hem halverwege te gemoet kwam. Hoewel de steller van het bittere banschrift, onder Pius V, had hij Elizabeth immer als eene schrandere en zelfstandige Vorstin bewonderd, en nu, zelf Monarch, begreep hij het gewicht van eene vriendschappelijke verstandhouding met de grootste vijandin van zijnen Allerkatholieksten zoon, den Koning van Spanje, wiens trots te vernederen, wiens macht te verzwakken en te verdeelen zijn vastberaden doel en voortdurend streven geweest is. Hij had een hoimelijken bondgenoot als Engeland noodig, om de hand te kunnen slaan aan het rijk van Napels, dien edelsteen, door Karel V aan den Kerkelijken Staat ontwrongen; een ontwerp dat hij niet voorzichtig genoeg was om altijd te verbergen.
Toch was de toestand van den ridder bij die eerste samenkomst hachelijk genoeg. Sixtus liet hem blijken, dat hij zijne oogmerken doorgrondde, en het giste, dat hij niet op nieuw te Rome was zonder de goedkeuring zijner Koningin. Zoo hij er dus niet in slaagde zich te doen verheffen tot onderhandelaar van twee hoven, dan kon de zonderlinge Paus, die het leven van eenen mensch zoo weinig telde, hem behandelen als den spion eener niet erkende Mogendheid. Toch deden hem zijne behendige loosheid, de snelle bevatting, waarmede hij eene onuitgesprokene gedachte begreep, of een woord uitlokte, zijne fijne omzichtigheid en de welgepaste stoutmoedigheid, waarmede hij bij eene aarzeling den knoop doorhakte, in deze kiesche zaak de beste diensten, en weldra hadden de beide Monarchen, door zijne tusschenkomst, hun afbeeldsel gewisseld, met bijvoe- | |
| |
ging van die vriendschapsbetuigingen, hier te oprechter, naarmate zij niet behoefden te dienen als afgesprokene tooneeldecoratie, om het oog der volkeren te verblinden. Wij kunnen hier niet al de merkwaardige gezegden vermelden, die aan Karre ter overbrenging werden toevertrouwd, noch ons ophouden met de vaak herhaalde scherts van Sixtus over zijn huwelijk met Elizabeth, en hare antwoorden; zij zijn misschien even bekend, als het middel, waardoor die twee groote Regenten elkander genaderd waren, nog in een romantisch halflicht verscholen is.
Om de Spaansche achterdocht in slaap te wiegen, en de scherpe onbescheidenheden van Morforio te voorkomen, zag men den ridder slechts zelden in het Vatikaan, en de Kardinaalneef alleen scheen de beschermer van den banneling; maar in vergoeding daarvan bewoonde deze voortaan een huis zeer nabij het Apostolisch paleis. Dit huis was in vorige dagen het tooneel geweest van vele intrigues. Slechts twee mannen waren op dit oogenblik in het geheim van eenen doorgang, langs de Gregoriaansche Kapel, naar de Sacristie der St. Pieterskerk, en van daar naar eene zaal in dat huis. In deze zaal, ingericht naar de behoeften van eenen Vorst, en naar den weelderigen smaak van eenen Epicurist, werden die fijne plannen tegen Spanje gesmeed, en die verbintenis van Engeland met Rome voortgesponnen, waarvan Europa toen wel de uitwerksels gevoelde, doch nimmer den draad in handen kreeg. Om het lastige van het ceremonieel te matigen, was het altijd de Bisschop van St. Lateraan, die den ridder bezocht. Deze leefde in zijn element; hij kende de waarde der diensten, die hij zijn vaderland en zijnen weldoener bewees. De briefwisseling, bij deze verstandhouding alleen door Leycester en Karre gevoerd, vond echter niet geregeld plaats. Men konde zich niet tweemaal van hetzelfde middel tot overzending bedienen; zoo was het, dat Anna Oston, door den Baron Southwel, buiten haar weten, de brengster werd van een gewichtig pakket, dat haar meer beveiligde
| |
| |
tegen vervolging, dan de snelle vlucht die haar opzettelijk werd aangeraden. Niet zonder onrust had Karre den loop van het proces der Schotsche Koningin gadegeslagen. Toen hij eindelijk zekerheid kreeg van dat vonnis, van dien dood, waarin Elizabeth tegelijk alle Koningen en alle Katholieken beleedigde, en men hem zonder berichten liet, vreesde hij, dat men Rome's vriendschap begon te veronachtzamen, daar men te ver gegaan was, om die te behouden; hij kon het slachtoffer worden van die verwaarloozing, vooral bij de brandende deelneming van Sixtus, die hij niet wist te voldoen. Anna's komst helderde alles op, en bevestigde zijn bestaan als diplomaat. Doch eene nieuwe strijd ving aan voor den man. Anna weder te zien, was voor zijn gevoel het ontwaken uit eenen doodsslaap. De mogelijkheid haar te bezitten verlevendigde eene liefde, bijna verpletterd onder een loodzwaar onmogelijk. Wat was natuurlijker, dan dat hij onverwijld zijne rechten op haar deed gelden, dan dat hij haar en zijn geluk bevestigde door eene verbintenis, altijd verhinderd, maar altijd begeerd? Hij begreep, dat zij het van hem wachtte, dat hare afhankelijkheid het van hem eischte, dat achting en liefde beide, uitstel verboden. Het had den fijnen menschenkenner niet kunnen ontgaan, dat zij nog altijd haren Lionel in hem zag. Hij wist het, dat hij zijne hand slechts behoefde uit te strekken naar dat geluk, dat als het ware geheel bereid voor hem lag; en toch, hij konde het niet, hij mocht het niet. Lady Oston's betrekkingen met de morrende Katholieken kwamen hem meer dan verdacht voor. Hij kon niet met zekerheid weten, hoever zij gegaan was, hoever zij nog gaan zoude, en evenmin of de toorn der Koningin werkelijk zoo zwaar op haar rustte, als de schijn deed gelooven. Eene vrouw te huwen, die zich zoo had laten zien, die hare plannen zoo weinig verbloemde, die haren haat tegen de Koningin zoo weinig verborg, op wier hoofd misschien bij afwezendheid een vonnis des doods drukte, was zoo goed als
| |
| |
zich moedwillig bloot te geven aan de bliksemschichten der Koninklijke ongenade, was meer dan een diplomatische zelfmoord. Nog meer: Karre kende den altijd woelenden haat van Leycester's benijders. De licht te wonden argwaan, de omkooping van het Engelsche hof, eene onvoegzame verbintenis van zijnen bekenden afhangeling kon des Graven val tengevolge hebben. Zijnen weldoener mocht hij niet opofferen aan zijne liefde. Zijn huwelijk moest Elizabeth voorgesteld worden, zij moest het goedkeuren, voordat hij het sloot. En de verouderde jonkvrouw Elizabeth had sedert eenigen tijd eenen afkeer van alle huwelijken. Bij de mogelijkheid eener weigering wilde de ridder, juist omdat zijne liefde beter en reiner was, niet opnieuw gevoelens opwekken in het hart zijner Anna, die haar misschien nieuwe teleurstellingen zouden bereiden. Hij wilde haar niet te droomen geven van rozen, zoolang hij nog scherpe hulst voor haar in de toekomst zag. Maar dit zwijgen kostte hem veel; het was eene zeer harde proef, waarop hij zich gesteld zag, vooral toen de geliefde vrouw hem met zooveel vertrouwen van het verledene sprak, en hij daarin hare stille wenschen voor de toekomst zoo duidelijk las. En, alsof dit alles nog niet genoeg ware, kwam een denkbeeld van Sixtus het pijnlijke van zijnen toestand nog vertienvoudigen. De paus zag in Lady Oston een geschikt middel, om verbintenissen te onderhouden met de Spaanschgezinde Engelschen, en met de heftige Katholieken, die tot elke onderneming tegen de Koningin bereid waren. Karre moest in schijn de bevorderaar wezen der ontwerpen, waarvan aan Lady Oston de leiding zou worden toevertrouwd; hij moest er de deelgenoot van zijn, om ze Sixtus te doen kennen, om er Elizabeth van in te lichten. Dat was een vreeselijk bedrog, dat hij tegen zijne geliefde plegen moest, een bedrog dat zij hem nooit vergeven zoude, en dat tusschen hen beiden eene klove kon openen, later door geen berouw aan te vullen. Immers hij zoude tegenover haar staan als de
| |
| |
verrader harer partij; want Elizabeth zoude niet verschoonen, waar zij schuldigen kende, en Anna's verwanten, hare vrienden, hare geloofsgenooten, de zijne, zouden vallen in de strikken, door zijne list aan haar argeloos vertrouwen gespreid. Dát was te gruwelijk een verraad, dát ontmoedigde Karre tot in het diepste zijner ziel. Al wat goed in hem was, verhief zich tegen dit denkbeeld. Als leider eener geheime staatkunde deed hij zijn vaderland diensten, die hem voor zijn geweten boven den valschen schijn verhieven. Als verrader van een bijzonder vertrouwen moest hij laag nederzien op zich zelven. En Anna zóó te zien, zóó met haar te spreken, dat kon hij niet, dat wilde hij niet, dat deed hem hare tegenwoordigheid vermijden. Doch Sixtus, zijn ontwijken moede, en onbewust van de foltering waartoe hij hem doemde, beval hem te gaan en de brieven af te halen, die Anna voor Engeland gereed had. Hij moest gehoorzamen of alles opgeven. Hij ging. - Daarom stond Karre weifelende voor zijne nicht, zonder tegenwoordigheid van geest; daarom was de staatsman bedremmeld als eene knaap, die zijne eerste logen waagt, met liefde in het hart en verraad op de lippen, blozende van zelfverachting, gloeiende van aandoening, en koelheid huichelende, waar het hem brandde in de ziel, verzwijgende wat zij recht had om te hooren, en sprekende wat hij niet had moeten zeggen. Anna was diep beleedigd en zag slechts het masker; zij vermocht niet te lezen op het gelaat. Hij was gedwongen, koud, zij dwong zich tot kille fierheid. Wat werd er nu van den zoeten liefdekout, de gulle losheid van het gesprek tusschen die twee gelieven, die als kinderen te zamen gedweept hadden van den koesterenden zonnegloed des gevoels! Dat alles ging verloren, omdat de mensch een slaaf is van de omstandigheden, omdat die vrouw zich liet ketenen door de ijzeren banden der welvoegelijkheid, omdat die man zijn teêrste gevoel opofferde aan stoffelijke belangen.
Anna gaf hare brieven niet af, zij had hare eigene wijze van
| |
| |
ze te verzenden; toch deelde zij Karre hunnen inhoud mede, misleid, zooals ze zijn moest, door den schijn van zijnen ijver voor hare zaak. Toen het volstrekt noodige besproken was, verwijderde hij zich, na een afscheid, dat aan het onderhoud beantwoordde. William, die zijne moeder schreiende omhelsde, was de eenige, die zich vertoonde gelijk hij was. Lionel, bijkans overweldigd door zijne gemoedsbeweging, ontmoette, bij het afgaan van den breeden marmeren trap, den Kardinaalneef.
‘Ik wist wel, dat ik u in mijn huis niet vinden zoude,’ riep deze hem lachende toe.
‘Vergeef mij, Monsignore! ik was voornemens om...’
‘Om mij te bezoeken, niet waar? Nu, het wordt tijd, amico! Gij verwaarloost mij, of mijn Falerner smaakt u niet meer; in twaalf dagen hebt gij niet bij mij gegeten.’
‘De bezigheden, eene ongesteldheid en....’
‘En,’ herhaalde Montalto, hem scherp aanziende, ‘bij den hemel, daar gaat mij een licht op! Karre, Karre! gij waart bij uwe nicht.’ Met zonderlinge heftigheid sprak hij deze woorden uit.
‘Ik kom van Lady Oston; ja, Monsignore! doch welk belang kan uwe Eminentie....’
De jonge geestelijke beet zich op de lippen.
‘Gij hebt gelijk, Lionel! ik heb geen recht om.... maar zeg mij ronduit, kent gij die vrouw, kent gij haar geheel?’
‘Om Godswil, Montalto! als gij mijn vriend zijt, zwijg van haar, ik moet voort.’
‘Ik heb mijne overtuiging!’ juichte de andere, op eenen toon, waarin iets lag dat sombere zegepraal heeten kon. ‘Welnu, kom, ik zal u bij Orsina brengen, wij zullen lachen om hare Respanti! En hij nam Karre's arm.’
‘Het is geen voorwendsel, Doorluchtige Heer! ik heb bezigheden, ik word gewacht; gij weet door wien.’
‘Goed dan, ik laat u vrij; maar onder voorwaarde, dat ik u
| |
| |
dezen avond niet mis; ik heb de Savelli en al mijne jonge vrienden bij mij, wij zullen ons recht vermaken.’
‘Ongetwijfeld, Monsignore!’ riep de ridder, verheugd dat de jongeling hem losliet, en Williams hand vattende, verwijderde hij zich met eene snelheid, of hij vervolging vreesde.
|
|