| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Na de siësta.
In het kabinet bij de galerij van St. Franciscus, zoo genoemd naar de fraaie fresco's der muren, die tafereelen uit het leven van dien Heilige voorstelden, of wel naar het levensgroote standbeeld, in eene der nissen aan het einde opgericht door Sixtus, ter eere van den Stichter zijner orde, hoorde men een zacht gefluister. Het waren Orsina en Scipione-Angelo. Zij hadden hun gesprek van den vroegen ochtend voortgezet. Men zag dit aan hare oogen, die van hartstocht schitterden, aan hare schuchtere teederheid, die niet meer een koel vertrouwen was, aan zijne grootere vrijmoedigheid, die meer ondernam dan Colonna zich zoude hebben durven veroorloven. Zijne liefkozingen waren kennelijk niet meer vermetele vrijheden, welke hij waagde, maar een recht waarvan hij gebruik maakte. Hij drukte hare kleine hand, die in de zijne beefde, tegen zijn hart.
‘Voel het, Orsina! het klopt voor u, geheel alleen voor u, en het zal ophouden te kloppen als Orsina zal ophouden haren Angelo te beminnen.’
‘Booze Angelo! Nu ik weet, dat mijn gevoel voor u liefde is, nu weet ik, dat het eeuwig zijn moet. Ophouden te beminnen, moet zijn ophouden te leven! Maar zeg, waarom het mij zoo angstig is, en toch zoo..... zoo oneindig wel, nu ik weet, dat
| |
| |
gij mij liefhebt. Het is alsof alles rondom mij anders ware, en toch is er niets om ons veranderd, het is mij zoo licht, zoo vroolijk, en toch weder zoo weemoedig, zoo beklemd, ik zoude kunnen schreien, en ik geloof, dat het van vreugde zoude zijn. Ik gevoel mij zoo sterk, zoo moedig, zoo schrander; mij dunkt, ik zoude het mijnen oom durven zeggen, dat gij mijn geliefde zijt, en dat ik van alles, wat hij mij geven kan, niets begeer dan u tot echtgenoot.’
‘Doe dat niet, Orsina! om uwent, om mijnent wil, doe dat niet. Of wilt gij mijn hoofd zien op de staken van St. Angelo's brug?’
‘Dat were de Heilige Moedermaagd!’ riep zij, hem heftig met beide armen omvattende, als wilde zij hem beschermen, ‘Angelo! Angelo! is onze liefde dan zoo misdadig?’
‘Niet onze liefde, mijn engel! maar uw wensch om mij tot echtgenoot te hebben. Waarom zoudt gij niet beminnen wien u goeddunkt? Waarom zoudt gij uw jong hart niet wegschenken aan hem, die niets van u smeekt, dan dit hart en een weinig goedheid, en die u daarvoor geheel zijn aanzijn opofferen wil? Wordt hij, die uwe hand verkrijgt, niet reeds rijk genoeg, niet reeds meer dan een sterveling. Welk recht heeft de Colonna om te eischen, dat gij hem tot eenen god maakt? Mij moogt gij eenen hemel geven door uwe liefde; maar de Colonna alleen moet uw echtgenoot worden.’
‘Zoolang ik leef, heb ik alle menschen liefgehad, allen, Signora Respanti zelfs; maar deze Don Marco, o! die is hatelijk, vindt gij ook niet?’
‘Hij is de verderfengel, die ons paradijs verwoest.’
‘Gij doorboort mij met zulke woorden,’ hernam zij, en liet toe, dat hij haar engelenhoofdje zacht tegen zijne borst drukte.
‘Gruwzame waarheid, liefste!’
‘Het is toch zonderling,’ sprak zij met eenen glimlach tot hem opziende, ‘Ik heb eens gedroomd van eenen ridder met zwarte
| |
| |
oogen, juist zoo als die van Don Marco, en sedert dien tijd heb ik immer gezegd, dat de man, dien ik liefhebben zoude, zwarte oogen moest hebben; en toch Signor Colonna heeft ze, en nu verwekken zij mij angst en afschuw.’
‘Dat komt omdat ze aanmatigend zijn en gebiedend.’
‘Neen! dat komt omdat de uwe zoo schoon zijn, mijn Angelo! zoo wonderschoon als ze op mij rusten. Met recht noemt men u Angelo, gij zijt een engel voor uwe Orsina!’
Er was bijna oprechtheid in de verrukking, waarmede hij antwoordde.
‘Gij alleen zijt een engel van onschuld en schoonheid!’
‘En hij schoof de fijne kant ter zijde, die haren hals bedekte, en hij ontheiligde door eenen kus dien ronden schouder, ongerept als de reine druif uit het vrijsterwapen bij vader Cats. Zij liet het toe. Hoe kon zij ook weten, dat die lippen bezoedeld waren door godslastering en gruwelijke eeden van wraak: dat die handen, die haar zacht streelden, zich uitstrekten naar haar meer schendige wraaklust, dan die van den bloedgierigsten beul naar zijn begeerd offer? Hoe kon zij, de zestienjarige Italiane, het weten, dat die gloed van zijn oog niets was dan de gloed der hel, die verderven wil?
Hij vervolgde: ‘Melieve, het was mij dezen ochtend bang en zalig beide. Ik heb veel geleden, toen Don Mareo u de hand kuste, en toch dank ik u thans, dat gij het zonder toorn hebt geduld.’
‘Ik had het mijne goede grootmoeder beloofd.’
Er waren oogenblikken, waarin ik vergelijkingen maakte tusschen hem en mij. Hij, de groote Vorst, in dat kostbare gewaad, dat schitterde van juweelen en zijde; ik, niets dan ridder door de gunst van mijn meester, zonder andere pracht dan sombere kleuren van uw wapen, vaal groen met zilver. Ach! ik gevoelde het, ik moest in de schaduw staan bij zooveel glans!’
| |
| |
‘Sedert wanneer weet gij, dat ik verzot ben op juweelen en zijde?’ vroeg zij zacht verwijtend. ‘Waarlijk Signore! de kostbare ambtsgewaden van mijnen oom, den Kardinaal, zouden dan de waardige voorwerpen mijner liefde kunnen zijn! Foei, dat gij dit gezegd hebt.’
‘Maakt u dat toornig, Orsina? o! vergeef, gij weet niet wat een minnaar lijdt, die zich verbergen moet.’
‘Gij moet inderdaad veel geleden hebben met zulke denkbeelden! Maar om u gerust te stellen, zal ik den Connetable zooveel afkeer toonen....!’
‘Neen, Orsina! dat niet! volg daarin mijnen raad, eenen raad, waaronder mijn hart bloedt; doch dien gij van uwen besten vriend verwachten moogt. Toon hem een goed gelaat. Het is wel hard voor mij, wel eene vreeselijke pijniging, u vriendelijk te zien tegen eenen man, die niet uw Angelo is; doch het moet zoo zijn, om groot onheil voor te komen.’
‘Neen! ik wil den Prins afschrikken door mijne koelheid, ik wil hem nooit huwen; nu, zeker niet.’
‘Spreek niet zoo, Orsina! hoe gelukkig zulk een woord mij ook moge maken, spreek niet zoo! De Connetable zoude u kunnen dwingen! En eene bruid, die met geweld naar het altaar gesleept wordt, heeft geene blijde welkomst te hopen in het huis haars echtgenoots, haar wacht een ijzeren huwelijksjuk!’
‘Dwingen mij! en zoude hij dat willen, die jongeling, die zoo eerbiedig aan mijne voeten lag, die mijne hand met zooveel achting en teederheid kuste? Zoude hij zoo kunnen veinzen, die Colonna, een zoon van zóó edel bloed?’
‘Arme onwetende! hoe weinig kent gij de menschen! Die goed schijnen, houdt gij daarvoor; maar juist die zijn duivels van trotschheid en eigenbaat, wien men slechts behoeft te weigeren, wat zij begeeren, om hunne afgrijselijke saterklauwen te zien.’
‘De goede Scipione! hij sprak met kennis van zaken.
‘Reken toch nimmer op zijne edelmoedigheid.’
| |
| |
‘Angelo! ik hoor den tred van Signora Respanti, die door de galerij komt.’
‘Vaarwel dan, vaarwel Orsina! een onbespied uurtje als dit vinden wij niet spoedig weder; denk veel aan uwen armen Angelo!’
Zij antwoordde niet. Met tranen in het oog en eenen glimlach op de lippen, maakte zij zich zacht uit zijne armen los, en drong hem vleiende naar de kleine deur van het kabinet, die in de boekenzaal uitkwam, en die zij schielijk achter hem toesloot.
De tegenwoordigheid van den jongman in dat vertrek, waarin hij dikwijls geheele ochtenden doorbracht, was zoo natuurlijk, dat zelfs de argwaan daaruit geen vermoeden had kunnen opvatten. Men kende hem als een vriend der letteren, die gewoon was met de Jonkvrouwen Orsina en Francisca de verzen van Tasso en Petrarca te lezen, of die haar met het vertalen der ongewijde geschiedenis voorthielp.
Sixtus had Scipione geene bepaalde bestemming aangewezen in Camilla's huishouding. Hij leefde daarin als eene edelman van haar gevolg, die haar somwijlen de diensten bewees van geheimschrijver, wanneer zij den haar toegevoegden secretaris niet gebruiken wilde; doch die meestal beschouwd werd als de Cavalier serviente der jonge Prinsessen, met volkomene goedkeuring der beide opvoedsters, die in den niet meer bloedjongen ridder zoo weinig bekoorlijks vonden, dat ze hem veel minder gevaarlijk achten dan de bevallige jonge paadjes, waarin zij, vooral voor Orsina, gevaarlijke speelmakkers vreesden. Van het bespiedingsstelsel, hetwelk Sixtus meer dan iemand zijner voorgangers had uitgebreid, waardoor hij veel kwaads verhoedde of strafte, maar tevens aan stil sluipenden haat en wraaklust machtige wapenen tegen de onschuld in handen gaf, had hij zelfs het huis zijner zuster niet uitgesloten, evenmin als dat van den Kardinaal-neef, die hoogst voorzichtig moest zijn in zijn
| |
| |
eigen paleis; evenmin als dat der overige Kerkvorsten en Roomsche grooten, van wier daden en plannen hij tot in het geringste toe onderricht wilde zijn; evenmin als dat der stille burgers, tot in wier huiselijke kring de geestelijke Opperheer binnendrong, in den persoon zijner verspieders. Te Rome voelde men overal Sixtus rondom zich, tot in de afgelegenste cel van het klooster, tot in de kinderkamer toe, waar de naam van den vreeselijken Paus genoeg was om de schreiende kinderen te doen zwijgen.
Bij de keuze van Scipione Maldaveto, als spion zijner zuster, had Sixtus echter meer eene opvatting en zijne zuinigheid geraadpleegd, dan voorzichtigheid en oordeel.
Op een zijner reizen, als Generaal der orde van St. Franciscus, had broeder Felice Montalto (gelijk Sixtus zich toenmaals noemde, naar het distrikt, waartoe zijne nederige geboorteplaats behoorde) eenen jongman leeren kennen, die hem om zekere eenstemmigheid in denkwijze beviel. Gelijke doordringende sluwheid en gevatheid, gelijke diepgewortelde haat tegen de aanmatigingen en geweldenarijen der grooten, die toenmaals inderdaad in het oogloopend genoeg waren, om koeler gemoederen aan het bruisen te brengen. Die overeenstemming van den Vader der Franciskanen met den Florentijn werd, zoo geene vriendschap, ten minste eene soort van gemeenzame vertrouwelijkheid, waarbij ieder hunner, naar den aard van zijn karakter, zijne voorbehouding had.
Scipione Maldaveto, zooals hij, en naar waarheid zeide, uit Florence verdreven door de vervolging der edelen, had als vaandrig dienst genomen bij de Corsikaansche hulptroepen, door Pius V tegen de roovers aangeworven. Toch was hij voor den geleerden stand opgevoed. Hoewel zijn vader een rijk koopman was, die eenen uitgestrekten zijdehandel dreef, had hij het gezond verstand om den jongen Scipione vrijelijk zijnen smaak voor de letteren te laten volgen, die toen aldaar, in een van Florence's weelderigste tijdvakken, zoo hoog vereerd en beschermd werden.
| |
| |
Daar borst het onweder der adellijke bevooroordeeldheid tegen het Huis Maldaveto los, en verpletterde het. Door zijne weinige beduidendheid gespaard, doolde de zeventienjarige knaap als balling rond, arm aan schatten, maar met eenen schat van gloeienden haat en wraakzucht in het hart; hij had van de menschen niets goeds ondervonden, de menschen hadden van hem niets goeds te wachten. Voor een zwervend jongman, die een gezond, krachtvol lichaam heeft en moed in de borst, is de krijgsdienst immer eene welkome toevlucht. Als vrijgeboren burger werd hem de rang van vaandrig licht toegestaan; doch voor de toekomst had hij weinig hoop. Persoonlijke verdiensten alleen konden hem recht geven op bevordering en in de dagen van Pius V en Gregorius XIII bestonden de grootste krijgsdaden der Pauselijke troepen in vluchtige, weinig beteekenende schermutselingen tegen de bandieten, waarbij de moed van enkelen te minder gelegenheid had om te schitteren, daar de bevelhebbers altijd liever terugtrokken dan aanvielen. Ziedaar wat Scipione aan Vader Montalto zeide. Hij verborg hem echter nog veel, en onder anderen ook door welken arm de adel van Florence zijn huis geslagen had. Dit moest de oude inquisiteur van Venetië niet weten. Deze ook, die gaarne en veel sprak, deelde hem vele bijzonderheden van zijnen, toen reeds merkwaardigen, levensloop mede. Hoe hij, als door een bijzonder bestier, aan de hand van eenen verdwaalden monnik het klooster had betreden, om het laagste landelijke handwerk te verwisselen voor een leven van studie en bespiegeling. Door welken onweerstaanbaren prikkel tot weten en kennen aangedreven, hij geene minuut had verloren, en geene moeite te veel geacht, om in het bezit te geraken van den onschatbaren rijkdom der kennis en wetenschap; met welke duizende moeielijkheden hij had te worstelen gehad in den gestadigen kamp tegen kwaadwilligheid, wangunst, vooroordeelen en eigene hevigheid van karakter en eigene hardnekkige onbuigzaamheid;
| |
| |
hoe vurige ijver voor de rechten en de grootheid der Kerk, en onverzettelijk voorstaan van het billijke en betamelijke, hem kwaadaardige vijanden hadden berokkend, wier onverzoenlijke haat zich nu eindelijk gedwarsboomd zag door den goeden wil van zijnen beschermer, den regeerenden Paus Pius, van wiens gunsten hij nog meer hoopte. Soms sprak hij hem van zijne ouders, van zijnen broeder Antoni, van zijne jonge zuster Camilla, die hem reeds als kind geliefkoosd had, en van hare kinderen, die hij nog niet kende. Zoo legde de sterke man onwillens zijne kwetsbare zijde bloot, en de andere hoorde hem toenmaals nog deelnemend aan, zonder bijgedachten. Zoo dikwijls het toeval hen bijeen voerde, droomde de een zich toekomstige wraak, de andere toekomstige verbeteringen van het staatsbestuur; beiden wilden bloed; de een dat van vijanden, de andere dat van schuldigen. Ongetwijfeld zoude zich Montalto toen reeds van dit schrander en bruikbaar werktuig verzekerd hebben, door Scipione in zijnen dienst te nemen, zoo niet deze zich, op hoop van bevordering, voor vele jaren aan zijne betrekking verbonden had. Langen tijd verloren zij elkander uit het oog; broeder Felice werd Kardinaal, werd Paus, en hervond toen zijne belangwekkende kennis terug, als hopman bij eene Corsikaansche krijgsbende, die hij ontbond en uit zijne staten verwijderde. De jonge hopman herinnerde Sixtus V den Florentijn uit de herberg van Fermo, en niet te vergeefs. Hij beloofde hem bescherming en voordeel. Dan de Priestervorst, die zoo goed zijne lieden wist te kiezen, begreep, dat hij lichter eenen aanvoerder zijner soldaten zoude vinden, dan eenen schranderen uitvoerder zijner geheime huishoudelijke bevelen; daarom sloeg hij zijn verzoek af, om op nieuw in beteren rang geplaatst te worden; doch begiftigde hem met hooger soldij, dan eenig bevelhebber had te hopen, en stelde hem aan als geheim Inquisiteur tegen de bandieten, een post, waartoe in die eerste dagen, bij de bescherming, door de edelen aan dit gespuis ver- | |
| |
leend, evenveel moed als sluwheid behoorde. Voor die taak was Scipione volkomen bekend. Zijne eigenlijke beleedigers waren buiten zijn bereik, hij had zijnen haat op hunne kaste overgedragen. Hij krenkte en vervolgde den adel van Rome. Hij voelde zich machtig tegen hen; hij was hun een noodlot en wrekend zwaard; hij leefde een leven van list en bloed. Hij was de getrouwste, de vreeselijkste dienaar van den verschrikkelijksten meester, van wien hij meestal onmiddellijk en geheim de bevelen ontving. Men denke of hij gevreesd was, gevreesd en toch niet gekend. Hij, de vermomde, de onzichtbare handlanger die slechts aanwees en nooit aanvatte, zat dikwijls des morgens aan den vriendendisch van hem, die des avonds een lijk was, en wiens weduwe hij de rouwplichten hielp vervullen. Sixtus meende zijne diensten te moeten beloonen. Dat was juist in dien tijd, toen hij begon Camilla's hofhouding uit te breiden, en bijgevolg begon te wantrouwen, niet haar, maar de lieden die haar zouden bezoeken, en die haar misschien door beden of vleierijen zouden trachten te winnen voor hunne belangen en voor hunne eerzucht. In haar huis moest iemand geplaatst worden, die zulke aanslagen doorzag, en er hem van verwittigde; zoo iemand moest voorzichtigheid bezitten en te vertrouwen zijn; zoo iemand moest tevens innemen en zich goed weten voor te doen. Dit alles vond hij in Maldaveto vereenigd. Het paleis Peretti tot woning, zonder eenige dienstbaarheid, de rang van ridder en edelman der Pauselijke prinsessen was, meende Sixtus, eene belooning, die de eerzucht van eenen Florentijnschen koopmanszoon zoude kunnen voldoen. Scipione had meer, had iets eervollers verwacht. Hij behield zijn gewoon jaargeld, zonder toevoeging, en was niet geheel ontslagen van zijne vorige plichten. Diep gekrenkt, versmoorde hij klachten, die hij wist nutteloos te zijn. Zijne spijt ontging het scherpziende oog van den spaarzamen Paus, die, immer op bezuiniging bedacht, de bezoldiging van eenen nieuwen bespieder uitwon, en die zich in zijn
| |
| |
werktuig toejuichte, als hij de kunstige vermomming van Scipione gadesloeg, die voortaan Signor Angelo heette. Met roekelooze onbedachtzaamheid waagde een helderziend en altijd berekenend staatsman de rust van een vreedzaam dak aan de boosaardigheid van het gluipend verraad; hij had het ei van den basiliskus zonder achterdocht nedergelegd in het nest van zachte duiven, en eenen giftwalmenden boom geplant in het midden van eenen lachenden wijngaard.
|
|