Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 69]
| |
had, bleef der vrijwillige bannelinge, die het vaderland van haar verlangen gevonden had, zoo men denken zoude, geene stof tot treurend peinzen over. En toch meende zij die te hebben. Het gebeurt meer, dat wij juist dàn, als wij datgene bereikt hebben, wat lang het doel onzer onverpoosde wenschen was, eene onvoldaanheid, eene lauwe onverschilligheid, eene mismoedigheid zelf in ons ontwaren, die een onmenschkundige zoude willen toeschrijven aan wispelturige ontevredenheid, of onverzadelijke begeerzucht; doch die niets is dan het innige, heilige, onverdelgbare streven naar het betere, dat mede een bewijs is voor onze onsterfelijkheid; want die rustelooze zucht zoude niet in ons gelegd zijn, niet samengeweven wezen met onze ziel, zoo zij niet bestemd ware, eenmaal voldaan te worden. Dat zij het op aarde niet wordt, dat weten wij allen, en de gelukkige, die elke zijner begeerten heeft voldaan gezien, wel het best. De rijke, die meer schatten heeft bijeenverzameld, dan hij zich in zijne vermetelste hoop had durven toewenschen; de eerzuchtige, die eene hoogte bereikt heeft, welke zijn weelderigste droom hem nauwelijks had beloofd; de krijgsman, die zijnen naam nooit meer genoemd ziet, dan als eene verpersoonlijking van den roem; de schrijver, die in het gevestigde en onbetwiste bezit is van het schitterend succès, wiens machtig genie zijn tijdvak beheerscht, en die weet, dat hij leven zal in zijne werken voor de bewondering van andere geslachten; laat die allen, met de hand op het hart, en met het oog der zelfkennis eenen blik werpen in hunne ziel, en ons dan zeggen, of zij gevonden hebben, wat zij gewacht hadden, en of hunne gewaarwordingen bij de meest verlangde uitkomsten van hun leven, niet meer hadden van teleurstelling dan van voldoening, of zij niet onwillekeurig hebben uitgeroepen: ‘Was het dit?’ Het is er mede gelegen als met de duinen; in de verte zijn zij schilderachtige toovergestalten, die het oog verleiden en tot zich trekken, maar die men niet van nabij zien moet; want dan zijn het dorre, schaars begroeide zandhoopen! Dan, wij hebben Anna | |
[pagina 70]
| |
Oston vergeten, wier onvoldaanheid uit een zeer natuurlijk, zeer naïf vrouwelijk gevoel ontstond, dat zij zich zelve niet recht bekennen wilde; doch dat zich daarom niet te minder deed gelden. Ridder Karre had haar nog niet bezocht, ofschoon zij sinds twee dagen zijn huis verlaten had. Om het bittere van dit gevoel recht te kunnen peilen, moeten wij een oog slaan op hare vroegere geschiedenis. Anna, de bevallige erfgename van Berwickshire, had reeds in hare eerste jeugd den verlovingsring gewisseld met haren neef Lionel Karre, den jongeren zoon van een edel Engelsch geslacht, welks oudere leden eereplaatsen bekleedden aan het hof van Elisabeth en in haren staatsraad. De staatkundige gevoelens echter der wederzijdsche bloedverwanten hielden op dezelfde te zijn. Karre's vader en zijne ooms hechten zich aan de machtige hofpartij van Leycester, terwijl Anna's ouders de Burleighs en de Cecils als beschermers huldigden. Die verdeeldheid werd vijandschap. Anna's ouders namen hun woord terug; Lionels bloedverwanten zonden hem naar de hoofdstad. Die scheiding was spoedig bewerkt; dan de verbintenis der harten liet zich niet zoo snel ontknoopen. Door tegenstand aangevuurd, door het romanesk denkbeeld van trouw sterker geworden, door afwezendheid gevoed, werd hunne jeugdige genegenheid ernstige hartstocht. Dit belette echter niet, dat Anna, na zwaren strijd met hare plichten en met haar hart, eindelijk voor het gezag harer ouders bukken en eenen gemaal van hunne hand aannemen moest. Deze was een onmetelijk rijk landedelman van streng katholieke begrippen (dit bepaalde de keuze der moeder), van een hard, koel, eigenzinnig karakter, doch handelende naar de meest nauwgezette grondbeginselen van eer en billijkheid; hij telde ten minste tien jaar meer dan zijne echtgenoote, was een groot liefhebber van vossen- en hertenjachten, hield een eigen tooneelgezelschap in gestadige bezoldiging, en reed nooit uit, dan vergezeld van twintig gewapende vassalen. Geen wonder dus, dat de jeugdige vrouw in hare eerste | |
[pagina 71]
| |
liefde gekrenkt, uit den aard overhellende tot zachte mijmering en dweeperij, zonder eenige instemming deelnemende aan de vermaken van haren echtgenoot, hem slechts uit koelen plicht getrouw, in stilte het ontzegde geluk betreurende, den troost voor haar gebroken hart en verloren idealen alleen zocht in godsdienstbetrachting, die tot geestdrijverij ontvlamde, en die haar verwarmde, waar alles om haar henen koud was. Hare ziel was sterk en ruim genoeg om een opheffend en uitsluitend gevoel te huisvesten; - dat der liefde had zijn altaar verwoest gezien, zij herbouwde het en droeg het op aan haren Schepper. Niet geheel zonder zegen bleef haar echt. Zij werd moeder van eenen zoon, wiens eerste opvoeding Lord Oston gelukkig aan zijne gade overliet, die deze gewichtige taak met het volle besef van haar gewicht aanving, en voor wie zij eene vriendelijke afleiding was. Toen William zijn zesde jaar bereikt had, zag Lady Oston zich weduwe. Met edele zelfbeheersching had zij zich, gedurende haar huwelijk, van elke verstandhouding met Lionel onthouden; zij had geene navrage willen doen omtrent zijn lot, dat hare deelneming toch zoo diep gaande maakte. Zij had voor zijne en hare zwakheid gevreesd. Slechts zijdelingsche berichten hadden haar doen gissen, dat zijn openbaar leven even rampspoedig was als haar huiselijk. Nu echter, onafhankelijke meesteresse harer daden, spoedde zij zich naar Londen. Daar zoude zij haren geliefden vriend vinden, daar zoude hij evenals zij, tvenschen de gevoelens hunner harten door eenen heiligen band te wettigen. IJdele hoop! Te nauwernood aan een doodvonnis ontkomen door de beschermende hand van Essex, was de ongelukkige Karre gevlucht en doolde in ballingschap rond, gebukt onder de ongenade zijner Koningin, en onder de onverdiende verachting zijner bloedverwanten, die zich zelfs geene moeite gaven zijn verblijf op te sporen. Die plotselinge slag was te groot voor Anna. Zoolang plichtbesef haar nog veerkracht gaf, was zij | |
[pagina 72]
| |
sterk geweest; maar nu de hinderpaal voortkwam uit vervolging van menschen, en uit den wil van eene Elisabeth, van de vijandin harer kerk, nu verviel zij tot die razende wanhoop, die vaak in krankzinnigheid eindigt. Eene zware ziekte, die haar voor altijd den frisschen blos der gezondheid ontroofde, spaarde haar dien jammer. Na die krankte had eene sombere zwaarmoedigheid het haar tot behoefte gemaakt, in den kring harer verwanten te leven. Zoo bleef zij te Londen, ondanks het grievende der heimelijke verdrukking harer geloofsbegrippen: eene verdrukking, die zich hier, in de nabijheid van het hof, sterker voelen deed, dan op het meer vrije platteland. Het was in dezen tijd dat de gebeurtenissen voorvielen, die het treurige uiteinde der Schotsche Koningin voorafgingen. Eene fijnvoelende vrouw als Anna, door smart en lijden verbitterd, die een deel harer rampen toeschreef aan Elisabeth, kon wel niet onzijdig blijven in die dagen van opgeruide hartstochtelijkheid aan den eenen, en van koelbloedig berekenende staatkunde aan den anderen kant. Zij voegde zich bij de partij der katholieken, die Babinghton's bloedig voornemen eene daad van gerechtigheid, en zijnen dood een welzalig martelaarschap noemde. Om het belang van haren zoon alleen onthield zij zich van openlijke deelneming tot op den val van Maria Stuart; wat er toen met haar voorviel, weten wij uit haar eigen mond. Slechts dit niet, dat de Baronet van Southewell, Karre's oom, de eenige, die met diens ware betrekking bekend was, haar bij eene toevallige ontmoeting van de verblijfplaats zijns neefs onderrichtte, en haar door een enkel woord gissen liet, dat zijn lot onder de bescherming van Kardinaal Montalto minder duister was dan zij waande, en haar ongetwijfeld verder ingelicht zoude hebben, zoo niet haar overhaast vertrek uit Engeland hem dit onmogelijk gemaakt had. Men kan zich, na dit alles, licht indenken in hare zielsgesteldheid, toen zij den man wederzag, om wien zij zooveel geleden had, en het is zeker, dat alleen haar rijpere leeftijd, hare lange gewoon- | |
[pagina 73]
| |
heid aan zelfbeheersching en lijden en hare vrome gelatenheid, die het vuur harer jeugd getemperd hadden, haar toen kracht gaven, om hare diepe aandoening te beteugelen en onder welvoegelijke koelheid te verbergen. Eene Italiaansche vrouw had zich voorzeker hier verraden; maar Anna was eene Engelsche. Niet minder groot was daarom hare teleurstelling, toen de geliefde wel met hartelijke en achtingsvolle vriendschap haar als eene welkome gast behandelde, wel met deelneming naar het verhaal harer rampspoeden luisterde, doch door geen woord geene toespeling op hunne vroege teedere betrekking terugkwam, of iets zeide, hetwelk haar recht gaf te denken, dat zij nog bemind was. Zoolang zij zich in zijn huis bevond, hield zij dit voor eene fijne kieschheid, waarvan zij den prijs te wel kende om haar niet te billijken; doch er waren nu twee dagen verloopen twee dagen, eeuwen voor haar innig heimelijk verlangen! en geen bezoek van den geliefde stelde haar gekrenkt hart gerust; nu, daar niets hen meer scheen te zullen scheiden, was hij, hij zelf de hinderpaal van hun geluk. O! de koele man begrijpt niet genoeg de onkreukbare, innige trouw, de diepgewortelde standvastigheid van het vrouwelijke hart, dat hij terugstoot, dat zoovele krenkingen, zoovele mishandelingen, zoovele teleurstellingen van hem verdragen kan, om altijd weder te vergeven, om dankbaar te zijn, dat men hare vergiffenis wil, om zalig te wezen, dat zij vergeven mag! - Doch laat ons voor eene poos Anna aan haar treurend peinzen en peinzend treuren overlaten, dat toch niets aan haren toestand verandert, en zien wij, wat er in eene andere zaal van het paleis Peretti voorvalt. In die zaal, het staatsievertrek van Camilla's ruime woning, hadden zich, na den morgengodsdienst, alle voornamere leden van haren hofstoet vereenigd rondom hunne meesteres en hare kleindochters, om Colonna's plechtige ontvangst luister bij te zetten. De Pauselijke Matrone, in haren deftigen armstoel gezeten, had aan hare rechterzijde Orsina, die in dezen de hoofd- | |
[pagina 74]
| |
persoon moest zijn, en aan hare voeten, op een laag tabouretje, de kleine Francisca, door hare zuster, niet oneigenaardig, Superba bijgenaamd. Inderdaad, deze jeugdige vorstin, hoewel nog geen volle veertien jaren oud, gaf reeds zulke blijken van trotsche hoogheid en ongemeene rijpheid van oordeel, dat men de nanicht van Sixtus daarin niet miskennen kon. Hoewel minder bevallig dan hare zuster, had zij beter dan deze, had zij met de inspanning van al hare vermogens, en met eenen weetlust, welke dien van haren oudoom in zijne eerste monniksjaren evenaarde, van het voortreffelijke onderwijs, dat hij haar geven liet, gebruik gemaakt; en nu reeds kon zij met recht eene eerste plaats bekleeden onder de Romeinsche prinsessen. Toch was de meer natuurlijke Orsina de lieveling van haren oudoom. Een groot man wil dat schitterende niet in eene vrouw. Hoeveel zij er ook tegen had, de prachtige tooi, die Signora Respanti voor haar had noodig geoordeeld, verhoogde Orsina's schoonheid. Wat men er ook van zeggen moge, rooskleurig satijn en schitterende goudstof benadeelen eene bloeiende vrouwengestalte niet, en zwarte oogen flonkeren daarom niet minder, al glinsteren er diamanten in de lokken, en al omgeven witte parelen den witten hals. Misschien reeds voor de derde maal was Scipione, die achter haar stond, bezig haar dit te zeggen, toen de zaaldeuren opengerukt werden en de edelknapen Don Marco Antonio Colonna aankondigden, met de opsomming van al die lange titels, waarop deze jonge man, die Grande van Spanje was en Ridder van het Gulden Vlies, aanspraak konde maken. Het was eene zeer groote en zeer voordeelige eer, welke Sixtus hem bestemde, toen hij hem koos tot gemaal zijner oudste nicht; want het huis van Colonna, hoe machtig en hoe aanzienlijk ook, bezat geene inkomsten in evenredigheid van den vorstelijken staat, dien het voeren moest; uitgaven bij schitterende ambassades, en vooral die, waartoe het zich bij de kroning des Konings van Spanje had verplicht gezien, hadden zijne geldmiddelen uitgeput, en het dieper in | |
[pagina 75]
| |
schulden gestoken, dan met de waardigheid van zulk een Vorstengeslacht overeenkwam. Sixtus had groote verplichtingen aan dit huis, en vooral aan den Kardinaal Colonna, Don Marco's oom, wiens leermeester hij geweest was, en het was dus evenzeer een plicht van dankbaarheid, dien hij vervulde, door met den aanzienlijken bruidschat, dien zijne nicht was voorbehouden, en de groote giften, in abdijen en leenen, die er zouden worden bijgevoegd, het kwijnend verval van dit huis te voorkomen, als de macht van het zijne te bevestigen, door het aan te sluiten aan een geslacht van historische oudheid en onbetwisten invloed. Verscheidene leden zijner familie vergezelden hem; doch het was Alexander Peretti, Kardinaal Montalto, die hem binnen leidde. Het is nog de plaats niet om van dezen Kerkvorst te spreken; alleen stelle men zich hem voor, als een jong geestelijke van een edele, ranke gestalte en belangwekkend gelaat, die het zwarte haar nog in korte lokken droeg, en wien de knevelbaard even goed gevoegd zoude hebben als den jongen Colonna zelven. Na Madonna Camilla zijnen eerbied te hebben betuigd, wendde zich Don Marco tot Orsina. Eene knie ter aarde buigende, bracht hij haar de toen nog gewone hulde van den handkus. De jonkvrouw, die bij zijn binnentreden zeer bleek geworden was, en strak voor zich had nedergezien, wierp, toen zij hem de hand reikte, eenen schichtigen blik op hem. Ware zij onbevooroordeeld geweest, dan had zij voldaan moeten zijn; want hij was een schoon man, en in den schitterenden Spaanschen dos van purper fluweel en wit satijn, overal met fonkelend gesteente bezet, had hij dat uiterlijke van ridderlijke bevalligheid, dat aan zijnen hoogen rang zoo wel paste. Het was wel aardig, dien jongeling daar te zien aan de voeten van dat meisje; dien trotschen, hooggeboren edelman, dien ridder van de doorluchtigste orde, geknield voor een zestienjarig kind; dien Prins, die, als Grande van Spanje, met gedekt hoofd den fiersten Monarch | |
[pagina 76]
| |
der wereld naderde, die hem neef noemde, geknield aan de voeten van de kleindochter eens timmermans; den forschen, krachtvollen man, nederbuigende voor eene teedere, zwakke maagd: het hooge zich vernederende voor het lage; den sterke hulde brengende aan de zwakheid. Zonderling staal der ongerijmde menschehjke overeenkomsten, die altijd de orde der zaken omkeeren, die altijd zondigen tegen de natuurlijkste wetten der schepping! Want daar ten minste ziet men de kracht troonen boven de onmacht, en nooit strijkt de adelaar neder voor de voeten van de kolibri. Iets dergelijks was het misschien wat ook Orsina gevoelde, toen zij op den jongen Colonna neerzag; want haar donkere blos en de verlegen glimlach getuigen zoowel van hare jonkvrouwelijke verwarring als van hare gestreelde ijdelheid bij de bewezene eer. Toen hij zich weder opgericht had, nadat Orsina met een paar niet veel zeggende woorden de hoffelijke betuigingen zijner verrukking over het geluk, dat het hem ten deel viel, had beantwoord, en de Kardinaal Montalto hem eene plaats had aangewezen, was het Francisca, die hem het eerst aansprak. ‘Men ziet weinig Italianen van eene zoo kloek gebouwde gestalte als gij, Monsignore! zijt gij waarlijk een Romein, of wel een afstammeling van de zwaargespierde Vandalen, die Rome verwoestten?’ ‘Mijne voorouders, Signora!’ antwoordde hij, verrast en verlegen over de zonderlinge opmerking van het meisje, dat met vaste blikken naar hem opzag, ‘mijne voorouders klimmen op tot de verwarde geslachten der halve goden, en ik weet niet....’ ‘O! ik weet, ik weet,’ viel zij lachende in ‘dat uwe zuilenGa naar voetnoot1) zich hooger boven den grond verhieven, dan die van het Kapitool; met meer recht, dunkt mij, dan de Este's, noemt gij u | |
[pagina 77]
| |
de zonen van Hercules; aan zijne zuilen ontleent gij waarschijnlijk uwen trotschen naam.’ ‘Het ware veel beter geweest, Signora!’ voegde Camilla hare kleindochter toe, ‘dat gij Monsignore, in plaats van hem tot welkomst zijne Heidensche voorvaderen te herinneren, iets, waarover een vroom Christen toch altijd bloost, hem verzocht hadt, ons nader bekend te maken met de hier aanwezige leden zijner familie, die allen goede zonen der Kerk zijn. Mag men u die moeite vergen, Monsignore?’ De Colonna boog zich en stond op, eenen blik en eenen glimlach wisselende met Montalto; zij waren te zamen overeengekomen, de lastige ceremonie van de voorstelling dier talrijke rij daar te laten; nu echter was geen ontwijken mogelijk, en de goede Camilla, zich uitputtende in allerlei plichtplegingen, verwenschte misschien niet minder dan de overigen het vervelende en gedwongene van hetgeen zij meende te zijn een noodwendige plicht der wellevendheid. Daarna echter, terwijl men ijs en ververschingen door de zaal ronddiende, werd de toon meer los en vrij. Orsina ten minste had reeds sedert lang haren sierlijken zetel verlaten, en praatte lachende met haren neef, den jongen Kardinaal, die zich achteloos in eene diepe vensterbank had nedergeworpen. Camilla onderhield Don Marco over haren eenigen zoon, Don Michiel, die nu afwezend was, om aan het Toscaansche hof zijne sporen te verdienen. Francisca liet zich door den jongen Prins van Palestrina allerlei aardigheden zeggen over hare uitgebreide kennis, waarvan zij hem de blijken niet spaarde. Scipione, die zich op korten afstand hield, maakte zijne opmerkingen, terwijl hij Signora Respanti vleierijen zeide, die zij nog niet te oud was om overdreven te vinden, en ook welke vrouw is ooit zoo oud, dat zij de taal der vleierij overdreven vindt? Ieder hield zich dus bezig op zijne wijze, toen een Edelknaap | |
[pagina 78]
| |
Camilla schielijk naderde. ‘Madonna! de Karos van Zijne Heiligheid rijdt het voorplein op.’ ‘Dat verheugt mij, Ruigi! waarlijk dat verheugt mij; doch altijd zoo onverwacht, mijn broeder is toch.... Signor Angelo Maldaveto! wees toch zoo goed en zorg dat Zijne Heiligheid behoorlijk ontvangen worde. - Ruigi! is de groote middelpoort geopend? - Lelio! plaats den staatsiezetel daar in het midden onder de draperie. - Edele Don Marco! verschoon mij, zoo ik u vergat te antwoorden. - Cavalieri! hebt de vriendelijkheid u een weinig ter zijde te schikken.’ Met deze en dergelijke zinsneden van bevel en uitroeping gaf de oude dame hare blijdschap lucht, en tevens de lichte ontsteltenis, die haar altijd aangreep, als haar Pauselijke broeder haar zoo plotseling overviel. Dat was evenwel altijd zijne gewoonte. Hij bezocht haar steeds incognito en als bij verrassing. Toch beminde hij deze eenige zuster met innige hartelijkheid; de liefde voor zijne neven en nichten dreef hij zelfs tot hartstocht; dan, alleen als zij zonder getuigen te zamen waren, gaf hij zich aan die zachtere gevoelens over, die hij meestal verborg onder koele waardigheid, als scheen hem dat toegeven aan eene zoo natuurlijke gewaarwording eene zwakheid, die hem te veel met de andere menschen gelijk stelde. Toen hij nog Kardinaal was, dreef hij die kunstkoude zelfs zoover, dat hij den dood van zijnen meestgeliefden neef Filippo, zoon van zijnen overledenen broeder Antonio, eenen jongeling van den gelukkigsten aanleg, in den ouderdom van zeventien jaren openlijk op straat vermoord, met de schijnbaarste koelheid droeg, en bij die gelegenheid tot iemand, die hem wilde troosten, en een ander, die hem tot gerechtelijke vervolging der daders aanzette, deze merkwaardige woorden zeide: ‘Ik bemin mijn bloed tot eenen zekeren graad; maar niet genoeg om mij voor God te doen zondigen tegen hen, die zich aan mij bezondigd hebben, en God verhoede, dat ik in de misdaad van wraak zoude vervallen tegen de men- | |
[pagina 79]
| |
schen, die leven, om de nagedachtenis van eenen neef, die dood is!’ Deze woorden getuigen te meer van zijne macht over zich zelven, daar hij nauwelijks den Pauselijken Stoel beklommen had, of hij liet de daders van dien gruwel opsporen en straffen, hoewel zijne geschiedenis geen ander voorbeeld aanwijst van zijne wraakneming over persoonlijke beleedigingen, die hem toch in zoo ruime mate waren aangedaan. Voor dit schijnbaar verlaten zijner bloedverwanten had hij eene dubbele beweegreden; vooreerst was het hem als Kardinaal, bij zijn bekrompen inkomen, nauwelijks mogelijk, hun eenige aanmerkelijke ondersteuning te schenken; ook ontvingen Alexander en Michiel, die hij studeeren liet, niets dan het volstrekt noodige, en dan nog altijd door tusschenkomst van Sarnano; en ten andere wist hij hoezeer de nasleep eener behoeftige familie een punt van bezwaar was in zijn verholen streven naar het Pausschap. Toen hij dit doel bereikt had, was het te denken, dat hij zich met drift zoude hebben schadeloos gesteld ook voor dit gedeelte zijner vermomming; dan, niet alzoo handelde Sixtus. Wel liet hij snel zijn geslacht tot zich komen, wel schonk hij Camilla en den haren den wijngaard Peretti, met eenige inkomsten en eenen kleinen hofstoet; wel maakte hij zijnen achttienjarigen neef Alexander tot Kardinaal; wel stelde hij het onderwijs der beide meisjes in de beste handen, dan, de vroegere veronachtzaming hield nog niet op. Hij had het altijd eene hatelijke gewoonte der Pausen gevonden, om de schatkist der Kerk te plunderen ten behoeve van hunne familie, rijke goederen en leenen van den Kerkelijken Staat af te scheiden, om aan bijzondere personen weg te schenken, en zoo den Staat te verzwakken om enkelen te verrijken. ‘Ze zouden Eome wel onder hunne neven willen verdeelen,’ was altijd zijne verdrietelijke aanmerking, als hij van iets dergelijks hoorde. In dezen misslag wilde hij niet vervallen. Met scherpe woorden verbood | |
[pagina 80]
| |
hij Camilla hem ooit de geringste gunst te vragen, om zeker te zijn, dat men haar niet als werktuig gebruikte tot het bereiken van hebzuchtige oogmerken, of het voorkomen van billijke gestrengheid. En hij verklaarde haar en de haren, dat hij besloten had, haar nimmer eenig verzoek in te willigen, maar dat alles, wat hij voor hen dacht te doen, uit hem zelven zoude voortkomen. Dit begin was zeker weinig geschikt om eene vertrouwelijke genegenheid tusschen hen te doen ontstaan, en Camilla, die het niet waagde den vastgezetten afstand te overschrijden, leefde stil voor zich henen, verdiept in hare vrome godsdienstplichten, en gelukkig in de ontwikkeling harer kleinkinderen. Zoo bleef het echter niet. In 1587 zag Sixtus zijne macht volkomen bevestigd; het hervormde Rome, bevrijd van hare drie pesten: roofzieke bandieten, baldadige edelen en losbandige geestelijken, bloeiende in rust en welvaart, elke burger gehandhaafd in zijne rechten, elke openbare ondeugd geweerd, de wetten ontzien en nagekomen, geene voorname schuldeischers meer, die hunne schuldenaars met tergend onrecht vertrapten, geene maagden meer met geweld aan hare ouders ontschaakt, geene moordenaars meer in de straten, geene bloedige gevechten meer in de huizen, geene gruwzame inbraak meer bij nacht. Alles rustig, alles veilig, alles gelukkig, alleen de boosheid sidderende, doch in toom gehouden; Rome verfraaid door de heerlijkste werken der bouwkunst, verrijkt met de nuttigste instellingen; de Apostolische Stoel meer dan ooit ontzien bij de Katholieke volkeren; sterk en geducht tegen zijne vijanden; de hooge geestelijkheid weder genoopt het voorbeeld te geven van ingetogenheid en van reinen levenswandel; de Kerk zonder schulden, en bij dat alles de schatkist uit haar verval opgericht, beter gevuld dan in de schitterendste regeeringen vóór de Reformatie, hoewel Engeland, Noord-Nederland, een groot deel van Frankrijk en zoo menig deel van Duitschland opgehouden hadden schatting te brengen, terwijl nog daarenboven elk jaar een | |
[pagina 81]
| |
spaarpenning van een millioen Roomsche kronen, ten nutte der Kerk in eene geheime bewaarplaats van het Vatikaan werd weggelegd, en nu eerst meende de groote Paus, na zooveel gedaan te hebben voor anderen, ook iets te mogen doen voor zich zelven, na zoolang gedacht te hebben op het heil van den Staat, ook eens te mogen denken aan het heil zijner verwanten. Juist in dit tijdperk valt voor, hetgeen wij te verhalen hebben; we hebben reeds uit Camilla's gesprek met Orsina gehoord, hoe haar huis en hare geldmiddelen nu op eenen voet gebracht waren, die overeenkwamen met de waardigheid van haren broeder, zijne plannen met die verandering en de hooge echtverbintenis, die hij beoogde. Het verdere zullen wij zien. Op het oogenblik toen Sixtus binnenkwam, leverde inderdaad die groote prachtige zaal met al die rijk uitgedoste edelen, met die vrouwen van zoo verscheidene schoonheid, schitterende van borduursel, gesteenten en blinkende zijde, een belangwekkend tafereel op; want dat alles knielde eensklaps neder, als door eene plotselinge betoovering getroffen, van den dienenden edelknaap af tot den vorstelijken Colonna toe; en al ware Koning Philips zelf daar tegenwoordig geweest, de machtige Monarch had zijn trotsch hoofd in het stof gebukt; daar knielde de schoonheid voor grijze lokken, daar knielden jonge vrouwen voor eenen ouden man! Slechts vergezeld van den Cardinaal Colonna, oom van Don Marco, op wien hij met de linkerhand leunde, trad Sixtus langzaam voorwaarts, tot in het midden der zaal; toen klonk zijne stem plechtig, en statig: ‘Vrede zij u allen! de zegen der Kerke zij op u!’ Hij gaf een teeken, dat zij zich zouden oprichten, Camilla was de eerste, die hem nu te gemoet ging, zij wilde zich op nieuw aan zijne voeten werpen, dan, hij hield haar terug en omhelsde haar met hartstochtelijke innigheid: ‘Ik weet niet, zuster! waarom deze allen niet eenmaal getuigen zouden zijn van onze | |
[pagina 82]
| |
groote vriendschap voor u! En nu, waar zijn de kinderen?’ Met tranen in het oog van ontroering en blijdschap leidde zij hare kleindochters tot voor hem. Hij hief ze op en kuste ze op het voorhoofd, richtte een paar vragen tot Francisca en hield Orsina bij de hand vast, terwijl hij haar met welgevallen aanzag. Daarop stelde Montalto Don Marco voor en nadat deze de hulde van den voetkus gebracht had, begon de Paus met eenen gemeenzamen glimlach, die hem anders zelden eigen was: ‘Was het geene goede welkomst, die wij u toedachten, mijn zoon,’ en hierbij legde hij Orsina's hand, die hij nog niet had losgelaten, in die van den jongeling. ‘Een gansch leven van dankbaarheid en gehoorzaamheid zal niet genoeg zijn, om zulk eene groote schuld af te doen. Zeer Heilige Vader,’ hernam de edelman levendig, het meisje aanziende, dat bloosde en beefde. ‘Spreek niet van schuld, jonge man! wij zelven hebben eene oude schuld af te doen. Uw huis heeft ons geëerd, toen de anderen ons verstieten; uw oom heeft ons gespijzigd, toen wij hongerden.’ Hier wendde hij zich tot den Kardinaal Colonna, legde de hand op diens schouder en vervolgde met gevoel: ‘Zoo waarachtig Christus ons de macht heeft gegeven, zullen uw honderd TumoliGa naar voetnoot1) korens eene goede rente opbrengen!’ Over het geheel betrachtte Sixtus de dankbaarheid als eenen heiligen plicht, en niemand, die hem of de zijnen in vroegere dagen de geringste weldaad bewezen had, werd door hem vergeten. De Parochiaan van Grotto, die zijne moeder in haar laatste uur had bijgestaan en zich zijne behoeftige familie aantrok, beloonde hij daarvoor reeds als Kardinaal, toen hij voor die bloedverwanten zelven nog zoo weinig deed. Alleen de leden van het Conclave, die hem Paus maakten, hebben daarvoor nimmer eenige vriendschapsblijk ontvangen. Hij wilde niet, dat gunst invloed | |
[pagina 83]
| |
zoude hebben op zijne openlijke daden, en hij kende te veel hunne baatzuchtige bedoeling met zijne verkiezing. Bij dit half incognito droeg de Paus zijn gewoon kamergewaad; doch bij zijne vaste, achtbare houding kon hij den geleenden glans van den purpermantel, met onschatbaar rijk gesteente bezet, en van de aanmatigende driedubbele kroon ontberen. Op zijn gelaat lag die majesteit, die den Vorst kenmerkt onder de pij. Toch was er veel schilderachtig antieks in dat witte priestergewaad van doffe zijde, dat in ruime plooien tot op den grond nederhing, met den korten mantel van purpersatijn, en de bonnet van dezelfde kleur op die zilveren lokken, en in dat kruiselings over de borst geslagen ordelint, waarop zich de bekende sleutels afwisselden met het zinnebeeld des Christendoms. Aan de voeten droeg hij dat sierlijke schoeisel met die in goud gewerkte kruisen, waarop zoo menige trotsche mond zich kussend verootmoedigd had, en die te denken gaven, aan wien de geschiedenis der Christeneeuwen kende. Sixtus, die zich op den voor hem bestemden zetel had nedergezet, noodigde de vrouwen uit, zijn voorbeeld te volgen; daarbij richtte hij beurtelings het woord tot de hem het naast omringenden, daarbij veel met levendigheid en onuitputtelijke woordenrijkheid sprekende, zooals hij gewoon was in oogenblikken van vergenoegen of opgewondenheid. Hij hoorde gaarne de eigene denkbeelden der personen, met welke hij sprak, en nimmer mishaagde hem een vrijmoedig woord, tenzij er kennelijk aanmatiging in lag, of miskenning zijner heerschappij. Daarom krenkte hem zoo licht een woord der Ambassadeurs of der groote Kardinalen, en deze Priestervorst, die naar het antwoord van een kind luisterde, zoude een gekroond hoofd het stilzwijgen hebben opgelegd. Na zich eene geruime poos zoo onderhouden te hebben, wendde hij zich bepaald tot zijne zuster: ‘Wij hebben berichten van onzen wel beminden neef Don Michiel, uwen zoon, hij heeft den ridderslag ontvangen, en wij | |
[pagina 84]
| |
hebben geoordeeld, dat het tijd werd, hem eenen onafhankelijken staat te geven. Daartoe hebben wij voor hem gekocht het Prinsdom Venetro, met het Markgraafschap van Lamentana en dat van Cellana; neen, goede Camilla! zie ons zoo niet aan, alsof wij eene wonderbare legende verhaalden. Mij dunkt, gij moest u sedert eenigen tijd met ongedacht geluk hebben gemeenzaam gemaakt, en het verwondert ons, dat gij, die zoo vroom zijt, niet reeds lang een prachtig altaar hebt opgericht voor St. Bonaventura, dien wij eerbiedigen als onzen geliefkoosden Heilige, zoo zedig, zoo ingetogen onder het purper, dat alle gepurperden van onze dagen zich daaraan wel mochten spiegelen, en bovenal onze doorluchtige broeder Farnese, die als Kardinaal eenen hofstoet voert, als ware hij Paus. Om tot Michiel terug te komen, wij hebben besloten, hem van een eigen paleis binnen Rome en eene geschikte Villa te voorzien, en hem een inkomen van zestig duizend kronen toe te staan, om zijn huis op te houden. Ontstel niet edele Colonna! het zal onze kleine Orsina daarom aan geenen bruidschat ontbreken!’ ‘Heilige Vader! zij zelve is eene onschatbare parel, en haar hart de beste bruidschat, dien ik wensche,’ antwoordde deze en wilde zijne toekomstige verloofde teeder aanzien; doch deze speelde met eenen tip van haren kanten sluier. ‘Toch niet! toch niet, Prins! om de rijkdommen te verachten, moet men een dier zijn, dat ze niet kent, of een engel, die ze niet behoeft. Doch wij wilden nog iets zeggen van onzen zeer geliefden neef, den eenigen, die het geslacht Peretti in stand moet houden, en die ook waard is, het te vertegenwoordigen. Hij zoude reeds terug zijn, Madonna! dan, de Venetianen wilden, dat hij gebruik zoude maken van zijn recht, om zitting te nemen in hunne SignoriaGa naar voetnoot1), en wij keuren het volkomen goed, | |
[pagina 85]
| |
dat hij zich in de gondelstad eenigen tijd vermaakt. Hij zal er zeker vroolijker dagen slijten dan wij, toen wij er Opperrechter van het Heilig Ambt waren, en het volk tegen ons in oproer kwam, terwijl de monniken ons eene schuilplaats weigerden in hun convent; over het geheel is er geen kwaadaardiger menschensoort dan monniken, die men in hunne lievelingszonden aantast, dat konden zij ons niet vergeven! Doch dat is voorbij, den Heiligen Petrus, wiens onwaardige vertegenwoordiger wij zijn, zij daarvoor de eer; wij hebben altijd onrecht geleden met geduld, en de rampspoeden met gelatenheid gedragen; en, ‘wie sterft zonder de ellende gekend te hebben, heeft niet geleefd als een mensch, maar als een stompzinnig dier.’ Na deze lange reeks van volzinnen, allen in éénen adem uitgesproken, en zonder volgorde, zooals hij ze dacht, zag hij uitvorschend om zich heen, als iemand, die iets zoekt. Daarop vestigde hij den scherpen blik op Scipione, en hervatte weder tot Camilla: ‘Wij zien uwe gast niet hier, Madonna! Ik bedoel de Engelsche dame, die wij in uwe bescherming gesteld hebben, waarom sluit gij haar buiten uwen hofkring?’ ‘Zij heeft niet anders gewild, zij verdiept zich in haar vertrek in gebeden en vrome gepeinzen, en zij was niet over te halen, zich bij ons te voegen.’ ‘Dat is niet goed; als men haar aan zich zelve overlaat, kan zij eene onzinnige dweepster worden.’ ‘Zij is zoo ongelukkig, Zeer Heilige Vader!’ zeide Orsina medelijdend. ‘Juist daarom moet zij bemoedigd worden. Laat haar hier komen, wij willen haar een woord toespreken.’ De zachte jonkvrouw wilde wegijlen, om Anna af te halen, dan, Signora Respanti hield haar terug en ging zelve. Gedurende de tusschenpoos, die nu volgde, rustte des Pausen oog doorborend op Scipione, die ondanks al zijne onbeschaamde vermetelheid, en ondanks zijn groot talent van zelfvermomming, | |
[pagina 86]
| |
dien blik niet verdragen konde, en wien de sidderende knieën het bevende lichaam nauwelijks meer schraagden. Toch gaf hij zich nog niet verloren. Het is waar, hij had Sixtus bedrogen, en Sixtus wist het; hij las het uit diens gelaat, hij begreep het uit de bescherming, die Anna van hem genoot. Maar Sixtus kon nog gelooven, dat hij ter goeder trouw gedwaald had; want ware deze werkelijk van zijnen opzettelijken laster overtuigd, dan had hij geen twee dagen gelaten tusschen het misdrijf en de straf, dan had hij hem in die twee dagen, die hij, zoo hij meende in de Campagna had doorgebracht, geene mogelijkheid gelaten tot de vlucht. Zoo Anna hem dus niet rechtstreeks aanklaagde, was niets nog onherstelbaar. |
|