Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 53]
| |
boven de kimmen gerezen, had de lauwe zoelte der zuidermor-genlucht nog niet tot de afmattende warmte van den middaggloed verhit; van frischheid blinkende, door den dauw, die als een nevelig waas langzaam was opgetrokken, liet het geboomte nog niet aamechtig het gebladerte nederhangen, en de bloem boog niet den veelkleurigen kelk weemoedig op den stengel neder, overheerd door de felle scherpheid van licht en stralen, zooals de schuchtere bruid de oogen nederslaat voor den gloeienden blik van den bruidegom. In den lusthof Peretti had eene der kleine lanen, waar mirtenbloesem, aan oranjegeuren gehuwd, de lucht iets zoets welriekends gaf, dat bedwelmde en verrukte, het uitzicht op eene fontein, wier zilver helder water, uit zeven bronzen monden voortgespoten, soms als vloeibaar diamant in de ruimte wegspatte, soms in lichte schuimende vlokken op de nevenstaande heesters nederviel, welke vluchtige schuimsneeuw, in kristalparels herschapen, dan blinkend schoon neêrlag op donkergroen en bonte kleuren. Op zekeren afstand van het kunstige waterwerk, in het zachte mos, dat den marmeren vergaêrbak omgaf, zat achteloos, met de meest ongedwongene losheid, eene jonkvrouw, bijna nog een kind. Zoo hare gestalte al bedekt werd door het ruime kleed van sneeuwwit neteldoek en Florentijnsch zilvergaas, waarin zij gewikkeld was, strekte dit slechts om de liefelijke vormen nog meer te doen uitkomen. Deze jonkvrouw kon nog geene zestien jaren zijn. Er lag zulk een waas van jeugd en reinheid, van aantrekkelijke kinderlijkheid, zoo iets van de onschuld die nog niet heeft gebloosd op dit bloeiend gelaat, zoo iets van den engel en van het kind; al hare bewegingen waren zoo los, zoo zorgeloos, zoo onoverlegd, en toch zoo bevallig; zij speelde daar zoo luchtig en lachend met de bloemen, die zij in haren schoot had, dat het moeielijk te beslissen was, waar het aardsche meisje ophield en waar de nimf begon, of waar de nimf vlood, om voor de Madonna plaats te maken. Want, bij al de kinderlijke aanvalligheid harer trekken, bij de ivoren glad- | |
[pagina 54]
| |
heid van dat voorhoofd, zoo onbewolkt en effen, dat het minste blosje daarop zichtbaar zoude geweest zijn, zoo dat voorhoofd te blozen had, lag er toch in haar donker oog met de lange zwarte pinkers een engelachtig afschijnsel van diep gevoel dat zeker slechts op eene gewaarwording wachtte, om sprekend vuur en zachte zwaarmoedigheid te worden. Men kon het die oogen aanzien, dat ze zich nog niet uit valsche schaamte hadden nedergeslagen, of uit die afgesprokene zedigheid, die begrijpt en die onwetend schijnen wil. In hare wangen, door den levendigen blos der volle gezondheid gekleurd, waren fijne rozekuiltjes zichtbaar, die zich bij ieder gul lachje vertoonden, tegelijk met het paarlemoer der evenredige tanden. Om den fijngevormden mond speelde toch eene fierheid, die slechts behoefde gewond te worden, om te spreken. Over het geheel kenteekende haar gelaat niet de hemelsche rust, die de hartstochten heeft overwonnen; maar de rust, die nog nooit werd verstoord, en daarbij eene bewegelijkheid, iets ontvankelijks, dat men het vergelijken konde met de onbespeelde harp, die daar nog kalm terneder ligt, maar die slechts behoeft getokkeld te worden, om liefelijke tonen voor te brengen, of..... wangeluiden, al naar dat een geoefend speler haar behandelen zal. Zij was niet alleen. Van tijd tot tijd wees zij bloemen aan in de nabijgelegene perken, of noemde die luide; en een jongeling in eene sierlijke ridderkleeding, van lichtgroen met zilver, bracht haar telkens de begeerde voorwerpen, die zij dan tot eenen bevalligen krans vlocht. Die jongeling was Scipione, die nu Angelo heette; de jonkvrouw was Orsina, eene Pauselijke prinses, de kleindochter van Madonna Camilla. ‘Neen, Signore! ze zijn leelijk, hij weet niet te kiezen,’ riep ze half lachend, half ernstig, hem de bloemen toewerpende, die hij pas had afgeplukt. En daarna begon zij weder: ‘Ach, gij plaagt mij; veel te kort van steel, geef toch andere | |
[pagina 55]
| |
zie! die daar, die zachte rooskleurige, die zoo heerlijk van geur is, o geef! En hij kon niet zoo spoedig tot haar komen, of ze riep: ‘Neen gij weet niet wat ik noodig heb, gij zijt zoo verstrooid en zoo tergend langzaam, ik zal Ruigi roepen,’ en zij wilde opstaan; doch hij liet haar den tijd niet; juist legde hij zijnen kleurrijken last in hare schoot. ‘Nu spoedig eenen tak van dien schitterenden heester! neen! neen! die donkerblauwe klok met dat gouden hart,’ riep zij luid en gebiedend als een grillig kind; dan, zich snel bezinnende, viel zij zich zelve in de rede, en hervatte vleiend vriendelijk: ‘Gij wilt immers wel, goede Signore? verg ik u niet te veel....?’ - ‘Ach, Signora!’ riep hij, het gewenschte aanbrengende, ‘gij weet wel, dat het mij een lust is geen last u te helpen.’ ‘Het zoude mij bedroefd hebben, zoo gij anders gezegd hadt,’ hervatte zij, ‘mijne vrouwen zijn altijd zoo ernstig, zij schudden het hoofd, en noemen het ongepast, als ik mij een krans vlecht, en toch was dat vroeger mijn eenigst sieraad; nu ik paarlen heb, meenen zij, dat ik de bloemen missen kan; maar bloeien ze dan geheel nutteloos, om te verdorren zonder dat iemand aan haar denkt, die lieve bloemen? Voorheen, als wij, meisjes van Grotta, des zondags ochtends versche kransen aan de voeten der heilige Madonna nederlegden, dan was het alsof zij ons vriendelijk toelachte, en dan zegende ons de eerwaardige Pater, en kuste ons. Nu, wat de Heiligen niet versmaden, dat kan niemand onteeren, zelfs geene Vorstin, zooals ze mij noemen. Maar.... dat was het niet, wat ik zeggen wilde, ik meende eigenlijk, dat Signora Respanti, mijne Duenna, donker ziet, als ik met de jonge edelknapen scherts, en als ik met u ben, o! dan glimlacht zij.’ ‘Omdat gij dus niemand beter weet, kiest gij mij,’ vroeg hij, eenigszins gevoelig en haar uitvorschend aanziende. ‘Neen, Angelo! dat heb ik niet gezegd, gij weet wel, dat ik | |
[pagina 56]
| |
u liever bij mij zie, dan de anderen; die jonge edelen, dat zijn marmerbeelden of draaitollen; gij alleen zijt een man!’ Dit zeide zij zoo ernstig en zoo naïf, dat hij zich afwenden moest om zijnen glimlach te verbergen. Zij ging met haar spelend werk voort. Op eens riep zij uit: ‘Foei, Angelo! is dat lief van u, gij hebt mij eenen heestertak met doornen gegeven! Zie, ik heb mij gestoken, doornen van u!’ En zij liet hem de kleine hand zien, waaruit een enkele druppel helder purpervocht te voorschijn kwam. Het was eene zonderlinge, tegenstrijdige uitdrukking van hartstocht en haat, die zijn gelaat plotseling aannam; een donkere gloed vloog over dat bleek gelaat, doch verdween weder schichtig als een enkele bliksemstraal, en er lag ernst, er lag bijna triomf in den toon, waarop hij zeide: ‘Wacht gij dan volstrekt geene doornen van dit leven, Signora?’ Verwonderd en in twijfel zag zij hem aan. ‘Ja, Signora! doch van u!’ Alsof er eensklaps eene omwenteling in hem plaats gevonden had, wierp hij zich op eene knie voor haar neder, en sprak met eene stem, waarin hij onuitsprekelijke teederheid legde, terwijl hij het oog op haar gericht hield. ‘Orsina! mocht mijn pad enkel distels en doornen zijn, zoo het slechts rozen werden voor u!’ ‘Angelo! hoe kunt gij zoo wonderlijk ernstig zijn?’ hervatte zij, ‘zijt gij vermoeid? Kom, ga naast mij zitten,’ en zij trok hem bijna met geweld tot zich, ‘neen! blijf hier, ik heb u veel te vertellen, er is veel gebeurd in de dagen, dat gij afwezend waart, om uwe zieke bloedverwante te bezoeken. Ach ja! hoe gaat het die goede oude? is zij zacht, vroom, goedaardig, zooals mijne grootmoeder?’ ‘Evenzoo,’ hernam hij, aan haar dringen toegevende en zich naast haar nederzettende. | |
[pagina 57]
| |
‘Vooreerst hebben wij verscheidene nieuwe huisgenooten gekregen; doch daarvan wilde ik thans niet spreken: neen! van het prachtige feest bij de Collonna's, dat wij hebben bijgewoond, Superba en ik. Signora Respanti en de andere Duenna, en verscheidene vrouwen waren met ons, men had ons overladen met gouden borduursel en kanten, als Lieve Vrouwebeelden op eenen hoogtijd; gij hadt moeten zien, hoe vriendelijk ons de Matronen en de Signori te gemoet kwamen. Madonna Lucretia Colonna deed ons aan hare rechterhand plaats nemen, en mijne kleine Superba was zóó gelukkig; doch neen! dat was het ook niet, wat ik u zeggen wilde, het was.... maar gij moet mij niet uitlachen, men verbergt ons meisjes somtijds zaken, die wij daarom niet minder gissen, en ik geloof, dat ik thans iets geraden heb uit een paar woorden, die mevrouw Lucretia ontvallen zijn.’ ‘En wat is dan dat groote geheim, bevalligste Signora?’ ‘Men wil mij uithuwelijken.’ ‘Orsina! Jezus Maria! Orsina! is dat waarheid!’ riep hij, de hand voor de oogen houdende, met eene hartstochtelijkheid, die zelfs eene meer ervarene jonkvrouw zoude verschalkt hebben. ‘Ik wist wel, dat dit u bedroeven zoude.’ ‘Gij wist dit, en hoe toch, mijne jonkvrouw?’ ‘Ik weet zelve niet hoe,’ hernam zij met eenvoud, ‘ook kan ik niet zeggen, dat deze gedachte mij vroolijk stemt. En wat dunkt u, Angelo! is het dan noodig, dat ik trouwe, nu reeds?’ ‘Noodig, Zijne Heiligheid wil het immers,’ hernam hij bitter. ‘En wie is hij, dien men tot meer dan eenen God zal maken.’ Zij zag hem verwonderd aan. ‘Dat is heiligschennis, Signora?’ sprak zij ernstig. ‘Wie is de gelukkige bruidegom? meen ik.’ ‘Kom,’ antwoordde zij met eenen zachten glimlach, ‘niets meer van den bruidegom, als u dat mishaagt. Ook is het slechts een vermoeden, eene schaduw, een woord, dat ik opving, ik wil er niet meer van spreken, het maakt mij zelve treurig; en zie, | |
[pagina 58]
| |
mijn krans is af, laat mij zien hoe hij op uw zwarte lokken staat.’ Zij was opgesprongen en drukte hem den bloemkrans op het hoofd, plaatste zich op eenigen afstand, en bewonderde, met de armen over elkander gekruist, de uitwerking harer decoratie, als een schilder die zijn eerste stuk voltooid heeft, of als het kind, dat hare pop heeft opgesierd. Zij was het kind, dat met eene adder speelt; het vogeltje, dat in den muil van den krokodil ronddartelt; de maagd die eenen glinsterenden vlinder meent gevat te hebben, en die eene giftige tarantula in de handen houdt. Huppelende naderde zij hem weder, en zette den krans met meer bevalligheid te recht, daarbij den eenen arm op zijnen schouder leunende, met niet meer terughouding, dan of hij een marmeren standbeeld geweest ware. Het was inderdaad een schouwspel, dat de verkilde verbeeldingskracht van een grijsaard zoude ontgloeid hebben, die engelachtige, schoone jonkvrouw, in spelend vertrouwen geleund op den belangwekkenden jonkman, die voor haar zat in het donzig mos, het haar met eenen schilderachtigen bloemkrans getooid, als een Grieksche jongeling bij eenen offerdienst of bij eenen wedren. Zijn veelbeteekenend, maar somber gelaat had bijna de uitdrukking van Nero als fluitspeler; ontwerpen van helsch verraad en dorst naar menschenlijden schuilden bij beiden onder het bekranste hoofd. Hij zag haar teeder aan. Hij legde in dien blik al dat zonderlinge vuur, al de indrukwekkende zwaarmoedigheid, al de uitlokkende dweperij, al dien gloed, die aantrekt, die bedwelmt, die ontrust, die ontvlamt, waartegen de vrouw worstelt, waarvan zij huivert, dien zij voelt te moeten ontwijken, maar die haar als door betoovering boeit. De arme Orsina ondervond de almacht van dien blik; zij sloeg de oogen neder, en toch hief zij ze steelsgewijze weder naar hem op, en trad snel en schichtig eene schrede achteruit. ‘Orsina!’ | |
[pagina 59]
| |
‘Angelo!’ riep zij met eene stem, die beefde. ‘Goddelijk schoone maagd! gij wendt u van mij af, gij gunt mij geenen blik.’ ‘Ik weet niet, Angelo! gij ziet mij zoo wonderlijk aan, ik... ik zou kunnen schreien.’ ‘Als gij wist hoe nameloos ongelukkig Angelo is, en dat hij op deze gansche groote wereld geene andere vreugde kent, noch kennen wil, dan somtijds op uw engelengelaat te staren.’ En hij had hare hand gevat, die zij niet terugtrok; en hij legde vermetel zijne rechterhand tegen haar hart, als om zich te overtuigen, dat het bewogen werd door de eerste koortskloppingen des gevoels, en zij duldde het; en zij stond voor hem, ontroerd en verbijsterd, zich geene rekenschap gevende van deze plotselinge gewaarwordingen, niets denkende, niets ziende; en toch zag zij veel, en toch dacht zij veel, want voor haar ontsloot zich eene nieuwe wereld, de wereld der hartstochten en der liefde, waarin men van hemelen droomt, die later blijken op zijn best bewoonbare Poollanden te zijn, waarin men nog aan den koesterenden zonnegloed van het gevoel gelooft, om later te bemerken, dat het slechts geschilderde stralen waren, waarbij men van koude rilt. ‘Orsina! Orsina! gij hebt immer tijd tot beuzelen,’ riep eensklaps eene ernstige stem achter haar, die het meisje verschrikt deed omzien, terwijl Angelo met overlegde langzaamheid opstond; de aankomende moest niet vermoeden kunnen, dat zij verrast waren. ‘En gij, Signore! zijt wel goed, dat gij ook hare kinderachtige spelen deelt, vervolgde dezelfde stem. ‘Ach zijt gij het, goede lieve grootmoeder!’ begon de jonkvrouw, zich herstellende; en de aankomende snel te gemoet ijlende kuste zij haar met innige hartelijkheid de hand. Het was eene statige vrouwengestalte, die naderde, in een zoo stemmig en deftig gewaad, dat het bijna een geestelijk | |
[pagina 60]
| |
kleed geleek. Toch deden de groote paarlen van den rozenkrans, het gouden krusifiks, de diamanten haken, waarmede het puntig uitloopende bovenlijf van hare zwaar satijnen samaar aan den ruim geplooiden rok was vastgemaakt, en de kostbare kant van den driedubbelen kraag haar kennen als eene voorname Romeinsche Matrone. Ook had Donna Camilla, hoewel eerst op bejaarden leeftijd tot den rang eener Pauselijke vorstin verheven een genoegzaam natuurlijk oordeel, en zelfs eenen instinktmatigen tact van het welvoegelijke en passende, die haar voor opvoeding en gewoonte gold. Geleid door den raad van Sixtus en ongevoelig toegevende aan eene lichte overhelling tot dweperij, waartegen in hare jeugd werkzaamheid en de zorgen voor het dagelijksche leven haar beschermd hadden, doch waaraan zij zich nu in ongestoorde rust konde overgeven, had zij in hare houding en gebaren eene strakke statigheid aangenomen, die hare onkunde aan fijneren wereldtoon verborg. Doch gelijk men veelal ziet, dat personen, uit den laagsten trap der samenleving plotseling tot hare hoogste kringen opgeheven, zelden de juiste middelmaat van losheid en gemeenzame nederbuiging weten te treffen, zoo lag er in Camilla's manier van zijn iets gedwongens, iets stijfs dat bijna overdrijving was; zoo werd de vriendelijke innemendheid, waarmede hare christelijke liefde den schijn van trots wilde weren, eene reeks van overbodig wellevende woorden. ‘In waarheid, Signora!’ sprak zij tot Orsina, haar zacht afwerende, ‘gij vergeet veel te dikwijls wat uwen rang voegt, het passende is bij u altijd dat, wat uwe luim opgeeft.’ ‘Ach, liefste Madonna! ik droom mij nog zoo gaarne in ons vreedzaam Grotta.’ ‘Gij zult zoolang droomen, mijn kind! tot het ontwaken u bittere teleurstelling zal worden; of liever, gij zult spelen, totdat eene harde ervaring u leeren zal, dat het leven iets ernstigs is, waar nog iets meer ernstigs op volgt, de eeuwigheid! | |
[pagina 61]
| |
Meisje, meisje! gij vergeet de vroegmis om bloemen te plukken!’ Orsina stond met nedergeslagene oogen. ‘Neen Madonna! dat was het niet, dat niet alleen, Angelo weet wel.... Angelo zeide....’ ‘Dat Monsignore Montalto heden zelf den laten dienst zal doen in Santa Maria Maggiore,’ viel Scipione haar in de rede, met zulk eenen overheerschenden en strengen blik, dat het goede meisje, op welks lippen misschien reeds eene halve bekentenis zweefde, verschrikt zwijgen bleef. ‘Deze zwakheid kan ik u toegeven, lieve!’ hervatte Camilla zachter. ‘Monsignora Alessandro leest de mis met eene geestdrift, die sticht en ontroertGa naar voetnoot1). Ook is het mijn oogmerk niet, u zoo vroeg in den morgen iets onaangenaams te zeggen, ik wilde u over ernstige zaken onderhouden; men verwittigde mij, dat ik u hier vinden zoude, en de zachte ochtendlucht lokte mij uit om zelve u op te zoeken. - Signor Angelo! zoude ik van uwe goedheid mogen vergen, mijne vrouwen te verzoeken, zich gereed te houden, om ons straks naar de kapel te volgen.’ De jongeling verwijderde zich met eene buiging; vooraf echter sloeg hij nog eenen blik op Orsina, die omziende, hem toeriep: ‘Signore! vergeet niet, dat gij mijn gebedenboek te dragen hebt.’ ‘Ik hoop die eer te hebben,’ antwoordde hij, en toen de vrouwen op eenigen afstand in een olijvenboschje verdwenen, strekte hij zijne hand naar haar uit, met zijnen eigenaardigen lach en de woorden: ‘Orsina Peretti, dat was uw laatste spel!’ |
|