- Egbert, Egbert, pruttelde Julia met onverholen verontwaardiging; waarom moeten wij nu ook juist om dien man schade lijden. Heeft hij u nog niet genoeg gedwarsboomd, en u waar hij kon den voet geligt, en langs allerlei leelijke wegen u zoeken te benadeelen? Als ik u was, zou ik mijn best doen om toch niet al te edelmoedig te zijn. Wie weet hoe slechten dank gij er voor oogsten zult!
- Hoe is het, Julia, hoe is het, en hoe heb ik het met u? Zullen we de ouderwetsche leer van de kolen vuurs er voor dezen keer aan geven? Voor dit ééne kleine keertje?
- Toch niet, George. Mijn grootste verdriet zou wezen u in eenig opzigt minder goed en christelijk te zien handelen dan gij doet. Wanneer ik boos op hem ben, is het alleen, omdat het mij aan het hart zou gaan, indien juist hij, aan wien gij het zeker niet verdiend hebt, oorzaak was dat u eenig leed overkwam. Hoe is hij toch wel tegenover u? Schaamt hij zich niet?
- Ik geloof zoowaar dat hij spijt heeft over het gebeurde. De omstandigheden hebben gewild, dat ik hem van het begin der ziekte afaan met bijzonder goed geluk heb mogen behandelen; het is zelfs zeker, dat indien hij niet naar mijn raad had geluisterd, vriend Hein hem even goed zou zijn komen afhalen als zoo menig ander. En nu verbeeldt hij zich, dat ik hem het leven heb gered.
- De omstandigheden hebben gewild.... Zeg liever, dat uwe kunde hem heeft behouden, voor hemzelf en voor zijn huisgezin; dat zal, meen ik, de ware lezing zijn. Enfin, als hij zich een beetje schaamt, des te beter. Het is toch treffend, niet waar George, dat deze man zijn leven en het bestaan van zijne vrouw en kinderen dank moet weten aan u, wien hij, spijtig en