Engelschen te Rome. Romantische épisode uit de regering van paus Sixtus V
(1906)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 4]
| |
haar uitterend sterfbed lag. Wie is zóó koud voor de poëzie der geschiedenis, om zich zonder weemoed voor te stellen, dat Rome zou kunnen wegsterven als eene andere stad, die uitgewischt wordt uit de rij der steden, en om niet liever te wenschen, dat haar val een ontzettend verheven, een schrikkelijk grootsch schouwspel mocht zijn, waarop de volkeren met siddering staarden, en waarbij de wereld eenen langen lijkzang aanhief, een val, die de aarde zoude schokken als eene hevige stuiptrekking, opdat hare aspunten het weten konden, dat de wereldstad gevallen was! En waarom zoude zij nog niet eenmaal kunnen opflikkeren tot eenen schijn der vorige schittering, om te eindigen zooals Rome eindigen moet?Ga naar voetnoot1) Terwijl ik met beschouwingen speel, is de lezer misschien reeds op het St. Pietersplein; hij heeft misschien reeds eene standplaats gekozen, dicht bij de trappen van het Vatikaan, hij ziet de Engelenburg, de St. Pieterskerk, het laatste wonder der bouwkunst, de gedenkteekenen der oudheid, die weder vernieuwd zijn geworden, en wat niet al, dat ik niet beschrijven zal, omdat het reeds duizendmaal beter gedaan is, dan ik het zoude kunnen doen, omdat ieder het weet, en eindelijk ook, omdat ik slechts vertel en niet schilder. Lezer! die mij zijt vooruitgeijld, ik volg u naar het St. Pietersplein. Wij zien daar een ontzaglijke volksmenigte langzaam uiteengaan; daar is geen vroolijk gejoel, geen gul gejuich, geen luid geschater, slechts enkele mannen fluisteren te zamen in het voortgaan, en enkele vrouwen wenden schichtig het hoofd om naar de brug van St. Angelo, en vatten dan weder, met vaster klem, de hand harer kinderen, die naast haar gaan, als vreesde hare moederliefde eenig gevaar; en er waren jongelingen, die bleek zagen, terwijl zij zich verwijderden, een grijsaard, die somber voor | |
[pagina 5]
| |
zich heen staarde, en jonge meisjes, die zich de hand voor de oogen hielden. Maar waarom ligt er over die gansche talrijke volksschaar eene zoo duistere onheilspellende neêrslachtigheid verspreid? Waarom ligt er op het gelaat van al die Romeinsche burgers eene uitdrukking van schuwheid, van onrust, van angst zelfs? Daar in de verte bij de brug van St. Angelo staat wel eene galg opgericht, waaraan een mensch zoo even den doodsnik gegeven heeft, daar ziet men wel het afgehouwen hoofd van eenen anderen lijder op eenen staak tentoongesteld, nog versch bloedend, afschuwelijk, en het is wel van daar dat de menschen wegstroomen; maar terechtstellingen waren toemaals, en zijn immers nog, de eigenlijke treurspelen des volks, waarbij het met evenveel geestdrift toeschouwt, als de hedendaagsche beau monde naar de huiveringwekkende melodrama's, en waarvan het niet gaarne ééne bloedige handeling ongezien zoude laten voorbijgaan; treurspelen, waarbij de mannen da capo roepen, en de vrouwen ruw lachen, terwijl zij hare kinderen op den arm nemen, om hun een beter gezicht te geven op den man, die doodt - en den man, die gedood wordt. De terechtstelling op zich zelve kan het dus niet zijn, wat die gansche menigte zoo terneerdrukt, zoo in stilte doet scheiden. En toch, lezer! is het die terechtstelling; de lust der menschen om het lijden, het lijden ter dood toe, van anderen aan te staren, ontstaat, zegt men, uit eene soort van zelfzuchtig welbehagen bij het bewustzijn van eigene zekerheid, en die bestond hier niet! Niemand dier Romeinen hield zich gewaarborgd tegen eenen dergelijken dood, niemand was vermetel genoeg te schertsen bij deze galg, ieders hart klopte met vrees bij het zien van het bloedige hoofd op die plaats, waar ook eenmaal zijn hoofd ten schouwspel zoude kunnen staan; men kon in die dagen zoo licht doodsschuldig zijn, want het was Sixtus V, die regeerde, en Sixtus V was geen zacht herder zijner kudde; maar een streng rechter over een volk van schuldigen! een rechter zonder barmhartigheid, en | |
[pagina 6]
| |
zonder aanzien des persoons, die rang, noch kunne, noch jaren ontzag, die eenen misdadiger strafte als eene misdaad bedreven was; en wat was geene misdaad in het oog van hem, die eenmaal besloten had door vrees te heerschen, en die onverzettelijk uitvoerde, wat hij had voorgenomen. Dit tooneel der Pauselijke gestrengheid moest wel eenen vreeselijken indruk teweegbrengen. De gehangene was een jongeling van zeventien jaren, alleen schuldig aan eenen kleinen wederstand tegen eene, zooals later bleek, onbillijke daad der gerechtsdienaars, een minderjarige, voor wiens vergiffenis een Vorst, de Groot-Hertog van Florence, en twee Prelaten, de Kardinalen Este en de Medicis, zich tevergeefs hadden bemoeid. De andere was een bandiet, een der weinigen, die zich nog sedert de rustelooze vervolging van Sixtus, in Rome had gewaagd. Dat het hoofd van eenen roover werd tentoongesteld, was toenmaals geene zeldzaamheid, die ontzetten kon; maar dat deze Cola di Luca, die eene schuilplaats gezocht had in de woning, ja, in de huiskapel van den Roomsch-Keizerlijken ambassadeur, van achter het altaar weggerukt was geworden, ondanks de onschendbaarheid der bulle van Paus Julius III, die den misdadigers zekere vrijplaatsen had aangewezen, dat hij ter dood was gebracht, ondanks de meest ootmoedige smeekingen van dien afgezant, dat men hem en zijn huis zulk eene openlijke schande niet zoude aandoen; dat was eene geduchte, eene ontzettende, eene almachtig werkende waarschuwing! voortaan geene toevlucht, geene straffeloosheid meer; de Paus had gezegd: er bestaan geene vrijplaatsen meer, - en door dit vreeselijk voorbeeld maakte hij hun dit woord aanschouwelijk. Toch was Sixtus niet te veroordeelen. Bij zijne verheffing tot den Pausenzetel leverde Rome een afzichtelijk schouwspel op. Neen, er was geene veiligheid meer binnen de muren der grootsche Christenstad, onschuld en schoonheid werden baldadig aangerand en mishandeld, weerlooze burgers, die rijk waren, | |
[pagina 7]
| |
leefden in gestadige siddering voor baldadige plundering en moord, het leven van de achtenswaardigste mannen, het leven der hoopvolste telgen van menig edel huis was prijsgegeven aan gehuurde moordenaars; neven en broeders van Kardinalen vielen als slachtoffers van verraderlijke dolksteken, en de daders bleven ongestraft; want de adel zelf beschermde de bandieten, hield hen openlijk in dienst en bezoldiging, en voerde ze niet zelden met fiere vermetelheid aan tegen de handlangers der Pauselijke gerechtigheid. Openlijke bijzitten van Kerkvorsten en geestelijken verpestten door haar schaamteloos voorbeeld de zeden der jongelingen, de heilige onschuld der maagden, wikkelden de eersten in de dichte netten der wellust, en sleepten de anderen mede door listige kuiperijen, mestten zich zat met het goud der adellijke huizen, die zij verarmden, en met de aalmoezen door vrome harten voor kloosters en gestichten bestemd. Gehuwde mannen gingen ledig op de schoonheid hunner vrouwen; met één woord, Rome was tot eene verzamelplaats geworden van elke ondeugd, van iedere schande, van elk misdrijf, Rome was eene prooi geworden, die overmoedige edelen, lichtzinnige vrouwen en bloeddorstige roovers elkander met schaamtelooze zelfzucht betwistten. De verordeningen en straffen tegen deze misbruiken bleven onuitgevoerd; de slappe, krachtelooze regeering wist zich niet te handhaven tegen den machtigen adel, en terwijl de gansche Christenwereld in ootmoed knielde voor den wenk van Rome's heiligen Opperpriester, zag deze zich als wereldlijk Vorst in zijne eigene hoofdstad beschimpt, gehoond en getrotseerd. Vooral had de laatste Paus, Gregorius XIII, door zijne meewarige zachtmoedigheid, die zelfs het schuldigste bloed spaarde, het kwaad verergerd. Vijf huizen van Kardinalen had men bij helderen dag bestolen gezien, kort voordat zij in het Conclave gingen, zelfs dat van Farnese was niet gespaard geworden, hoewel meer dan dertig hovelingen tegenwoordig waren, en zes | |
[pagina 8]
| |
wachten nacht noch dag van daar gingen. Meer dan drie honderd bandieten, met vele edellieden aan het hoofd, en versterkt door vroegere ballingen, die op eigen gezag terugkeerden, stroopten in de stad en in de omstreken, geenen gruwel te vreeselijk, geene ontheiliging te snood achtende, en hadden het vaste besluit genomen, in eenen onverhoedschen algemeenen aanval geheel Rome te plunderen. Kortom, de onveiligheid door den ganschen Kerkelijken Staat was zoo groot, dat geene vreemdelingen zich meer in bedevaarten daarhenen waagden, of het moesten dezulken zijn, die onder een sterk geleide of in het gevolg der gezanten konden reizen. Dat was te erg, dat was te groot eene schande, door laakbare zachtheid veroorzaakt, dat was eene goedheid, die de moeder der misdaad werd, dat was niet zorgen voor het heil der aanvertrouwde schapen; zoo moest hij niet handelen, die de vertegenwoordiger was van den goeden Herder; dat was een trouweloos voet geven aan het kwade, zelfs in vadsige rust onbekommerd voort te leven en het onkruid ongewied te laten; dat was geene vorstendeugd den zwakke prijs te geven aan de ruwe overmacht, en de onschuld aan elke loerende list; dat had Sixtus begrepen, dat wilde Sixtus voorkomen, die smet wilde hij wegwisschen, die ergernis wilde hij staken; maar dat eischte strenge, vreeselijke voorbeelden; daartoe moest er veel bloed stroomen, daartoe moesten er diepe wonden geslagen worden in het hart van alle Romeinen, daartoe moest Rome sidderen voor den geweldigen donderaar, die het ten gerichte daagde; want Rome had die wandaden lief als troetelzonden, en alle Romeinen waren medeplichtig of verwant aan de boosdoeners. Dit is nu zeker eene lange uitweiding, en wij zijn wel vermetel het geduld onzer lezers op zulk eene proef te stellen; maar zij was noodig tot opheldering van het voorgaande, en tot toelichting van hetgeen volgen moet. In eenen wijden mantel gewikkeld, met over elkander gekruiste armen, met den hoed diep in de oogen gedrukt, met samenge- | |
[pagina 9]
| |
klemde lippen, en onbeweeglijke strakheid in gelaat en oog, had een jongeling, van den volkshoop geheel afgescheiden, op een eenzaam plekje van de Piazza voor de brug de strafoefening mede aangezien. Geen gebaar, geen geluid ontsnapte hem, geen zijner ijskoude trekken verried medelijden, en toch hield hij met ingespannen deelneming den blik op het afgrijselijke schouwspel gericht. Slechts toen de knaap Francesco aan de doodelijke koord vastgehecht, tusschen hemel en aarde zweefde als eene vlieg in het web der spin, en zijn jeugdig hoofd zonder veerkracht op zijde viel, slechts toen had de zonderlinge toeschouwer de rechterhand schielijk naar het hart gebracht met eene beweging alsof hem daar iets veel pijn deed, en het was toen alsof zijne bleeke lippen nog bleeker werden. Men kon niet zeggen, dat het uiterlijk van dezen jongeling, die reeds de mannelijke jaren nabij was, iets onbehagelijks had, zelfs stond zijn koolzwart kroezig haar zeer goed bij het mannelijk bruin zijner gelaatskleur, zelfs zetelde iets fiers en moedigs op zijn voorhoofd, en toch zoude niemand zich door dat gelaat aangetrokken gevoeld hebben. Die sterk overvallende bovenlip, die eenigszins ingedrukte neus, die vele samenloopende plooien rondom den kleinen mond, wiens onderlip door een aanhoudend intrekken bijna niet meer bestond, en vooral zijne zonderlinge oogen, gaven hem een voorkomen, dat ten minste eenen gelaatkundige niet zoude voldaan hebben. Behalve die oogenblikken toen hij met zoo sterke aandacht toekeek dat ze als verstijfd en glazig stonden, draaiden die oogen in rustelooze beweging in hunne holten rond, en sloeg hij ze neder, dan nog schoten er als elektrieke vonken van tusschen zijne lange pinkers te voorschijn. Hun gloed, hunne gestadige beweeglijkheid, waren als de getuigen van een gemoed, waarin het kookte en bruiste, dat in gestadige woeling was, ondanks dat masker van kalmte, waarmede hij zijn gelaat omtoog. Het was moeielijk te onderscheiden of de kleur dier oogen een glinsterend bruin was, of wel | |
[pagina 10]
| |
dat schrille groen, dat men slechts zelden bij menschen aantreft, doch dat het eigenaardige is der kattensoort. Hij was groot, doch zijne houding meer gebukt, dan men het op zijnen leeftijd zoude kunnen verwachten. Zijne kleeding had niets bijzonders, de bruine mantel, waarin hij gehuld was, liet echter eenen fijnen degen zien, dit en de zilveren sporen aan de laarzen kenschetsten hem als edelman. Eensklaps, en alsof hem iets inviel, had hij zich gemengd onder de volksmenigte, die naar het plein toestroomde. In het gedrang volgde hij zoo dicht mogelijk twee jonge edellieden in het sierlijk kostuum van hunnen rang en hunne jaren. Zij bemerkten hem niet. ‘Bautista!’ sprak de een, ‘wij hebben hem zien vallen den laatsten dapperen man in Rome, die iets ondernemen durfde, den wakkeren Cola di Luca.’ ‘Den laatste!’ herhaalde Bautista met eenen zucht, ‘en onze Agatella ook weg, onze bevallige Prinses, die nog wist hoe men het leven genieten moest. Helaas! Morforio heeft wel gelijk, het is eene wrange peerGa naar voetnoot1), die de Kardinalen ons te eten hebben gegeven.’ ‘Het is, bij St. Petrus! een hondenleven, dat wij leiden moeten; meent de Paus monniken van ons te maken, dat hij ons ophangt als wij een paar frissche wangen kussen?’ ‘Of als wij den degen trekken; verwenscht, Jeppo! draagt gij den uwen reeds niet meer?’ ‘Hoor, vriend! ik behoud nog gaarne mijnen hals, ik ben kitteloorig en als men mij beschimpt, en ik een goed staal bij mij heb, dan jeukt het mij in de scheede; daarom ga ik zonder degen uit, en zie voor mij als een Kapucijner.’ ‘Pst! pst! gij wordt te luid,’ voegde Bautista zijnen vriend toe, en beiden zwegen. Het was te laat. Onze geheimzinnige jongeling had zacht gesproken met eenige | |
[pagina 11]
| |
mannen, die er uitzagen als lieden van den stadvoogd, en daarop was hij verder gegaan; doch de beide edellieden werden door de vreemde mannen medegevoerd, terwijl het volk eerbiedig uiteenweek, en niet waagde eenig medelijden te toonen. Eenige minuten later reed een reisgezelschap het St. Pietersplein op. Het bestond uit twee vrouwen, een man en een knaapje. Allen zaten op muilezels, een muilezeldrijver geleidde daarenboven een lastdier met pakgoederen. Zoolang de dichte volksdrommen nog heen en weder kruisten, had niemand acht op hen geslagen, thans, nu het gezelschap in de nabijheid der Obelisco del Vaticano halt hield, viel het onzen jongeling in het oog. Hij plaatste zich op kleinen afstand van de zuil. Wij moeten over dit reuzenwerk iets zeggen. Achter de sakristie der St. Pieterskerk lag sedert onheugelijke dagen, in treurige vernedering, eene trotsche gedenknaald, het gewrocht der Egyptische bouwkunst, aan haar vernederd vaderland ontschaakt, om aan Cesar Augustus en Tiberius te worden toegewijd. Rome was gewoon de wereld op schatting te stellen om zich triumfbogen te stichten. Toen Sixtus nog zijn leven kommerlijk in het klooster der heilige Apostelen sleet, vond hij er een weemoedig zoet genoegen in, dit schoone gedenkstuk der eeuwen te bewonderen, dat daar lag in het stof der verwerping als een gevallen held op een verlaten slagveld. Dan gaf hij immers zijne verwondering te kennen, dat altijd Rome's gebieders teruggeschrikt waren tegen de roemrijke onderneming om dit gevaarte op te richten. ‘Alleen om dit uit te voeren, zoude ik wenschen Paus te zijn,’ had hij gezegd. Hij werd Paus. Hij hield vorstelijk zijn woord. Hij deinsde niet terug voor de duizende moeielijkheden, die zich reeds in het begin opdeden, voor de ontzettende kosten, die het volvoeren vereischen zoude; met vuur omvatte hij het plan, met ijzeren volharding zette hij het door; met helderheid van oordeel koos | |
[pagina 12]
| |
hij de juiste middelen en de geschiktste personen, om het uit te voeren. Hij vreesde geen mislukken; want hij wist wat menschenhanden vermogen, als zij door eenen vasten wil aangespoord en door een schrander brein voorgelicht worden. Daarom koos hij Dominicus Fontana, den grootsten bouwkundige van zijnen tijd. Hij zag niet op tegen de verbazende geldsommen; want hij wist, hoe wel aangelegde zuinigheid den overvloed tot zuster heeft; hij wist, hoe hij herwinnen konde, wat hij hier met eene milde hand moest uitstorten; de groote hervormer van Rome droeg gelapt linnen! Door eene opzettelijke bul daartoe gemachtigd, aanvaardde Fontana het groote werk; meer dan een jaar tijds besteedde hij alleen aan het samenstellen van een houten gebouw of kasteel, tot de oprichting dienstbaar, waarvan hij de uitvinder was, en dat op zich zelf niet alleen Italianen uit alle streken van Italië, maar zelfs vreemdelingen ter bezichtiging naar Rome lokte. Alleen voor het winden der vier kranen, die men gebruikte, had men honderdzestig kloeke, welgevoede paarden noodig en achthonderd sterke mannen, terwijl bovendien nog vierhonderd andere werklieden op verschillende wijzen bezig waren. Door middel van een klokje en een trompetter op den top van het zoogenaamde kasteel geplaatst, werd dit talrijke werkvolk tot den arbeid en het rustuur geseind. En alles geschiedde met zulk eene orde en geregeldheid, dat alle werktuigen zich te gelijk en in overeenstemming bewogen, zooals de muziekinstrumenten bij eene goed uitgevoerde symphonie. Op het St. Pietersplein, de waardige plaats voor zulk een gedenkstuk, werden de grondvesten gelegd, die de zuil moesten schragen. Aan de vier hoeken werden onderscheidene penningen gelegd met vindingrijke opschriften, met de beeltenissen des Pausen en van vele Kardinalen, Roomsche Prinsen en Ambassadeurs; de overlevering heeft vele dier opschriften bewaardGa naar voetnoot1), | |
[pagina 13]
| |
en zij zijn waarschijnlijk overbekend, wij ten minste mogen ons niet ophouden met ze op te tellen; wij vreezen buitendien reeds in herhalingen vervallen te zijn van hetgeen door anderen reeds met meer bevalligheid en zaakkennis is gezegd. Om verder te gaan, de onderneming gelukte. De schoone naald van Pyropisch marmer prijkte op een voetstuk naar evenredigheid groot, en hief de trotsche spits hoog in de lucht. Na den koperen kloot der heidenen gedragen te hebben, dien het volkssprookje met de asch van Augustus vulde, voerde zij thans het zinnebeeld der Christenheid: het kruis. In dit kruis was een deel gevat van dat gewijde hout, waarop de goddelijke Hoogepriester der Christenen zijn offer bracht, en Sixtus verbond aan het aanbidden dier reliquie groote kerkelijke voorrechten, zoodat onophoudelijk duizende geloovigen daarheen stroomden, om het opgerichte meesterstuk te bewonderen en den zegen der aflaten deelachtig te worden. Dit was kennelijk het doel van eene der vrouwen uit het reisgezelschap, dat de jongeling gadesloeg en dat wij reeds vergeten hebben; want met blijkbare drift van haar muildier springende, was zij schielijk tot bij het voetstuk van den obelisk genaderd, en daar nederknielende, de ineengevouwen handen ten hemel opheffende en de oogen gericht naar het gulden kruis, zonk ze weg in een aandachtig gebed. Die vrouw zag die menigte van vreemde menschen niet, welke nog altijd op het groote plein heen en weder wemelde; zij zag het kunstige bouwstuk niet, waarvoor zij geknield lag; zij dacht niet aan de loerende blikken, die de vreemdeling op | |
[pagina 14]
| |
haar sloeg; de vrouw vergat het knaapje, dat toch zeker haar zoon moest zijn. Zij bad lang, zeer lang, en toen zij eindelijk hare vrome aandacht afbrak, stond zij langzaam op, en naderde ernstig en in zich zelve gekeerd de op haar wachtende groep, als iemand, die in het gebed tot hoogere sferen was opgeheven en wiens geest zich ongaarne en met moeite weder tot de aarde wendt. O! een oprecht gebed, in welken vorm, in welke taal, tot welke godheid ook gericht, brengt altijd de diep voelende ziel den hemel nader. Terwijl de vreemdelinge zich in hare godsdienstplichten verdiepte, zag zich iemand van haar gezelschap in eenen woordenstrijd gewikkeld, waaruit hij zich niet wist te redden, en die toch gevaarlijker was, dan hij zelf konde denken. Die man droeg de vreemde kleederdracht der Schotten; het blauwe mutsje met de reigerveder, de korte geruite rok, de ontbloote beenen, door de kruisbanden der voetschoeisels versierd, en de plaid, die hem met eene zekere bevalligheid over den schouder hing, hadden menigen blik der voorbijgangers uitgelokt, en ook de aandacht gaande gemaakt van de mannen, die, naar hunne wapenrusting te oordeelen, makkers waren van de barsche knapen, die wij de beide edellieden hebben zien wegvoeren. Op hem wijzende, spraken zij met elkander, glurende met loensche blikken. ‘Kom, Hugh!’ riep de vrouw, die bij het knaapje gebleven was, hem in het Engelsch toe, ‘ga gij verder, die lieden hebben niets goeds voor, ik zal Mylady hier wachten!’ Hugh, die niet antwoordde, wien dit bekijken van zijnen persoon verveelde, en die zich misschien tegenover eenen vijandelijken clan waande, trok zijne claymore, stelde zich in verdediging en vroeg hun in zijn zwaar Engelsch, wat zij van hem wilden. Hun antwoord, dat hij evenmin verstond als zij zijne vraag, ging vergezeld van een driftig wijzen op zijn wapen. Beide par- | |
[pagina 15]
| |
tijen begrepen eehter, dat ze met woorden voor elkander minder verstaanbaar waren, dan met daden, daarom begon de aangevallene zich daarmede te verdedigen, terwijl de aanvallers hem bij de schouders grepen en achterover uit den zadel rukten. Een luide kreet van het knaapje werd even schielijk gehoord door de moeder, die juist aankwam, als door den jongeling, die haar gevolgd was. Snel wendde hij zich tot de krijgslieden, die Hugh, reeds geheel weerloos in hun midden hielden. ‘Waarom ontrust gij de lieden van die vrome pelgrimme?’ vroeg hij hun met een zeker gezag. ‘Hij draagt verboden geweer, Signore!’ en de man die dit zeide toonde den claymore. ‘Verboden geweer! domooren! ziet gij niet, dat het een Perzisch zwaard is, zooals de Japansche gezanten droegen, die Zijne Heiligheid zoo goed ontving; verboden geweer! schaamt u, dwazen! laat die vreemdeling met vrede, en ziet liever toe, dat men gindschen hoofden niet van de staken rukt, zooals ik weet, dat sommigen loshoofden hebben voorgenomen.’ ‘Bij de Heilige Maagd! ik weet niet hoe Perzische dolken er uitzien,’ sprak een der soldaten, terwijl hij Hugh zijn wapen teruggaf. ‘Maar, Signor Scipione! onze orders luiden toch....’ hervatte een man, die de aanvoerder scheen. ‘Voor mijne verantwoording, en weg met u!’ riep de jonge man barsch en driftig. En de mannen lieten den Schot los en verwijderden zich, tusschen de tanden grommende als bulhonden, wien men hunne prooi ontnomen heeft. De Engelsche dame, die het Italiaansch scheen te verstaan, had begrepen welken dienst de jonge Romein haar bewees. ‘Ik dank u voor de bevrijding van mijnen bediende, Mijnheer!’ zeide zij hem, ‘ofschoon ik niet weet te gissen, aan welk vergrijp de arme Hugh kan schuldig zijn. ‘Op het dragen van verboden wapentuig staat hier de doodstraf, Signora!’ en zelfs Alexander Farnese heeft zijnen neef | |
[pagina 16]
| |
daaraan slechts door een list kunnen onttrekken. Beduid uwen bediende, dat hij zijn wapen verberge en voortaan aflegge; mijn voorwendsel, dat toevallig bij dezen lieden gold, zoude hem bij anderen niet zoo gemakkelijk beschermen.’ ‘Hugh! verberg uwen claymore,’ sprak de dame tot dezen, ‘en gij, edele Heer! gij hebt grooter recht op mijne dankbaarheid dan ik in 't eerst vermoedde, en zoo het in de macht eener vreemdelinge stond, u daarvoor te.....’ ‘Schoone Signora! gij noemt u eene vreemdelinge, en alles bewijst dat gij het zijt, hoewel men het niet zeggen zoude aan de wijze, waarop gij onze taal spreekt; denkt gij u lang te Rome op te houden?’ ‘Ik kan dat zelve nog niet bepalen, Mijnheer!’ ‘En kwaamt gij van verre om de zuil te aanbidden?’ ‘Van zeer verre, uit Engeland; doch het was niet het eenige oogmerk mijner reize, het was slechts eene plechtige gelofte, een dankoffer aan mijne Beschermheilige, die mij tot hiertoe veilig heeft geleid.’ ‘Gij moet even moedig zijn als vroom, om zulk eenen langen, gevaarlijken tocht te ondernemen. Gij hebt hier zeker uwe betrekkingen, die u verwachten, Signora?’ ‘Niemand verwacht mij,’ hernam zij zuchtende en sloeg de oogen neder, ‘dat maakt mijn toestand zeer zorgelijk.’ ‘Inderdaad,’ hernam Scipione, haar uitvorschend aanziende, met een bijtend glimlachje, ‘het tegenwoordig bestuur is eene op zich zelve staande schoone vrouw, eene vreemdelinge, die niemand kent, niet zeer gunstig.’ ‘Hoe moet ik dit verstaan, Mijnheer?’ vroeg zij verwonderd en bijna beleedigd. ‘In den besten zin, Signora! Als de waarschuwing van iemand, die belang in u stelt. Waar denkt gij uwen intrek te nemen, Signora?’ ‘Ach Hemel! dat weet ik zelve niet,’ riep zij met eenen die- | |
[pagina 17]
| |
pen zucht; ‘misschien zoude mijn bloedverwant... wist ik slechts waaromtrent zijne woning.....?’ ‘Wiens woning!’ ‘Die van den ridder Karre! zoudt gij hem mogelijk kennen? o Signore! gij weet niet hoe onbegrijpelijk veel er mij aan gelegen is, hem spoedig te zien.’ ‘Karre, Karre,’ herhaalde de Romein, zich over het voorhoofd strijkende, als iemand, die zich herinnert: ‘ik heb dien naam meer gehoord, kent gij iemand, met wien hij in betrekking zou kunnen staan?’ ‘Monsignor Montalto beschermt hem; doch eene vrouw zoude zeker moeielijk een gehoor bij dezen Prelaat.....’ ‘Hm! hm! Montalto!’ herhaalde Scipione langzaam, terwijl hij met het hoofd knikte en zich de onderlip verbeet, ‘dat is een groote naam, Signora!’ Toen bedacht hij zich eenige oogenblikken, een donkerroode gloed verspreidde zich over zijn gelaat, zijne oogen schitterden. ‘Hoor, ik zal u helpen, ik zal den ridder Karre voor u uitvinden. Stelt gij vertrouwen in mij?’ ‘Ik heb geene andere keuze,’ hernam zij, met eenen zweem van verdrietelijkheid, ‘dan mij toe te vertrouwen aan een vreemdeling, die bewezen heeft, dat hij mij dienen wil.’ ‘Welaan dan, ons gesprek op deze volkrijke plaats heeft reeds te lang geduurd; te Rome zijn zelfs de straatsteenen verspieders! Ik behoor tot het gevolg van eenen bisschop, wij zouden beiden licht in ongelegenheid kunnen komen. Laat mij u in den zadel helpen.’ De dame had werkelijk opgemerkt, dat de zonderlinge jongeling, terwijl hij met haar sprak, meermalen het hoofd schichtig omwendde. ‘Rijd nu het plein dwars over tot aan gindsche straat,’ vervolgde hij, toen allen hunne muildieren weder bestegen hadden, ‘ik zal u iemand nazenden, die u naar een geschikt verblijf zal | |
[pagina 18]
| |
geleiden; ik kom zelf als ik iets naders weet van uwen bloedverwant.’ ‘Mijnheer! hoe zal ik u mijnen dank...’ dan, hij had zich reeds verwijderd en wenkte met de hand, dat zij voortrijden zoude. De overigen hadden reeds lang naar dit oogenblik verlangd, en de muilezeldrijver, die menige verwensching over deze vertraging had geuit, dreef nu zijne dieren voort. De schoone vreemdelinge, want inderdaad de kap die zij nu weder over haar hoofd trok, en die daarvan onder haar gebed was teruggevallen, liet genoeg van haar gelaat zien, om haar schoon te noemen, hoewel eene tint van somberheid en ernst daarop onmiskenbaar was, de schoone vreemdelinge dan zuchtte, terwijl zij in diep gepeins naast hare gezellin voortreed, die haar eindelijk met de vraag stoorde: ‘Wist die Romeinsche Heer het verblijf van Sir Lionel?’ ‘Niet beter dan ik; doch hij heeft beloofd, hem op te sporen. Weet gij wel, Margaret! dat Hugh een doodsgevaar ontkomen is door bemiddeling van den vreemde? En daarenboven zal deze ons eenen leidsman zenden, die ons een geschikt verblijf zal aanwijzen.’ ‘Waarom zou die gids dan nog niet bij ons zijn?’ ‘Ja, dat is zonderling. Hier te Rome beangstigt mij alles; alles is hier zeldzaam en vreemd; gewapende mannen, gerechtsdienaars omringen ons bij elke schrede, eischen rekenschap af van elke nietigheid, en zelfs hij, die mij schijnt te willen beschermen, doet het met eenen schroom en eene geheimzinnigheid, die mij beklemmen en ontrusten, zijne blikken jagen mij schrik aan, en zelfs zijne woorden hebben meer van eene gerechtelijke ondervraging dan van de ridderlijke toespraak der hulpvaardigheid.’ ‘Ja, bij St. Andreas! het is een Heidensch land dat Christelijk Italië,’ viel Hugh zijne meesteres in de rede, ‘waar men ezels voor paarden houdt, en waar een eerlijk man zijnen clay- | |
[pagina 19]
| |
more niet trekken mag tegen schurken, die hem aanranden.’ Een: pst, pst, liet zich achter hem hooren, en een man in een grijsachtig gewaad sloop hen op zijde. ‘Signor Scipione zendt mij,’ zeide hij tot de Dame, doch met eene schorre, bijna onverstaanbare stem. ‘Goed,’ antwoordde deze, ‘wij zullen u volgen.’ En hij plaatste zich aan het hoofd van het viertal. De rechte, fraaie hoofdstraat, waartoe zij reeds genaderd waren, liet hij ter zijde liggen, en voerde hen door nauwe, kromme, bochtige, ten deele slecht geplaveide straten, terwijl hij alleen door bewegingen den weg, dien men te volgen had, aanduidde. Ten laatste, terwijl de Lady zich niet zonder bevreemding en onrust tegen Margaret uitliet, over de zonderlinge, onaanzienlijke buurten, waardoor hij hen heenvoerde, hield de gids stil voor een huis, dat een weinig uitlokkend aanzien had. ‘Wist ik slechts waarheen, ik trad deze ongure herberg niet binnen,’ fluisterde de vreemdelinge tot hare vrouwelijke bediende. ‘Mama! gij hadt gezegd, dat het hier mooier zoude zijn dan te Londen,’ riep het knaapje, half schreiende, terwijl Hugh hem uit den zadel tilde. De muilezeldrijver, bekend met de inrichting zijner vaderlandsche herbergen, ging, zonder zich over iets te bekommeren, stalling zoeken voor zijne beesten. De gids sprak eenige woorden zacht tot een lang, schraalachtig man van eene bleekgele gelaatskleur, die, al buigende, zich als Azzo, den eigenaar des huizes, bekend maakte, terwijl hij bij zijnen beschermheilige verzekerde, dat zijn huis een bescheiden huis was, waar schoone dames tegen elke opspraak en tegen elke vervolging gewaarborgd waren. Na deze vreemde inleiding voerde hij zijne gasten (want ook Hugh volgde de vrouwen) door eene galerij naar een vertrek op de eerste verdieping, dat oneindig beter ingericht was, dan men naar het uiterlijk aanzien der woning had kunnen verwachten. ‘Dat kamertje ter zijde zal voor deze juffer zijn,’ sprak de | |
[pagina 20]
| |
hospes, op Margaret wijzende, ‘en als die lange heiden dáár uw bediende is, kan hij beneden ruimte genoeg vinden.’ ‘Ik scheide mij niet van mijne reisgenooten,’ sprak de dame schielijk, ‘mijne kamenier verlaat mij niet, en Hugh zal slapen in dat zijvertrekje.’ ‘Zooals gij wilt,’ antwoordde de man met een licht schouderophalen en wilde gaan. ‘Nog een woord, Padrone!’ sprak de Engelsche ernstig, ‘hoewel ik in de verlegenheid van het oogenblik gebruik moet maken van uw huis, zal het mij hier te Rome weldra niet aan beschermers ontbreken.’ ‘Ik twijfel daaraan geenszins,’ viel Azzo haar met eenen glimlach in de rede. ‘En het hangt van u af,’ vervolgde zij, zonder daarop te letten, ‘hunne gunst en mijnen grooten dank te verdienen.’ ‘Laat dat aan Azzo Tiveretto over, hij weet wat eene Signora, zooals u, toekomt.... zal ik u voor de siësta nog eenige verversching brengen?’ ‘Gij hebt gelijk, Azzo! een goed ontbijt hebben wij allen noodig,’ hervatte de Lady. Dit afwachtende, wierp zij zich op een rustbed neder, terwijl haar zoontje en de kamenier zich verlustigden, om door de getraliede vensters op het drukke, maar zwijgende straatgewoel te staren. Hugh zette zich in eenen hoek en neuriede halfluid het begin der Schotsche ballade: From mighty Odin's airy hall etc. |
|