rust te maken. Nog hield hij zich op de been; nog beloofde hij in den loop van den avond bij een paar patienten, die hem bijzonder ter harte gingen, te zullen aankomen; nog scheen het onbeslist of de ongesteldheid al dan niet van blijvenden aard zou zijn. Doch toen de avond kwam en het licht werd opgestoken, gevoelde hij zich als aan zijn stoel geketend. De beloofde bezoeken moesten worden afgezegd, de slaapkamer in gereedheid gebragt, en de boodschap (in geval van nachtelijke aanvragen) klaar gehouden: ‘Kompliment, en dat de dokter onverwachts niet al te wel geworden is.’
Niet al te wel! Neen waarlijk, daar haperde veel aan. Den volgenden morgen ontbrak er zooveel aan, dat hij de Ziekte had en het wist. Den ganschen nacht door was hij uiterst onrustig geweest, en zijne vrouw had af en toe bij hem gewaakt. Reeds hadden zich, meende zij, sporen van ijlende koorts vertoond. Eén gezegde vooral, herhaaldelijk uit zijn mond vernomen, had haar hevig doen ontstellen. Hij had haar geroepen, en op vasten, stelligen, indrukwekkenden, bijna profetieschen toon gezegd, terwijl hij haar hand tusschen de zijne nam:
- Julia, ik zal hard ziek worden, heel hard, en het zal gaauw met mij afloopen. Let wel op hetgeen ik zeg: zes dagen zal ik strijden, en den zevenden dag ter ruste gaan.
De overtuiging waarmede hij deze woorden uitsprak, gaf aanstonds aan zijn toestand iets onheilspellends. Julia's hart werd met vrees vervuld. Eindelijk brak de morgen aan. Helaas, de gewenschte dageraad bragt, onder veel opbeurends en verkwikkends (wanneer heeft het daglicht verzuimd een bode te zijn van verademing en hoop?), de schrikkelijke zekerheid aan van het gevaar, en van al den kommer aan dat gevaar verbonden!