Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 22]
| |
lijden voor het Katholieke geloof, hadden hem in de Pauselijke stad vele harten gewonnen, en zijne gezelligheid, zijne aangename manieren, de losse gemakkelijkheid van zijnen omgang, die den man van opvoeding en geboorte kenschetsten, hadden hem daar, ondanks zijne bekende armoede, de aanzienlijkste huizen geopend. Sommige kerkvorsten ontvingen hem aan hunne tafels, en menige voorname Romeinsche vrouw zag met wangunst op de schoone, die hij den arm gaf; en menig bekoorlijk meisje trok met coquetterie den donkeren mezzaro ter zijde, als zij den ridder op de wandelplaatsen ontmoette, en bij de avondtochten van het Corso was hij zeker meer bloemruikers te ontvangen, dan hij dragen kon. Hij was ook een ongehuwd man, die nog geen dertig jaren wezen kon, en zijne gestalte.... doch wij zullen hem zoo aanstonds zien en zelven kunnen oordeelen, of de Romeinsche dames gelijk hadden. Een hupsch, beschaafd, vroolijk, geestig, zorgeloos edelman, martelaar van de vervolgingen der Protestanten, zonder eerzucht, zonder aanmatiging, zonder eenigen lust tot staatkundige bemoeiingen, ziedaar wat de Romeinen in hem zagen. Toch was hij nog iets anders. Na den zedigen ingang van zijn huis, volgde eene armoedig gemeubelde voorkamer, die, behalve de levensgroote portretten der Schotsche Maria en van twee Engelsche bisschoppen, niets bijzonders bevatte. Dan, eene kleine achter een tapijt verborgene zijdeur ontsloot alleen voor den eigenaar den toegang tot eene enge galerij, van waar men in eene zaal trad, die een gansch ander denkbeeld moest geven van des ridders welvaart. Neen, voorwaar, geen schatrijke prelaat konde zijn geheim bidvertrek met meer uitgezochte gemakken voorzien, met meer smaakvollen luister, met meer zelflievende weelde hebben opgesierd. De wanden prijkten met een stevig Hongaarsch leder, van eene lichtblauwe kleur, bezaaid met dooreengeslingerde, grillige figuren van zilver. Op den vloer lag een veelkleurig Perzisch tapijt, dat glinsterde van nieuwheid en frischheid, en zóó zacht, zóó | |
[pagina 23]
| |
mollig, dat de voet zich bij het gaan in het weeke weefsel verschool, als in het versche zomergras van onze vaderlandsche weiden. Op eene kostbare ottomane van citroenboomenhout lagen welgevulde kussens van blauw fluweel, welker zware zilveren koordfranjes en kwasten tot op den grond nederhingen. Een prachtig buffet, rijk met zilveren vaatwerk bezet, was voorzien van gekonfijte vruchten en allerlei suikergebak. In een albasten koelvat, met water gevuld, stonden vergulde schenkkannen met Cyprischen wijn en dien van Syracuse. De schikking van dit alles scheen ten doel te hebben, den bewoner van alles te voorzien, zonder de tusschenkomst van bedienden; ook hield de ridder er slechts eenen enkelen, die dit vertrek niet betrad dan om het in orde te brengen. Daar het avond was, brandden er talrijke waskaarsen op de bronzen luchters, wier sombere kleur en grillige vormen de al te helle schittering van het behangsel aangenaam braken, zooals somtijds een grauwachtig wolkje eenen al te eentonig blauwen hemel niet onbehagelijk afwisselt. Een levensgroote genius van porfiersteen hield eene antieke urne in de hand, waaruit zich een reukwerk ontwikkelde, dat het gansche vertrek met aangename geuren vervulde. Maar het meest in het oog loopend van pracht was de zetel of leunstoel, tegenover de sofa geplaatst, en wiens karmozijn fluweel bekleedsel, hoewel zonder wapens, met vorstelijken rijkdom van borduursel en verguld snijwerk overladen was. Achter dien zetel zag men eene draperie van zware damastzijde. Verder tabouretten, kleine tafeltjes, op een van welke, dicht nevens den leunstoel, sierlijk schrijftuig, een lessenaar en papier, en eene spiegelkast, waarvan eene der openstaande deuren eenen belangrijken inhoud van fraai gebondene boeken zien liet. Dit alles maakte het huisraad van deze zaal uit, die blijkbaar noch een bidvertrek, noch eene slaapkamer was. Wilde men tot die beide den toegang hebben, dan moest men de kleine deur ter linkerzijde openen, en men kon zijn oog verlustigen aan het prachtige toilet en het fraaie | |
[pagina 24]
| |
ledekant des ridders, die, zoo het scheen, al deze genietingen van weelde en rijkdom alleen in het geheim rondom zijnen persoon verzameld had. Maar laat ons hem zelven bespieden, terwijl hij zich daar op zijne ottomane nedervlijt, nadat hij onderscheidene malen met kennelijken onrust de kamer op en neder gegaan was. Groot kon men hem wel niet noemen, doch hij was welgevormd van gestalte, en zelfs duidden zijne breede schouders en de korte, gevulde hals, door eenen geplooiden kanten kraag slechts half bedekt, eene zekere mate van lichaamskracht aan. Hij had zeer lichtbruin haar, dat in lange lokken nederviel; dit, gevoegd bij donkerblauwe oogen, die iets wegsleepend dweepachtigs hadden, vergoedde eene zekere onevenredigheid in zijne trekken, en deed het lage, platte voorhoofd, den te sterk gebogen neus en de spits uitloopende kin geheel vergeten. Rondom de fijne lippen van zijnen kleinen mond speelde iets, dat somtijds een beleefde, veeltijds een gulle glimlach heeten moest, doch die voor beide iets te scherps en te sarkastisch had. Over het geheel teekende zijn gelaat meer schranderheid dan gevoel, meer berekening dan hartstocht, alles echter vergoêlijkt door eenen glimp van innemende welwillendheid, die zeer wel waar konde zijn; doch wij mogen het niet verbergen, dat die diepliggende, levendige, kleine oogen, evengoed slimheid uitdrukken konden als dweepachtige teederheid, hoe liefelijk zij zich ook voordeden van achter hunne donkere pinkers. Zoo achteloos hij daar lag, terwijl hij de breede, blanke hand, wier keurig onderhouden nagels van de zorg getuigden, die hij voor zijn uiterlijk droeg, al zuchtend over het voorhoofd streek, en dan weder in de blinkende lokken drukte, was er veel bekommering te lezen in geheel zijne houding. Zijne kleeding beantwoordde aan zijn pronkvertrek. Hij droeg de Spaansche onderkleeding, met de wijde, alleen aan den enkel sluitende laarzen van rood marokijnleder, met zilveren franje en wit zijden voering. Een lichtgrijs satijnen wambuis, waarvan de mouwen, | |
[pagina 25]
| |
beneden de schouders en aan den onderarm opengesneden, doffen van eene fijne witte stof zien lieten; een donkergroen fluweelen mantel, met eenen rand van kostbaar borduursel, losjes omgeslagen, voltooide benevens den degen met gouden gevest, zijn gewaad, dat echter niet prachtiger was, dan hetgeen hij gewoonlijk droeg, en het verwonderde niemand, dat de Edelman, die zich in de eerste huizen van Rome vertoonde, het grootste gedeelte, zoo men meende, van zijn inkomen aan den zwier van zijn voorkomen besteedde. De klok van eene der naburige kapellen sloeg de tweede ureGa naar voetnoot1). ‘Twee ure!’ riep Karre, ‘bij den hemel! twee ure en geene tijding uit Engeland! Nog weinige sekonden en hij zal hier zijn, en ik heb niets voor hem; het is ongehoord, dat men mij in deze verlegenheid laat, en dat nu, in deze crisis.’ Toen stond hij driftig op, en het oog strak gericht houdende op een sierlijk tapijt ter rechterhand, dat zeker eene deur bedekte, vervolgde hij met eenen glimlach, terwijl hij luchtig zijne lokken heen en weder schudde: ‘Foei! schaam u, Lionel! gij hebt u uit nauwer engten gered, gij hebt uw schip zonder aarzelen heen gestuurd over klippen, die elk ander zouden afgeschrikt of verbrijzeld hebben. Deze gevaren zijn immers juist uw element? Zoudt gij dan leven kunnen in die altijd wederkeerende, alledaagsche gerustheid des levens, die niets belangwekkends heeft, waarbij men in slaap zoude kunnen vallen, zoo de matte loomheid der verveling zelve niet den slaap benam. Het is waar, ik wandel in een doolhof, en men geeft mij eenen blinddoek in plaats van eene fakkel; maar ik heb scherpe oogen, en ik zie vaak nog eene uitkomst, als men meenen zou, dat ik het dan bijster was. Maar eene Ariadne zoude mij nu toch niet onwelkom....’ Haastig brak hij hier zijne alleenspraak af; want de gordijn, waarop hij voortdurend het oog | |
[pagina 26]
| |
geslagen hield, werd teruggeschoven, en een grijsaard trad binnen. Men stelle zich echter niet voor een zwakken, ineengebogen man, met verstramde leden en ingezonken, verdoofde oogen, neen! de zilveren baard en de diepgegroefde trekken alleen kenschetsten eenen eerwaardigen ouderdom. Het was eene statige, sterke, vaste gestalte, die in een eenvoudig geestelijk gewaad gehuld, bij de achtbare houding, bij den gebiedend stouten blik van het vurig oog, bij het vermetele en strenge, dat op zijn voorhoofd zetelde, bij de ernstige en rustige uitdrukking van het sprekend gelaat, volkomen het aanzien had van een dier achtbare oudvaders, van een dier hechte, vrome, moedige herdersvorsten, van een dier kalme, krachtvolle godsmannen, die met heldenvuur in de borst en godsdienstzin in het hart, met het oog ten hemel en de hand aan het zwaard, voorttrokken aan het hoofd huns volks. Toch was er meer strengs dan vriendelijks in den langen, scherpen blik, dien hij op den ridder sloeg, toen deze schielijk opgestaan, zich diep, bijna tot knielens toe, voor hem boog. Die zonderlinge geestelijke wierp zich driftig in den prachtigen zetel, zag Karre, die zich ongedekt hield, nogmaals uitvorschend aan, en sprak toen, terwijl hij de armen over elkander kruiste: ‘Maria Stuart is gevallen!’ — ‘Zij is gevallen!’ herhaalde de andere in eene zekere verslagenheid. — ‘Welnu, wat nu verder? wat zegt, wat doet men te Londen?’ ‘Wat zegt men te Rome?’ hernam Karre, en waagde het zijnen ondervrager aan te zien. Deze sprak met eenigen nadruk: ‘Gisteren avond kwam de Kardinaal Montalto met een brief van den Nuncius aan het Fransche hof een vertrek van het Vatikaan binnen, en las luide een lang verhaal van hare onthoofding, en toen was er een man, die Elisabeth zalig prees, die zijne hand op Montalto's schouder legde, en die uitriep: — Ik zoude hetzelfde gedaan hebben.’ Een kort zwijgen volgde. De ridder richtte zich meer op, als | |
[pagina 27]
| |
vond hij zich van een groot bezwaar ontheven, en op zijne beurt zag hij met doordringende blikken zijnen geestelijken bezoeker aan, als wilde hij den rechten zin der woorden uit diens gelaat lezen. — ‘En nu, wat zegt men te Londen?’ vroeg deze. ‘De vredebreuk met Spanje is nu onvermijdelijk, Hoogwaardigste! en ik houd mij overtuigd....’ ‘Bij St. Franciscus! wij vragen niet naar uwe overtuiging; wij willen weten wat er in Engeland omgaat, of de Koningin na dezen krachtigen stap verder zal gaan, of zij zich staande zal houden, of zij alles gewonnen of alles verloren heeft?’ ‘Ik aarzel het te zeggen, Hoogwaardige Heer! Ik weet dat gij moeite hebben zult mij te gelooven; ik verkeer in de grootste verlegenheid; want men laat mij zonder tijding. Men moet inderdaad veel gewonnen of veel verloren hebben, dat men mij vergeet, of.... niet meer noodig heeft.’ ‘Karre!’ sprak de geestelijke met eenen blik van toorn en verontwaardiging, ‘geveinsdheid en logen van u tot mij is toch wel het ongerijmdste, dat zich denken laat. Voor den dag met hetgeen gij weet, man!’ ‘Ik weet niets, Hoogwaardigste!’ hernam de ridder bedaard, hoewel het weifelen zijner stem te kennen gaf, dat hij niet zoo op zijn gemak was als hij trachtte voor te geven. ‘Wie van ons beiden denkt gij te verraden, Mijnheer? Ons? Dan, bij den Hemel! waggelt uw hoofd op uwe schouders. En is het uwe meesteres, dan zijt gij een ondankbare schelm!’ Des ridders oogen fonkelden. ‘Hoogwaardigste! gij zijt de eenigste, van wien ik dit woord vergeten wil,’ zeide hij, het hoofd met trots opheffende. ‘Mijne eer duldt niet, dat ik mij verdedig.’ ‘Neen, die onbeschaamdheid gaat te ver,’ hernam de grijsaard, terwijl hij driftig van zijnen zetel opstond en snel naar Karre toegaande, legde hij hem beide handen op de schouders en zag hem aan, oog in oog, met onweêrstaanbare scherpheid, | |
[pagina 28]
| |
en zeide langzaam, doch met eene stem, die van opgekropte drift beefde: ‘Gij hebt dan geene brieven ontvangen, dat zij zoo; maar hebt gij ook geene mondelinge kondschap door uwe bloedverwante, die gij, God moge het u vergeven, tot zulk een schandelijk spel bestemd hebt? Zeg niet neen, ongelukkige! bij mijnen vloek! zeg niet neen.’ Dat was iets zeer ernstigs die toorn van dien grijsaard, en het kon alleen een besef van onschuld zijn, dat den ridder moed gaf, om met eenige vastheid te antwoorden: ‘Ik ben in uwe hand, Heer! zij mogen het verantwoorden, die mij in dezen toestand geplaatst hebben; maar ik weet noch van brieven, noch van kondschap, noch van bloedverwanten, en bij mijn tijdelijk en eeuwig heil, gij zijt bedrogen, doch niet door mij.’ Een zacht gekuch, dat zich reeds eenige oogenblikken te voren in de galerij had doen hooren, herhaalde zich nu, sterker en luider. ‘Mijn bediende geeft mij eenen wenk; men zoude ons wel niet kunnen storen, maar mijne tegenwoordigheid is zeker noodzakelijk: veroorloof mij?’ sprak Karre, zich aan de stevige aanraking des ondervragers onttrekkende, en misschien niet ontevreden over deze afwending. ‘Ga! die man koos voor u zijn oogenblik goed.’ Karre verliet de zaal door de zijdeur der galerij, die van binnen gegrendeld was; en na eenige oogenblikken terugkomende, sprak hij, met eene mengeling van onrust en verbazing: ‘Monsignore! Rome noemt u alwetend, ik zoude u voorwetend durven noemen; want daar laat zich eene vrouw aanmelden, die inderdaad mijne bloedverwante zijn moet.’ ‘En nog loochent gij?’ hernam de oude gestreng. ‘Elke kennis aan hare komst, elke kennis aan hetgeen ik had moeten weten, ja Heer!’ ‘Ik wil mij overtuigen,’ en hij rukte de deur open, en hij | |
[pagina 29]
| |
riep den wachtende bediende toe: ‘Laat de vrouw komen!’ ‘Het is mijne schuld niet, zoo uwe Hoogwaardigheid zich aan vreemde blikken waagt,’ merkte de ridder aan. ‘Als die vrouw is, wat wij onderstellen, dan zullen noch hare, noch uwe oogen hierna veel meer zien. Karre! Karre! die vrouw had het lokaas moeten zijn om de jeugd van Montalto te verstrikken; maar bij het lichaam van Petrus! zoo gij mij den jongen..... ik wil zeggen den Kardinaal, in een net wikkelt, dan ware het u beter....’ Hier zweeg de sprekende; want de deur der galerij ging open, en eene vrouw trad binnen; men begrijpt reeds, dat het de Engelsche vreemdelinge was, die wij vroeger ontmoet hebben. Zij had thans het ernstige pelgrimskleed met een diep rouwgewaad verwisseld. Een zwart fluweelen overkleed, van voren loshangende en open, was met strikken van wit krip bezet, en liet een ander gewaad van doffe witte zijde zien. Het blonde haar, waarin een goudkleurige gloed lag, was op het voorhoofd gescheiden, en verder geheel verborgen onder een kapje van zwart fluweel met zilveren boordsel, waaraan een zwarte sluier was vastgemaakt, die tot op den grond nederhing. Aan hare gordel droeg zij eenen eenvoudigen paternoster, met een agnus Deï van gedreven goud. Wat de hooge halfnedervallende kraag zien liet van haren hals, gaf evenzeer een denkbeeld van de melkwitte blankheid, als van de mollige gevuldheid van schouders en boezem. Die vrouw moest reeds eenige schreden gevorderd zijn in den zomer des levens, dat bleek duidelijk aan de voltooide rondheid harer vormen, aan dat waardige derhouding en dat vrijmoedige in de oogopslag, dat niet der jonkvrouw eigen is. Hare oogen waren meer schoon van glans en uitdrukking, dan van kleur, en zooals men het bij sterk blonde vrouwen meer vindt, waren de wenkbrauwen slechts even merkbaar. Veeleer groot dan klein was haar mond, doch zeer fraai gevormd en met de lippen omzoomd, wier reine frischheid tot de verbeelding sprak. Haar neus, zacht gebogen, stemde goed overeen met | |
[pagina 30]
| |
den strakken ernst harer trekken, nog verhoogd door eene bijna schrikwekkende bleekheid, en door eene diepe groeve in het voorhoofd, die van geledene smart getuigde, of wel als een voorteeken was van toekomstig lijden. Op het eerste gezicht moest haar uiterlijk meer bevreemden en belangwekken dan bevallen. Er lag op haar gelaat meer stroefs dan aanvalligs, meer peinzende zwaarmoedigheid dan vriendelijke innemendheid; en hare sombere kleeding, het volstrekte gemis van eenig versiersel, de sluier van zwart floers, waarin zij als in een wolk gehuld was en die hare doodsbleekheid nog meer deed uitkomen, de langzame, statige tred, waarmede zij binnenkwam, dat alles gaf haar iets spookachtigs, iets van eene geestverschijning; en de beide mannen, die haar zoo zagen naderen, moesten voor hunne eeuw wel sterke geesten zijn, om haar niet daarvoor te houden. Zij voerde haar zoontje aan de hand met zich. De geestelijke had zich ter zijde van den armstoel zóó geplaatst, dat de binnentredende hem niet terstond bemerken konde; ook scheen deze zich met Karre alleen te wanen, toen zij op eenen halfvragenden, halfsmeekenden toon in het Italiaansch tot hem zeide: ‘Lionel! herkent gij mij?’ Hoe hachelijk ook de toestand des ridders zijn mocht, en hoezeer de komst zijner bloedverwante het gevaarvolle daarvan nog scheen te vermeerderen, toch verried de drift, waarmede hij haar te gemoet ging, geenen zweem van hetgeen er misschien in zijn binnenste woelde; er was zelfs hartelijkheid, zelfs iets van blijde aandoening in de wijze, waarop hij de hand kuste, die zij hem toereikte. ‘Wees daarvoor gedankt, Anna! dat gij u Lionel nog herinnert!’ ‘Moet u dat vreemd voorkomen? Het is waar, wij hebben elkander sinds twaalf jaren niet gezien. Maar ongelukkigen hebben een goed geheugen, als zij in eenen voormaligen vriend eenen beschermer zoeken moeten.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Is Lady Oston zoo ongelukkig, dat zij buiten haar vaderland eene toevlucht zoeken moet? Spreek Anna, wat drijft u hierheen? hoe hebt gij mijn verblijf uitgevonden? wie lichtte u in? en waarom hebt gij mij niet van uwe overkomst verwittigd? ik had dan maatregelen kunnen nemen om.... gij weet niet, gij kunt niet weten aan welke gevaren gij zelve en mij blootstelt.’ ‘O! ik heb daarvan vreeselijke bewijzen! Ik heb angsten doorgestaan, die.... doch dat is een lang en treurig verhaal, omhels eerst mijnen zoon en laat mij eene poos rusten.’ Dit zeggende naderde zij den armstoel, de eerste zitplaats, die haar in het oog viel; dan de ridder nam haar eenigszins snel, doch met galanterie, bij de hand en voerde haar naar de sofa. Inmiddels had zij den geestelijke opgemerkt, die de ongeziene getuige had willen zijn van hun gesprek, en zij riep met eenigen schrik: ‘Neef! wij zijn niet alleen.’ ‘Het is zoo, Mylady! doch deze eerwaardige Heer, mijn biechtvader, kunt gij volkomen vertrouwen.’ ‘Een biechtvader! een priester dus, o! stel mij aan hem voor, ach! reeds zoo langen tijd heb ik de troostende toespraak van eenen Katholieken geestelijke ontbeerd.’ De ridder antwoordde niet, en zag eenigszins verlegen voor zich. Zijn bezoeker, die intusschen plaats genomen had, en wiens gelaat nu weder die ernstige waardigheid, die verhevene kalmte teekende, waaraan men hem bij zijne heftige woordenwisseling met den ridder bijna vreemd geacht zoude hebben, kwam hem te hulp. ‘Kom dan, mijne dochter!’ sprak hij tot Anna, ‘en ontvang den zegen van den Bisschop van St. Jan Lateraan.’ Nu voerde Karre terstond zijne bloedverwante tot voor den zetel van den Bisschop, terwijl hij zeide: ‘Hoogwaardigste Heer! mijne nicht, Anna Oston van Berwickshire!’ Ofschoon Anna niet sprak, drukten het schitteren harer oogen en de blos, die haar de wangen kleurde, hare vrome geestdrift | |
[pagina 32]
| |
en diepe ontroering genoegzaam uit, toen zij voor den eerwaardigen grijsaard nederknielde, die met eene indrukwekkende stem den zegen over haar uitsprak. De ridder hielp haar, zich oprichten. - ‘Ook mijn zoontje, mijn William, Hoogwaardige Heer,’ zeide Lady Oston met eenen smeekenden blik, ‘hij genoot nimmer de weldaad van zulk een zegen.’ ‘Ik geloof u,’ sprak de Bisschop met eenen glimlach, die bijna dubbelzinnig heeten kon. Toch voldeed hij aan de half uitgesproken bede. Daarna richtte hij eenige onverschillige vragen tot den kleine, die ze met ongemeene bevalligheid en gevatheid beantwoordde. ‘Op mijn woord, Mevrouw! gij spreekt het Italiaansch van Petrarca en Tasso, en uw knaapje drukt zich beter uit, dan menig Romeinsch kind. Hoe komt dat?’ ‘Elke Engelsche vrouw van eenigen rang en opvoeding verstaat tegenwoordig Latijn en Italiaansch. Ik onderwees mijn zoontje, de gewoonte op reis heeft het verdere gedaan.’ ‘Waarlijk onze Romeinsche vrouwen, die haren tijd met beuzelingen en kuiperijen verspillen, mochten van de Engelsche leeren, zich dien ten nutte te maken,’ hernam de geestelijke, ‘en nu, mevrouw! wat zullen wij van u hooren uit Engeland? Gij hebt zeker nieuws medegebracht voor uwen bloedverwant? Waarom hebt gij hem onkundig gelaten van uwe overkomst, en wat is u te Rome wedervaren?’ Deze vragen, in éénen adem, met eenige aanmatiging, hoewel niet zonder vriendelijkheid uitgesproken, verwonderden wel is waar de Lady, dan zij was de laatste persoon der wereld om het gezag van eenen biechtvader, die daarenboven Bisschop was, te miskennen, ook haalde zij snel een pakje te voorschijn en gaf het Karre, terwijl zij er bijvoegde: ‘Ten deele van onze bloedverwanten, ten deele van uwen weldoener, den edelen Essex, van wien het te betreuren is, dat hij de goddelooze Jesabel dient.’ | |
[pagina 33]
| |
Met eenen uitvorschenden blik, waarin men evenzeer wantrouwen als nieuwsgierigheid lezen kon, als men dacht aan hetgeen er reeds tusschen den ridder en zijnen zonderlingen bezoeker was voorgevallen, zag deze naar het pakket. Karre overreikte het hem, zonder het in te zien. ‘Hoogwaardigste! oordeel zelf of ik te goeder trouw ben,’ sprak hij met eene vastheid in zijne stem, die zelfs iets verwijtends had. Inmiddels had de Bisschop eenige der papieren ingezien. Hij scheen met zichtbaar genoegen te lezen, eindelijk sprak hij luid, de tegenwoordigheid der vrouw geheel vergetende: ‘Gij zijt volkomen gerechtvaardigd, Karre! man! gij zijt onbetaalbaar, ik heb u verongelijkt, ik ben uw vriend! Laat mij deze brieven, die van uwe familie behoef ik niet. Deze hier, in cijferschrift, zullen wij te zamen lezen....’ Te vergeefs had de ridder hem door blikken en gebaren aan de getuige van hun gesprek herinnerd, het scheen hem volkomen onverschillig welke gissingen deze over hunne zeldzame verstandhouding maken wilde; en hij verdiepte zich op nieuw in zijne lektuur, met eene gerustheid als ware hij geheel alleen geweest. ‘Zet u, Mevrouw!’ zeide hij eindelijk tot Anna, hierbij op een der vouwstoeltjes wijzende, ‘gij hadt ons veel te verhalen.’ Anna nam plaats; de ridder wilde weder teruggaan op den eerbiedigen afstand, waarop hij zich vroeger gehouden had, doch de Bisschop wenkte hem naast zich. ‘De treurige gebeurtenis, die mij uit mijn vaderland verdreven heeft, zal hier te Rome nog niet bekend zijn,’ begon de Lady, ‘ware dit zoo, dan zag ik eenen dienaar der Kerk, zooals uwe Hoogwaardigheid, in even diepen rouw verzonken als dien, waarvan ik de teekenen draag, en die ik niet afleggen zal, dan nadat het gruwelijke feit zal gewroken zijn. Het is eene gebeurtenis, waarover de gansche Christenheid treurt; en gij ook, mijn neef! zult haar met weemoed vernemen. Maria Stuart, de Koningin van Schotland, de rechtmatige Koningin | |
[pagina 34]
| |
van Engeland, is gevallen onder de slagen der overweldigster, heeft haar schoon hoofd moeten buigen onder de scherpte van de bijl. De verfoeielijkste ketterin heeft de vroomste dochter der Kerk gedood. Elizabeth heeft Maria Stuart onthoofd.’ De sombere klagende stem, waarmede Anna begon, was allengs tot scheller en scherper tonen van haat en toorn opgeklommen, en het laatste sprak zij uit met eenen kreet van afschuw en smart. ‘Een lange omhaal van woorden om ons te zeggen, dat eene Koningin gebruik gemaakt heeft van hare macht, dat Elizabeth eenen staatszet heeft uitgevoerd, die reeds veel te lang werd verschoven,’ fluisterde de Bisschop tot zijnen vertrouweling; deze boog zich met zijnen sarkastischen glimlach. Toch namen beiden een uiterlijk aan, dat eenigszins met de verwachting der Lady overkwam, en de geestelijke antwoordde zelfs: ‘Ofschoon wij deze vreeselijke uitkomst te gemoet zagen, ziet gij er ons zoozeer over getroffen, als met onze onderwerping aan hoogere toelating overeenstemt.’ ‘Ja, inderdaad, Hoogwaardige Heer! de Hemel laat zeker de goddeloozen wel voor eenen tijd zegevieren, doch zij vinden juist daardoor hun eigen verderf; uit den schoot der Kerk verdreven, van de menschen vervloekt, door God en de Heiligen verlaten, daalt eenmaal de straf des Hemels op het schuldige hoofd der geveinsde Elizabeth neder. Dat ten minste is de wraakbede van elk, die zich een goed Christen noemt. Met blijkbare afkeuring had Karre's geheimzinnige biechtvader Anna's heftige taal aangehoord, nu viel hij haar in de rede met de vraag: ‘En hoe maakt zij het met haar volk?’ ‘Helaas! haar volk! het bestaat uit verharde ketters, die hare daad goedkeuren, die vreugdevuren branden, die hunne huizen versieren, die bloem en palm strooien, als de Heidenen bij hunne menschenoffers; en slechts weinige onder hen zijn billijk genoeg om haar te veroordeelen, Het getal getrouwe | |
[pagina 35]
| |
Katholieken, dat nog in mijn rampzalig vaderland geduld wordt, leeft onder eene verdrukking, die hun het zwijgen oplegt; en sedert de noodlottige dagen van Babinghton wagen zij het niet meer, openlijk voor hunne gevoelens uit te komen; zeker leven er nog wel enkele moedige mannen, enkele hooggestemde vrouwen, die het voornemen hebben, de edele martelares te wreken, dan, zij behoeven ondersteuning en hunne plannen zijn nog door duizend moeielijkheden belemmerd. Ik ben de vertrouwde hunner geheimen, de deelgenoote hunner wenschen, ik nam het op mij, zoo mogelijk binnen deze heilige stad, hulp en raad voor hen te vinden; want zij weten het, er bestaat in Engeland, in Londen zelfs, eene Spaansche partij, die zich aan de onze zal aansluiten, als Koning Filips zijne onderneming tegen Elizabeth werkelijk doorzet.’ De bisschop luisterde nu met zeer veel belangstelling. Hij ondervroeg de Engelsche met drift en levendigheid over de hulpbronnen dier partij, hare macht, hare voornemens; en Anna, die de draden daarvan in handen had, deelde hem met eerbiedig vertrouwen alles mede, niet weinig verheugd reeds zoo schielijk eenen prelaat voor hare zaak gewonnen te hebben. Daarop vervolgde zij: ‘Behalve deze gewichtige zending, die ik op mij nam, kon ik niet van mij verkrijgen, langer te leven onder de wetten der misdadige tirannes; de lucht van Engeland, die zij inademt, werd mij hatelijk. De grond, die Maria's bloed gedronken had, brandde mij onder de voeten, mijne bloedverwanten, mijne betrekkingen noodzaakten mij eenen schijn van gematigdheid aan te nemen, die ik niet huichelen kon. Ik besloot te vluchten; ik kon niet langer ademen in dien pestwalm der ketterij, die mij drukte als een banvloek, en wilde mijnen William een gelukzaliger vaderland schenken, hem opvoeden onder de vleugelen van den godsdienst en in de schaduw der moederkerk. Ik stelde mij Rome als woonplaats voor. Ik rekende daarbij op | |
[pagina 36]
| |
uwe bescherming, Karre! op de trouw uwer vriendschap, op uwe edelmoedigheid, die de bannelinge niet verstooten zouden. Heimelijk uit Londen vertrokken met het vervoerbare gedeelte van mijn vermogen, en slechts van twee trouwe bedienden vergezeld, wachtte ik in eene der zuid-oostelijke zeehavens eene scheeps-gelegenheid af. Van hier wilde ik uwen raad innemen omtrent den weg dien ik volgen moest, en u verzoeken hier een voegzaam verblijf voor mij te vinden. Uw oom, de Baronet van Southewell, die mij dit pakket deed toekomen, beloofde mij aanbevelingsbrieven en uw adres. Ik weet niet door welk een noodlottig toeval, juist om dezen tijd, mijn naam betrokken werd in een der talrijke processen uit Babinghton's zaak voortgevloeid: mijn trouwe zaakgelastigde, die mijne onroerende goederen zoude verkoopen, schreef mij en ried mij dringend, geen oogenblik te verzuimen om naar den vasten wal over te steken; mijne vrijheid, mijn leven waren in gevaar. Eene kleine visscherspink was mij tot reddingsboot. Ik landde gelukkig in Frankrijk, zonder eenig vooruitzicht op menschelijke hulp; maar steunende op de bescherming der Heiligen, bemoedigd door eene plechtige gelofte, bezield door geestdrift voor eene gewijde zaak en sterk in het geloof, aanvaardde ik met rusteloozen ijver den moeielijken, den gevaarvollen tocht. Ik volbracht dien in den kortst mogelijken tijd. Ik zag dat Rome van mijn gloeiend verlangen, ik stortte mijne dankgebeden uit aan den voet der Vatikaansche zuil. Het is waar, mijn toestand was niet benijdenswaardig; op mij zelve staande, geheel alleen in het midden van eene onmetelijke groote stad, krioelende van vreemdelingen, zonder beschermer, zonder vriend, zonder bloedverwanten, de eenige, op wiens hulp ik had kunnen hopen, even onkundig van mijne nabijheid als ik van zijne woning, dat was inderdaad ontrustend, droevig! Dan, hooger hand leidde mij. Juist bij diezelfde zuil, waar ik mijne gelofte volbracht, vond ik een hulpvaardig mensch, die aannam uw verblijf voor mij op te sporen, en die | |
[pagina 37]
| |
mij eindelijk, na bejegeningen even vreemd als vernederend, hierheen heeft geleid.’ ‘En wat was dat voor een mensch, goede Anna?’ ‘Een zonderlinge jonge man, die....’ ‘Ridder Karre! ge hebt uwe gast niets van die ververschingen aangeboden, waarvan uw buffet zoo rijk voorzien is, en de kleine snaak hier zal zeker iets begeeren,’ sprak de Bisschop, Lady Oston schielijk in de rede vallende, en William toewenkende om zich te bedienen. En het oogenblik waarnemende, waarop Karre en de knaap zich op eenigen afstand bevonden, zeide hij zacht tot haar: ‘Zoo gij dien man wederzaagt en hem herkendet, zoudt gij dan willen zwijgen en hem als eenen vreemdeling behandelen?’ ‘Indien dat uw wensch en zijn belang is, Hoogwaardige Heer! waarom dan niet?’ antwoordde Anna, ten hoogste verwonderd, ‘want ik heb hem alles vergeven. De dienst, die hij mij nù bewezen heeft...’ ‘Goed, goed, vergeet niet, dat ik uw woord heb. Ik hoop u spoedig weder te zien,’ vervolgde hij luid. ‘Karre! gij geeft uwe nicht toch zeker huisvesting?’ ‘Als zij die aannemen wil met de verzekering der eerbiedigste gastvrijheid,’ zeide deze met eene hoffelijke buiging tot Anna. ‘Helaas, neef! ik bevind mij in de treurige noodzakelijkheid, om mij aan iemands hoede toe te vertrouwen, en ik weet, dat ik mij onder geene meer edelmoedige plaatsen kan, dan de uwe. Het huis, mij door den vreemden Heer aangewezen, was mij een zeer ongeschikt verblijf, dat ik plotseling heb moeten verlaten. Ik weet inderdaad niet waarheen; want ik heb twee bedienden bij mij en mijnen William.’ De ridder zag de bisschop aarzelend aan. ‘Wat zegt dat, goede Mevrouw!’ zeide deze, ‘het huis van uwen bloedverwant is ruimer dan men denken zoude, en uw verblijf bij hem zal slechts kort zijn. Ik belast er mij mede, u als | |
[pagina 38]
| |
gast te doen opnemen bij eene aanzienlijke en achtenswaardige dame; ik zal in het ontbrekende van uw vermogen voorzien. Eene zoo vrome en moedige dochter der Katholieke Kerk heeft recht op een goed onthaal in de Pauselijke stad. En ik zal zorgen dat deze kleine, (hier legde hij vriendelijk de hand op Williams blonde lokken) aan eenen bekwamen opvoeder worde toevertrouwd; ik heb goede verwachting van zijnen gelukkigen aanleg.’ ‘Maar, Hoogwaardige Heer! zoovele weldaden, hoe kan ik...’ ‘Dank het de heilige Bonaventura, die ons te zamen bracht,’ hernam de zonderlinge geestelijke, terwijl hij snel naar de deur terugging, waardoor hij gekomen was. ‘Men heeft mij een verkeerd denkbeeld willen geven van die vrouw,’ zeide hij fluisterend tot Karre, die het tapijtbehangsel voor hem ter zijde schoof. ‘Ik heb haar gansch anders gevonden dan ik vreesde. Over het andere spreken wij morgen. Doch verzwijg Montalto wat hier voorgevallen is. En nu vaarwel, St. Petrus zij met u!’ en de ridder liet voor Anna's verwonderd oog het rijke weefsel vallen waarachter zijn zonderlinge bezoeker verdween. ‘Neef!’ zeide Anna, toen zij alleen waren, ‘uw biechtvader belooft zeer veel.’ ‘En zal het houden, mylady! gij weet niet hoe het..... mij verheugt, dat hij zich uwer aantrekt.’ ‘Heeft die bisschop van St. Jan Lateraan dan zooveel invloed?’ ‘Herinnert gij u dan niet, dat de St. Lateraan zonder bisschop is, als de Heilige stoel ledig staat?’ ‘Bij de Heilige Maagd!’ riep Anna, rood en bleek wordende, ‘wie konde op zoo iets bedacht zijn, het ongehoopt geluk van zulk een eer, van zulk eenan zegen! William, mijn zoon! mijn gelukkig kind! Groot is het heil, dat ons wedervaren is, en wat laat zich niet hopen van zulk een begin!’ Met hartstocht kuste zij haar kind. | |
[pagina 39]
| |
De ridder glimlachte over hare vrome moederlijke verrukking. ‘Ja,’ voegde hij er bij, ‘Paus Sixtus is een groot man, verheven en waardig als Opperpriester zijner kerk, zelfstandig en onwrikbaar als Regent, doordringend, scherpzinnig, en behendig als staatsman.’ ‘Maar wie zijt gij dan?’ vroeg Lady Oston; ‘deze gemeenzaamheid, dit vertrouwen, zijne verschijning in uw huis....’ ‘Sus, sus, liefste nicht!’ wat gij hier hebt gezien, moet gij vergeten; er zijn betrekkingen, waarnaar men niet vraagt. Laat het u genoeg zijn, dat ik hier in zijn vertrouwen deel, en hem beter ken, dan het gansche consistorie der Kardinalen te zamen.’ |
|