| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De lasteraar.
Toen Anna Oston door Signora Respanti bij het luisterrijk gezelschap werd ingeleid, glansden twee oogen haar tegen, met doodsangst op haar gericht. Het waren die van Scipione. Ook zij ontstelde; hem had zij hier niet gewacht. Zij moest hem voorbij, om tot Sixtus te naderen.
‘En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren,’ fluisterde hij haar in met eene doordringende stem.
In hare verwarring antwoordde zij niet. Hij meende nu te weten, dat zij onverzoenlijk was. ‘Gij hebt het gewild, gij of ik, of beiden,’ mompelde hij binnensmonds, en zich omkeerende, met eene sterkte van geest, die eene betere zaak waardig was, wendde hij zich, alsof hetgeen er volgen zoude hem volstrekt onverschillig was, tot den jongen Kardinaal Montalto, wiens levendige aard, bij den langen dwang der Pauselijke tegenwoordigheid, zich misschien niet ongaarne eenigszins afleiden zag. Scipione sprak lang en zacht met hem, den dubbelzinnigen glimlach op de lippen, den blik, giftig als de vederflits der Indianen, in doodend heulsap gedoopt, op Lady Oston gericht.
Nauwelijks had deze den Paus den gewonen eerbied bewezen, of hij hief haar vriendelijk op, en spak tot haar met eene
| |
| |
goedheid, die hij anders met zijnen Kardinaalshoed scheen afgelegd te hebben:
‘En nu, Mevrouw! hebt gij het wel in uw nieuw verblijf? Men heeft u, hoop ik, ontvangen met al die onderscheiding, waarop onze belangstelling u recht gaf. Wij kunnen niet onderstellen, dat in dit huis iemand kan zijn, over wien gij u zoudt te beklagen hebben, en zoo dit mocht wezen....’ Een spottend woord bestierf Scipione op de lippen, hij luisterde met inspanning, terwijl hij den Kardinaal scheen aan te hooren.
‘Heiligste Vader! ik kan niet anders dan met de ootmoedigste dankbaarheid erkennen, dat ik hier het voorwerp ben van eene voorkomende goedheid, van eene liefderijke zorg, van eene welwillende tegemoetkoming, die ik alleen aan eene zoo grootmoedige bescherming als de uwe kan te danken hebben. Doch waarmede ik dit alles verdiend heb of ooit verdienen kan, dit is mij een raadsel, waarvan ik de oplossing alleen zoek in den zegen van mijnen Heiland en in de goedertierenheid van zijnen vertegenwoordiger op aarde.’
‘Hoor! de huichelaarster,’ fluisterde Scipione, die adem schepte, tot Montalto.
‘Welnu dan, indien gij dit erkent, zoo niets u hindert, niets u ontbreekt, geef dan niet toe aan sombere mijmeringen, die tot waanzinnigheid leiden, en die de ziel verlokken tot zonde. Men zegt, dat gij u afzondert, en dat gij u overgeeft aan zwaarmoedigheid, dat moet niet zijn. Wij verwachten van u, dat gij, herdenkende al de groote gevaren en dreigende rampen, waarvan de vriendelijke bescherming der Heiligen u gered heeft, om u te stellen onder de veilige hoede der Kerk en van haren herder, voortaan dankbaar zult zijn en tevreden. Blijmoedigheid past eene Christelijke vrouw! Wees dan blijmoedig, wetende op wien gij vertrouwen kunt.’ Hij legde zijne hand op haar voorhoofd, en zich tot haar buigende, sprak hij zacht, voor de overigen onverstaanbaar: ‘Schrijf aan uwe vrienden in Engeland;
| |
| |
Karre zal u bezoeken; gij deedt wel met geen acht te slaan op Scipione's tegenwoordigheid.’
Deze binnensmondsche woorden, die allen, welke ze niet verstonden, voor eenen herdelijken zegen hielden, waarover Camilla met stichting het amen uitsprak, deden Anna blozen; zij hield ze voor een afscheid, en zij wilde zich met eene diepe buiging verwijderen, dan Sixtus hervatte: ‘Nog iets; neef!’ en hij wenkte Montalto, die weder zijne plaats had genomen achter Orsina's stoel. Hij naderde. ‘Neef! wij bevelen in uwe vriendschap Lady Oston, eene edele Engelsche vrouw, die om geloofsvervolging haar vaderland ontvlucht is om te Rome eene schuilplaats te zoeken; die wij tot vader zijn willen, en die dus recht heeft op uwe hulp en op uwen raad, waar zij die mocht noodig hebben. Dit is niet overbodig, Mevrouw! want ons kunt gij niet zoo dikwijls zien, als gij misschien zoudt wenschen, en onze neef bezoekt Madonna Camilla, zijne moei, bijna dagelijks. Wend u dus vrijelijk tot hem, indien er iets mocht zijn, waarin gij ons noodig hadt.’
‘Met des te meer vertrouwen,’ antwoordde Anna, half tot den Kardinaal gekeerd, ‘daar ik weet, dat Monsignore niet heeft versmaad, de vriend te zijn van mijnen landgenoot en bloedverwant.’
Zonder haar aan te zien, antwoordde Montalto met eene lichte zwijgende buiging; er was opzettelijke lompheid in de wijze, waarop hij zich van haar af en tot den Paus wendde, wien hij iets toesprak, dat Anna niet verstond, doch waarop deze zeide: ‘Gij hebt gelijk, de Colonna's kunnen meer verwachten van een uur, dat hun toebehoort; wij willen hen niet teleurstellen, Mylady Oston! wij zien u weder.’
Beleedigd over de onhoffelijkheid van den Kardinaal-neef, ging Anna met eene fiere houding ter zijde.
Niet lang daarna namen Don Marco en de zijnen hun afscheid, nadat ieder hunner door Sixtus en Montalto afzonderlijk was toegesproken.
| |
| |
De eerste deed daarop ook het hofgezin vertrekken, en onderhield zich bijna een uur lang met zijne familie in gemeenzame gesprekken, die voor ons nog minder belangrijks hebben dan de voorgaande. - Voor hij den wijngaard Peretti verliet, had de Paus nog een kort en geheim onderhoud met Scipione, dat wij bespieden willen.
‘Gij hebt mij bedrogen, ellendige! gij hebt schandelijk gelasterd.’
Mij zelven bedrogen, dat is mogelijk, Heilige Vader!’ hernam de jongeling, die tijd gehad had om zich voor te bereiden, met eene vrijmoedige vastheid. ‘Geloof, dat ik uit overtuiging sprak, toen ik u die vreemdelinge als eene listige vrouw aanwees, die met hulp van haren bloedverwant, door hare schoonheid eene groote rol dacht te spelen te Rome, zoo waarlijk helpe mij onze Heili....’
‘Geen valschen eed, ongelukkige! Ik weet, dat gij zelf niet geloofdet, niet hebt kunnen gelooven aan het dwaze sprookje waarmede gij mij tot eene rassche daad van strengheid hebt willen aanzetten. Booswicht! zoo ik vermoeden kon, dat gij gespot hadt met mijne lichtgeloovigheid, zoude ik lust hebben u op staanden voet te verpletteren. Verdedig u niet, gij kunt niets zeggen, wat ik gelooven zal. Eene vrouw als deze stroef, streng en doodsbleek als eene uitgevaste Karmelitin, kan het niet in het hoofd krijgen, de par-amour te willen zijn van jonge mannen, in het eerste vuur van het leven. Gij bezit menschen kennis genoeg om dit te zien, gij hebt u in Anna niet kunnen vergissen. Wat was uw doel met die logen?’
‘Als uwe Heiligheid haar beschermt en verdedigt, dan zal ik gedwaald hebben,’ hernam Scipione droogjes. ‘Ik had geen ander doel dan dat, waarmede ik uwer Heiligheid gewoonlijk bericht geef van elken vreemdeling.’
‘Dat is niet waar! dan, wij begeeren het niet verder te kennen. Het is nu verijdeld, en wij hebben besloten u naar de galeien te zenden.’
| |
| |
De lasteraar zag Sixtus strak aan met akelig rollende oogen; zijn mond verwrong zich tot eenen krampachtigen glimlach.
Hij sprak geen woord.
‘Verdiend hadt gij het ten minste zeker,’ vervolgde Sixtus na eene pauze. ‘Maar wij herdenken uwe diensten, en vooral de laatste in de Campagna. Wij hebben u verder noodig, gij kunt uwe vergiffenis koopen.’
‘Koopen,’ herhaalde de andere, alsof hij nu eerst begreep.
‘Ja, luister. De beruchte giftmengster Quirina, de medehulp in ongebondenheid en in misdaad van Agatella Pignaccia, die Rome nu niet meer ontheiligen zal, leeft nog, en is tot hiertoe het moet bijkans door een wonder zijn, aan alle nasporingen Onzer politie ontsnapt. Lever haar den Stadvoogd in handen vóór het heilige Paaschfeest.’
‘Hoe zoude ik kunnen? Eene vrouw als deze, die misschien, die zeker niet meer te Rome is, en waartoe die eisch aan mij, in zoo korten tijd? ware het slechts mogelijk....’
‘Als het mogelijk is, kunt gij het uitvoeren, en als het onmogelijk is, moet gij het mogelijk maken. Vergeet den tijd niet. Het staat aan u, zoo vaak afwezend te zijn als u goed dunkt: mijne zuster is er op voorbereid.’
En hiermede liet de Paus zijnen geheimen spion aan zich zelven over.
‘Wat Quirina aangaat, gij zult haar niet hebben,’ zeide deze in zich zelven, op gesmoorden toon en met zijnen spotachtigen glimlach, ‘maar wel anderen, die gij niet gevraagd hebt, daarna kunt gij mij laten verkwijnen op eene galei, of doen bloeden op een schavot. Schavotten en galeien zijn geene verschrikkingen voor hem, die de taak van zijn leven vervuld heeft!’
|
|