| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Vervolg van het laatste spel.
‘Mijne Orsina! gij kunt gissen, dat het iets belangrijks zijn moet, waarop ik u onder den zegen der Heiligen voorbereiden wil,’ sprak Donna Camilla tot hare kleindochter, toen zij eenigen tijd waren voortgegaan.
‘Dat is waar, gij schertst zelden, Madonna!’
‘En vermoedt gij niet wat het wezen zal? Hebben de laatste veranderingen in ons paleis, in onze hofhouding, in onze leefwijze, in uwe kleeding zelve, u niet overtuigd, dat er iets gewichtigs met u voorhanden is?’
‘Met mij, lieve grootmoeder? Doch ja, ik erken het, de laatste verfraaiingen hebben onze woning tot een prachtig paleis gemaakt, en ik heb met smart mijne vroolijke vertrekken, die op den wijngaard uitzagen, voor die grootsche zalen moeten verwisselen, wier getraliede vensters mij het lieve zonlicht benemen; wij zien ons omringd door zooveel Cavalieri en Matronen, als tot het gevolg van rijke Vorstinnen behooren; en dat maakt, dat wij elkander maar zelden meer vertrouwelijk naderen kunnen, omdat altijd vreemde gezichten daartusschen komen, die ons aangapen, als zochten zij ons te betrappen op eenen misslag, tegen hetgeen zij hoftoon noemen. Men brengt ons op feesten, die mij vermaken zouden, indien ik er mij vertoonen mocht, zoo- | |
| |
als ik waarlijk ben, en indien niet bij iederen hartelijken lach Signora Respanti mij met de oogen zeide, dat ik eigenlijk had moeten glimlachen. Vroeger liet men mij geheel de keuze mijner kleeding over. Thans geeft men mij bij elk feest een ander gewaad, dat prachtig heet, omdat het schittert van goud en borduursel, maar dat bont is van overlading, en zoo zwaar, dat het mij drukt. - Die veranderingen, dierbaarste Madonna! ja, die zijn mij niet ontgaan.’
‘Met ontevreden morren beloont gij alzoo de zorgende liefde van Zijne Heiligheid?’ sprak Donna Camilla verwijtend.
‘Neen, bij St. Ursula! ik ben zoo ondankbaar niet! Ik gevoel mij gelukkig in mijnen toestand, zeer gelukkig zelfs. Ik verlang niets meer, ik waardeer de groote, de vaderlijke liefde van Zijne Heiligheid, de zorg, die hij genomen heeft voor onze opvoeding, die ik niet minder op prijs stel, dan mijne zuster, al heb ik zulke snelle, of zulke schitterende vorderingen niet gemaakt als zij; alleen dit meende ik: dat wij niet gelukkiger zijn geworden, sinds men ons met zooveel nieuwen luister omgeeft.’
‘Gij kunt gelijk hebben, kind!’ hernam de oude dame, getroffen door eene waarheid, die zij zelve misschien meer dan eenmaal gevoeld had. ‘Dan, het is dit niet, waarover wij thans spreken zouden. Zijne Heiligheid, die ons niets verordent, dan met de nuttigste en liefderijkste inzichten, heeft mij ook thans niet zonder oogmerk in staat gesteld, om u en Francisca met betamelijken luister de plaats te doen innemen onder de Prinsessen van den pauselijken Staat, die u toekomt als zijne bloedmagen. Het was om uwe toekomst te verzekeren, om u te behoeden voor mogelijke rampspoeden, als gij na zijnen dood, dien God en de Heilige Maagd nog lange jaren verhoeden! aan u zelve overgelaten, zonder rechtmatige beschermers achterbleeft. Hij wil ons huis den steun geven van een groot en machtig geslacht. Hij heeft u eenen gemaal gekozen uit het eerste, het aanzienlijkste huis van Rome, uit dat der Colonna's!’
| |
| |
‘Dat heb ik gedacht,’ sprak Orsina met eenen flauwen glimlach.
‘Waarlijk? Welnu, dan zult gij verlangend zijn, met den naam van uwen aanstaanden verloofde bekend te worden. Gij hebt hem nog niet gezien. Hij heeft den laatsten tijd te Madrid doorgebracht, en is eerst kortelings teruggekomen, het is de waardigste zoon uit dat hooge huis, de eerste edelman van Rome, Don Marco, Antonio Colonna, een Heer, die zooveel titels en waardigheden voert, dat ik ze u allen niet uit het hoofd weet op te noemen.’
‘Maken die titels iemand dan beter, grootmoeder?’
‘Zij voegen ten minste voor den gemaal eener Peretti,’ hernam Camilla met ernst. ‘Daarenboven zegt men, dat Don Marco een bevallig jongeling is, aangenaam en ridderlijk in den omgang met vrouwen. Dat hij een vroom christen en een deugdzaam mensch moet zijn, daarvoor waarborgt ons hij, die hem uit zoovele auderen de voorkeur gaf.’
Zwijgend ter aarde ziende, liep Orsina langzaam voort.
‘Gij antwoordt niets, mijn kind?’
‘Madonna! ik weet niet waarom men mij juist eenen gemaal geven wil, nu reeds.... ik.... ik ben nog zoo gelukkig in uw huis, aan uwe zijde, wat behoef ik meer? Ik wensch geene verandering, geen grooteren staat, dien ik zoo slecht zoude kunnen ophouden; veeleer kan ik met heimelijk verlangen terugdenken aan ons eenvoudig Grotta, waar boerenknapen en meisjes mijne speelgezellen waren.’
‘Ja Orsina! ik weet het, gij hebt van die grillen, waarover Signora Respanti zich niet zonder reden beklaagd; maar, in ernst, gij moest het verledene vergeten, dat niet meer is, noch zijn zal, en leven voor de dagen, die zijn en die komen moeten.’
‘Ach, lieve grootmoeder! die anderen hebben het verledene ook niet vergeten. Als die hooggeboren Heeren en die trotsche
| |
| |
Dames ons met zooveel eerbied en zoovele glimlachjes naderen, dan is het mij, als dachten zij nog aan de schamele kleeding, waarmede wij eens het Vaticaan binnenkwamen.’
‘Des te eerder moeten wij ons aansluiten aan een geslacht, dat sedert eeuwen niets dan Baronnen en Vorsten onder zijne leden telt. Doch ik wil met u niet over een onderwerp spreken, dat gij kwalijk begrijpt. Laat het u genoeg zijn, dat allen, die belang in u stellen, die aanspraak hebben op uwe liefde en dankbaarheid, deze verbintenis vurig wenschen, en dat zij niets willen dan uw heil. Gij zult toch wel eenig verlangen hebben, om uwen toekomstigen Heer te zien?’
‘Niet het minste, Madonna! en nu het mij toch gegund is, mij aan u in vertrouwen te uiten, wil ik u oprecht zeggen, dat ik eenen bepaalden tegenzin heb in dit huwelijk.’
‘Gij spreekt dwaze woorden, meisje! Gij zoudt dezen Prins niet tot echtgenoot willen?’
‘Omdat het een Prins is. Het is mogelijk, dat ik nog een dwaas kind ben, ik heb mij zelve tot hiertoe altijd daarvoor gehouden, en toch is er in mij een geheim gevoel, dat mij waarschuwt tegen het gevaar, om mij als eene pop te laten weggeven aan eenen vreemdeling, dien een ander gekozen heeft! Die man kent mij niet; liefhebben kan hij mij dus evenmin als ik hem, en toch begeert hij mij! Neen, Madonna, ik heb besloten slechts eenen echtgenoot te kiezen, die mij beminnen zal; en ik ben ook eene Peretti!’
Camilla had den arm harer kleindochter schielijk losgelaten en bleef staan. Verwondering en toorn hadden haar zoo aangegrepen, dat zij zich tegen den marmeren Faunus steunen moest, waarnevens zij stond. Het was ook eene groote omwenteling, dat kind, door één blik tot denkende maagd gerijpt: die zwakke maagd, door één schok hervormd in de ernstige vrouw met den vasten wil. De oude dame begreep, dat redeneeringen hier geene overtuiging geven zouden; machtwoorden alleen moesten beslissen.
| |
| |
‘Het was niet van uwen wil, dat ik sprak,’ hervatte zij ernstig en streng, ‘Zijne Heiligheid, onze Heer, wil het. Kunt gij niet besluiten tot gehoorzaamheid als bloedverwante, uit dankbaarheid voor zijne weldaden, dan wordt die van u geëischt, als afhankelijke onderdane, die geen recht heeft om over zich zelve te beschikken. En zoo de moeder van uwe moeder u nog één raad te geven heeft, wacht u dan voor de gevolgen van elken tegenstand, Signora!’
En de bejaarde dame wendde zich af, om zich te verwijderen.
‘Madonna! dierbaarste Madonna!’ riep het meisje, wier moed niet verstaald was tot koele hardvochtigheid, ‘zóó hebt gij nooit tot mij gesproken, zóó niet!’ en zij wierp zich snikkend in hare armen. Tegen de tranen harer geliefdste kleindochter was de aangenomene strengheid der goede vrouw niet bestand:
‘Meisje! meisje! het is ook omdat gij mij wanhopig maakt door uwe wederspannigheid. Heb ik u niet alles herhaald, wat Zijne Heiligheid zelf mij in den mond gaf, en wat moet er van worden, als gij dan nog niet toegeeft? Gij weet hoe uw oudoom is: - mij zal hij beschuldigen, als Colonna dezen ochtend komt en gij hem onbetamelijk ontvangt; ze zijn zoo licht geraakt, die groote Heeren, en als ge hem met onhoffelijkheid....’
‘Dat zal ik niet, grootmoeder! dat zal ik niet! maar noem mij weder uwe Orsina, uwe lieve kleindochter!’
‘Der heilige Maagd zij de eer! daar hoor ik weder mijne Orsina,’ riep Camilla haar opheffende en kussende, ‘liefste engel! vergeet niet, dat gij mij uw woord gegeven hebt. Met dit eerste bezoek is immers nog niets bepaald? Wij hebben immers slechts de tweede week van de Vasten, en eerst na Paschen zal de verloving zijn.’
‘O Hemel!’ zuchtte de jonkvrouw; doch zij wilde den vrede niet weder verbreken, en volgde de Matrone stilzwijgend in hare vertrekken, waar deze, in tegenwoordigheid van de gansche hofhouding, op plechtstatige wijze het aanstaande bezoek van Don
| |
| |
Marco aankondigde. Met stille gedweeheid, die zelfs iets waardigs had, liet Orsina zich door hare vrouwen versieren, zooals de Duenna voorschreef; daarna verzelde zij hare grootmoeder naar de mis in eene der Kapellen van St. Maria Maggiore, en toen Scipione haar het misboek overreikte en achter haren bidstoel nederknielde, fluisterde zij hem zachtkens toe: ‘Ik wil u spreken; wacht mij na de siësta in het Kabinet bij de galerij van St. Franciscus.’
|
|