Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 41]
| |
niet teleurgesteld. Zijn hevig stampen met den voet op eene bepaalde plek nabij den wenteltrap, deed dezen ter zijde draaien als eene deur, die men opent, terwijl hij, na zijn binnentreden, door het zachter drukken eener veer, den ganschen toestel weder op zijne gewone plaats bracht. Tien schreden verder, die hij in de volstrektste duisternis had moeten doen zoo hij niet eene kleine dievenlantaren van onder zijnen mantel had te voorschijn gehaald, bevond hij zich voor een laag klinket, zooals men ter zijde van vestingpoorten vindt, dat hij ontsloot met eenen sleutel, welken hij bij zich droeg. Toen zag hij zich in eene ruime kamer tegenover eene vrouw, die met kennelijke gerustheid en smaak haar avondeten nuttigde. Die vrouw zoude minder oud, minder leelijk en minder gemaakt geschenen hebben, zoo zij de natuurlijke levendigheid harer trekken niet bepleisterd had met dikke lagen van wit en rood blanketsel, hetwelk hun eene strakheid gaf, die haar deed gelijken naar eene dier onbehagelijke houten poppen, welke men in de 18de eeuw voor lagen prijs op de jaarmarkten in Holland verkocht. Hare natuurlijke tint was het sprekend zuidelijk geel, en zij had zich willen herscheppen in eene blanke dochter van het noorden. Hare zwarte wenkbrauwen waren te fijn en te kunstig gebogen om aan hare echtheid te kunnen gelooven, vooral daar men van onder het spits toeloopende hoofddeksel van gele zijde hier en daar dunne grijzende lokken zag te voorschijn komen, die luide de wenkbrauwen van onwaarschijnlijkheid aanklaagden. Schoon inderdaad was de vorm van haren volmaakt Romeinschen neus, maar de blik, die er op viel, werd spoedig afgeschrikt door de bleeke, verflenste lippen, die den gapenden afgrond van den ontredderden mond verborgen, welks tanden, gedeeltelijk uitgevallen of afgebrokkeld, aan de zwarte overblijfsels eener afgebrande vesting deden denken. Het moest wel een verpestende adem zijn, die zich door dezen onreinen weg eenen doortocht baande; want een ongebonden leven was de oorzaak van dezen vervroegden ouderdom. Eene | |
[pagina 42]
| |
zekere zwaarlijvigheid gaf aan hare vormen iets ronds en molligs, dat haar goed stond, vooral daar zij een gedeelte van den boezem en de schouders onbedekt liet, evenals de armen, die zij met gouden armbanden versierde. Hare nog fraaie vingers prijkten met kostbare ringen, wier flikkering echter de walgelijke onzindelijkheid der handen te meer deed uitkomen. Hare groote, donkere oogen hadden zeker eenmaal van een ongemeen vuur geschitterd; doch thans stonden zij dof, flets en bijna droog in hunne holten, en slechts van tijd tot tijd flikkerde daarin een glans van ruwe kwaadaardigheid of gemeene hebzucht. Uit deze schildering van haar uiterlijk kan men den zielstoestand gissen eener vrouw, aan wie ik zoo gaarne dien eernaam ontzeggen wilde, zoo het niet ware, dat juist vrouwen, als ze eens afgedaald zijn van het hooge voetstuk harer waarde, eenmaal den reinen gordel der schaamte verscheurd, eenmaal den haar beschermenden sluier der onschuld weggeworpen hebben, te dieper wegzinken in den poel der onreinheid, naarmate zij meer bestemd waren om tot een verheven trap van verfijnd gevoel en gelouterde zedelijke waarde op te klimmen, en dat juist vrouwen, als zij de eerste besmettende spat niet hebben weten te voorkomen op het kleed, dat vlekkeloos had moeten blijven, als het ware door eenen onweerstaanbaren aandrang, weggesleept worden, en er een helsch genoegen in schijnen te vinden, zich altijd dieper neder te storten in den hatelijken poel der ondeugd. Engelen die vallen, zijn altijd duivelen, en de lelie, die door het slijk gesleept wordt, is afzichtelijker dan het onkruid, dat daarin groeit. Deze vrouw dan zat aan eene tafel, waarop, behalve de spijs die zij at, eene wijde kruik en twee bekers stonden, benevens eene groote kom met limonade en eene kleine aarden lamp, welker onzeker flikkeren een flauw schijnsel wierp op geheel de zonderlinge meubeleering van een vertrek, waarin pracht en morsigheid, havelooze armoede en verkwisting onder elkander | |
[pagina 43]
| |
het gebied schenen te deelen. Met onverschilligheid en zonder verwondering zag zij even naar den binnentredende op, en bleef voorteten, van tijd tot tijd groote teugen nemende uit een der bekers, dien zij terstond weder vulde. De onverschilligheid was blijkbaar wederkeerig; want de jongeling, die den hoed ophield, zette zich, zonder haar te groeten, op den stoel neder, die tegenover haar stond, en leunde met de beide ellebogen op de tafel, terwijl hij zijn hoofd in de handen verborg. Zij scheen aan zijne handelwijze gewoon; want zij bleef zwijgen zonder op hem te letten, tot hij eindelijk zeide: ‘Quirina! gij vraagt mij niets?’ ‘Per Dio ik vraag u niets, omdat ik niets van u te wachten heb! Met uwe zonderlinge manieren, met uwe plotselinge uitbarstingen, zijt gij het niet, die mij dienen kunt. Gisteren, na de terechtstelling van Cola en Francesco, zijt gij hier komen binnenstormen als een razende, uitgelaten van een lachen, dat mij angstig maakte, en tranen schreiende, die mij deden lachen. En dat alles, omdat gij eene Engelsche vreemdelinge in uwe macht hadt, die gij, geloof ik, aan eenen Kardinaal wildet verkoopen. Welnu, wat zal ik u vragen? gij hebt zeker de waarde in goede scudi in uwe beurs; meent gij, dat zoo iets mij nieuwsgierig maakt?’ De jongeling had slechts ten halve naar haar geluisterd, en barstte nu los in eenen uitroep, die meer tot zich zelven dan tot zijne toehoorderes gericht was. ‘Neen, waarachtig, Kardinaal! ik verkoop u niets voor goud; het is iets beters, dat ik van u verlang; het is mijn noodlot, dat gij niet gewild hebt!’ ‘Iets beters, nu ja! dat moet nog bewezen worden! Gij zijt eerzuchtig; maar de eer is iets ijdels, iets, dat men tasten noch proeven kan. Ik houd van goud en van liefde!’ Hier wierp zij hem een harer afschuwelijke lonken toe, maar hij merkte dien niet op. | |
[pagina 44]
| |
‘Ik heb veel gedaan en toch niets gedaan,’ vervolgde hij weder. ‘Dat is niet voorzichtig, ik doe niets ten halve, met elke daad gaan wij verder op een pad, waar geene Heiligen ons voorlichten, en als men dan nog niet wint, dan is de zonde te duur. Maar vertel mij de geschiedenis, Carissimo! uw geheim brandt u op de tong, en ik heb misschien goeden raad.’ ‘Ja, gij zult het weten, omdat ik wellicht uwe hulp zal noodig hebben, omdat ik stik van opgekropten hartstocht, omdat snijdende zielesmart zich uiten wil, omdat eene Quirina de beste vertrouwde is voor, voor....’ ‘Eenen spion,’ hernam zij koel en droog weg. ‘Spion! spion! spion!’ herhaalde hij met driftige gebaren, ‘ja, bij het gebeente der Heiligen! dat ben ik, vervolger der menschen, vervloeking der menschen, broeder der duivelen, zoon der hel, dienaar van den Paus, dienaar van Peretti!’ en hij lachte. Zoo akelig was zijn lach, dat de vrouw uit hare onverschilligheid oprees, om hem te doen bedaren. ‘Kom, kom, mijn jongen vriend! wie zegt u, dat het handwerk niet goed is?’ ‘Het is goed, en bij God! ik zal het voortaan voor eigene rekening drijven.’ ‘Wel zeker; maar neem eene teug en vertel mij de geschiedenis met de Signora.’ ‘Hoor dan. Ik heb eenen eed gezworen, eenen plechtigen eed van wraak, dien ik houden zal, onschendbaar, onveranderlijk en getrouw, als anderen eene gelofte aan de Moedermaagd; die eed zal mijn eenigste eeredienst, mijn eenigst geloof, mijne eenigste liefde zijn. Ik zal geene rust, geenen slaap, geen gebed kennen, voordat ik hem volbracht heb. Die eed geldt Sixtus V, die wraak moet zich koelen aan het huis Peretti, en zal niet rusten voor het verdelgd is, en onder ongehoorde slagen is ten gronde gegaan.’ De vrouw stoorde hem door een schaterend gelach. | |
[pagina 45]
| |
‘En wie zal dat groote werk ten einde brengen? Meester Scipione, die geheel afhangt van de lieden, die hij bedreigt? Het gansche geslacht der Peretti met Zijne Heiligheid, St. Benedicta vergeve mij de zonde! aan het hoofd; Signore! zijt gij waarachtig dronken? De wijn van Donna Camilla schijnt u goed te smaken.’ ‘Het is waar, ik ben niets; minder zelfs nog dan ik schijn, ik ben een laag insekt, dat zij met den voet vertreden kunnen, dat niet worstelen kan tegen uwen wenk, Fra Felice Peretti! maar ik zal voor u de wesp zijn, een insekt, dat, al ware het ook half verpletterd, nog beschikken kan over eenen giftigen angel, dien het drukken zal op de plaats, waar het u kwetsbaar kent; dat zich herscheppen kan in eene adder, wier beet u zal gewond hebben, eer gij het weten kunt. Ik heb geene macht; maar ik heb onvermoeide volharding, die haar doel nooit uit het oog verliest; ik ben meester van mij zelven als het zijn moet; ik ben volleerd in elke list; ik ben zeker onder de bescherming van een dubbel masker; ik heb een hoofd, dat gij zelf geroemd hebt, Sixtus V! ik ben weinig, ik ben niets, en toch tegen u, Sixtus! vermag ik veel, zeer veel! meer dan gij dragen kunt.’ ‘Gij hebt gelijk,’ sprak Quirina, die opgestaan was, ‘een man, die iets ondernemen durft, is sterk. Zie hier, voor een goed vriend heb ik iets over,’ en zij toonde hem een fleschje, dat zij uit een kasje in den muur te voorschijn haalde. ‘Neem dit Scipione! daar is genoeg, om al die perenGa naar voetnoot1) te doen verrotten.’ Hij staarde met strakke blikken op het fleschje, dat zij in zijne hand gaf. ‘Dit heldere vocht, in de waterleidingen uitgestort,’ voegde zij er bij, ‘is in staat elken put in eenen giftbak te veranderen, en de Romeinen te doen wegsterven als heerschte er de razende pest.’ | |
[pagina 46]
| |
Een oogenblik woog hij het fleschje in zijne hand, toen gaf hij het haar terug, en driftig haren arm wegstootende, riep hij uit: ‘Neen Quirina! neen! dat ware een rampzalige wraak. Veel te kort, veel te heimelijk, veel te natuurlijk! Hij moet lijden, zoo als ik geleden heb, de Paus moet als mensch voelen, wat hij eenen mensch heeft aangedaan. Neen, Sixtus! geen vergif, geen bloed maar tranen, bloedige tranen!’ ‘Nu, hij moet u eene bruid uit de armen weggeroofd hebben, anders begrijp ik mij uwe woede niet. Een vriend waart gij toch niet van mijnen armen Cola. Maar gij vergeet de Signora’ Scipione had haar met zijne gloeiende oogen aangestaard. ‘Francesco!’ begon hij; plotseling sloeg hij zich met de hand tegen het voorhoofd en prevelde binnensmonds: ‘Ik zoude dat wezen alles zeggen, en zij zoude mij niet begrijpen.’ Toen plaatste hij zich bedaard bij de tafel en hervatte: ‘O juist! ik zoude u verhalen. Vóór dien duur gezworen eed van haat, die nog zeer jong is, heb ik hem altijd trouw gediend. In de dubbele betrekking van geheim Inquisiteur tegen de bandieten en van spion in het huis zijner zuster. Het eerste stelt tweehonderd dienaren van den Stadvoogd te mijner beschikking en verplicht mij, hem rekenschap te geven van al wat er onder de edelen, vreemdelingen en ledigloopers omgaat. Dat is zeker geene lichte taak; doch ik volbracht haar con amore! Het deed mij zoo recht goed, als ik eenen edelman tot de galeien kon doen veroordeelen; ik dacht dan aan Florence en aan mijnen vader. Voortaan zijn zij mij niets meer waard,’ de plannen van den Paus, voortaan heb ik slechts één denkbeeld, mijne wraak! - In het huis van Donna Camilla bekleed ik eenen post, die mij boven elke verdenking verheft. Daar hebt ge het geheim van mijn dubbelzinnig bestaan. - Dat ik u hier in dit huis bescherming en veiligheid schonk, was omdat ik den dienst van eene schrandere vrouw wel eens noodig heb, en om den eenen of anderen rijken Abt | |
[pagina 47]
| |
in uwe armen eenen troost te doen vinden, die hem evenwel geld genoeg kosten zal.’ ‘Diavolo!’ riep Quirina, met den loenschen blik der onvoldane hebzucht, ‘als het met u maar niet altijd bij woorden bleef; gij hebt er den slag niet van om een dikgevederden vogel...’ Zoo verachtelijk is eene vrouw zonder schaamte, dat zelfs de bedorvenste man, die haar tot medehulp neemt bij zijne misdaden, zich niet van eenen zekeren afkeer onthouden kan; ook viel Scipione haar met diepe minachting in de rede: ‘O! ga niet verder, het zal u misschien weldra niet aan gelegenheid tot veroveringen ontbreken; ik heb reden te denken, dat de regeering omtrent personen van uwe soort spoedig meer toegeeflijk zal worden.’ ‘Nu, dit geve de Hemel! het was ook eene ongehoorde gestrengheid, ons allen op zoo harde straffen te verbannen, onze Agatella de Pignacia, die Prinses der schoonen, gerechtelijk te verworgen, en dat te Rome, waar wij voorheen als Vorstinnen heerschten, en over goud en ambten beschikten. Drie kandelaren van zwaar zilver en eenen outerdoek van fijne kant beloof ik plechtig aan de Heilige Benedicta, als dat weder anders wordt! (en zij sloeg een kruis)... Maar nu de Signora, was het niet bij de Vatikaansche zuil....?’ ‘Dat ik haar ontmoette, ja. Tot die vreemdelinge zag ik mij aangetrokken door ik weet niet welke betoovering, en bij St. Paulus! zoo er nog ruimte was in mijn hart voor eenen tweeden hartstocht dan had haar aanblik dien kunnen opwekken. Die vrome ernst, die verhevenheid, die reinheid van oog, die kalme waardigheid.... dan genoeg, zulke schoonheden bevat gij niet. Kortom, ik bewees haar eenen dienst, ten einde een gesprek te kunnen aanknoopen. Uit enkele woorden meende ik op te merken, dat zij door den bekenden Karre, van wien ik weet dat hij in Montalto's vertrouwen deelt, tot geheime bedoelingen bestemd was; en nòg geloof ik, hoewel van hare deugd overtuigd, dat | |
[pagina 48]
| |
die man haar aan zijne berekeningen opofferen zal. Hij wil zeker zijne gunst bij den jongen Kardinaal bevestigen door zijne schoone nicht. Dit denkbeeld rees klaar en helder bij mij op, toen zij in het eerst met schuchterheid diens naam noemde. Eens anders plan te dwarsboomen, en zelf een werktuig tot wraak in handen te krijgen, was eene dubbelt verzoeking, die mij over alle hinderpalen deed heenzien. Mij het eerst van die vrouw meester te maken, haar den neef van onzen tiran toe te voeren, door haar hem te beheerschen, dat was mijn snel gevormd ontwerp, toen ik haar in de verlatenheid mijne hulp aanbood en Azzo's woning tot schuilplaats liet aanwijzen. Hebt gij mij begrepen?’ ‘Beter dan mijn gebedenboek. Gij wilt den jongen Kardinaal eene minnares schenken, om hem in het verderf te brengen.’ ‘Juist! doch het is mislukt. Ik ijlde naar Montalto - het valt mij niet moeielijk hem te spreken - met de meeste omzichtigheid hield ik hem het flikkerend schijnsel voor, dat hem moest verblinden. Het had moeten gelukken, twee en twintig-jaar, een Italiaanschen hemel.... hij nog zoo geheel jongeling! de verbeeldingskracht verleid, de geheimhouding gewaarborgd! Ik weet niet welke talisman of welke Heilige hem tot marmer verkilde. In het eerst schertste hij, daarna werd hij ernstig, toornig zelfs, en ik zag op het eind geen ander redmiddel, dan alles op rekening der onbekende schoone te stellen. Ik moest mijn plan voor ditmaal opgeven, en toch het was schoon geweest, duivelsch schoon! - Sixtus bemint dezen neef, den laatsten zoon van zijnen broeder, als den appel zijner oogen, als het bloed van zijn bloed; het is zijn lieveling, zijn afgod, de innigste band, die hem aan het leven bindt; hij bestemt hem tot de verhevenste eereplaatsen, heeft met hem de uitgebreidste plannen, vertroetelt in hem zich zelven, zijne eigene grootsche eerzucht, zijn eigen diepzinnig verstand, zijn eigen snel bevattend vernuft. Niemand weet dit beter dan ik; want ik ken ze in | |
[pagina 49]
| |
hun huiselijk leven, de Peretti, en ik heb onder de koele sneeuwlaag van Pauselijke terughouding en vorstelijke onverschilligheid, die hij toont voor de menschen, den almachtigen gloed der liefde bespied; dat is de kwetsbare plek van den Achilles!’ ‘Gij wordt duister.’ ‘Ik zal duidelijk zijn. Sixtus is een even onverbiddelijk rechter als teeder bloedverwant, en hij heeft het gezegd, en in dat woord ligt mijne wraak: “Voor de wet zijn allen gelijk!” Zoo de jongeling eenmaal in het toovernet verstrikt is, zal het een spel zijn, hem altijd dieper te doen zinken, hem in verdachte aanslagen, in schuldige kuiperijen te wikkelen, tot roekelooze heiligschennis heen te voeren, met één woord, hij zal schuldig zijn. Ik weet wat Sixtus lijden zal; maar ik weet ook wat hij doen zal.’ Scipione lachte weder met zijnen eigenaardigen lach. Quirina rilde. ‘Ik heb u begrepen, amico! volkomen begrepen; doch de Signora!’ ‘Ah ja! met haar was ik zoo tamelijk verlegen. Om zeker te zijn, dat Karre met zijne Engelsche niets zoude ondernemen, spoedde ik mij naar zijne Heiligheid, die mij buitendien wachtte. Ik deelde hem met eene waarschijnlijkheid, die hem misleiden moest, de zekerheid mede, dat Karre in heimelijke verstandhouding was met zijne landgenooten, sprak met dubbelzinnigheid van zijne nicht, kwam op de gunsten, die zij, door den ridder, van Montalto verwachtte, hoewel ik den laatste als volmaakt onkundig voorstelde; ik moest dit, om eene verklaring voor te komen. Met één woord, ik zeide hem zooveel, dat hij stampvoette van drift en toorn, en het is mijne schuld niet, zoo de Engelschman morgen niet hangt, en de Engelsche vrouw voor altijd achter kloostertraliën verborgen blijft; want na dit onderhoud geleidde ik de schoone nicht naar het huis van den teederen neef, waar ik haar eene welkomst van den Stadvoogd bereid had.’ Dat Signor Scipione hier misgerekend had, weten wij; het | |
[pagina 50]
| |
tooneel in Karre's woning heeft ons overtuigd, dat alleen de toevallige belangstelling van den Paus in den geheimen Agent zijner buitenlandsche staatkunde hem noopte, om dezen niet op een enkele aanklacht ongehoord te veroordeelen, en zoo de bloedverwanten van den zwarten aanslag redde. Maar gelijk volleerde schurken nooit de geheele waarheid bloot geven, al ware het ook aan hunne inschikkelijkste medehelpers, zoo had ook thans de Italiaan zijne vertrouwde niet gezegd, hoe hij, nog vóór zijn gehoor bij Sixtus, door Anna's indrukwekkende schoonheid betooverd, haar aanbiedingen had gedaan, die zij met verontwaardigde fierheid terugstiet; waarna hij haar verlief met de woorden: ‘Ik zal dan uwen Karre opzoeken,’ die toen meer hadden van eene bedreiging, dan van eene belofte, en die Anna bij het zonderlinge gedrag van Azzo, dat evenzeer beschimpend vriendelijk, als beschimpend vrijpostig was, tot het besluit brachten, om een huis te verlaten, waar alles haar ontrustte. Reeds was zij op het punt om dit ten uitvoer te brengen, ondanks den heftigen tegenstand van Azzo, toen Scipione terugkwam, met berouwvollen eerbied hare vergiffenis vroeg voor het gebeurde, en met eenen duren eed beloofde, haar veilig naar het huis van den ridder te voeren. Ditmaal lag er zooveel oprechtheid in zijne taal, dat Anna, die ook bijna geene andere keus had, vergezeld van haar zoontje, in den wachtenden draagstoel stapte, gevolgd van Margaret en Hugh; ditmaal hield Scipione woord met de goede trouw van eenen olifantsjager, die de bedoelde prooi gerust laat voortgaan op het gekozen pad, omdat hij weet op welken verborgen kuil zij onvermijdelijk toeijlt. Wij hebben ondertusschen ons waardig tweetal vergeten. Hun gesprek, dat vooral aan Scipione's zijde van de kenschetsende hartstochtelijkheid, de overdrijving en de kwaadaardige list des Italiaans getuigde, was in eene beraadslaging verkeerd, waarbij Quirina, zoo het scheen, den boventoon voerde, en wel zoozeer | |
[pagina 51]
| |
naar het genoegen van haren toehoorder, dat hij, nader bij haar geschoven, hare hand had gevat en telkens met flonkerende oogen toestemmend knikte. Eindelijk riep hij uit, op eenen toon, die bijna zegepralend was: ‘Ja, bij St. Xaverius! dat's eene ingeving! de Spanjaarden en Orsina.’ |
|