De Delftsche wonderdokter. Deel 2
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
Hoofdstuk X.In een der vertrekken van het Stadhouderskwartier, gelegen aan het Binnenhof te 's-Hage, dat toen zeker een beter aanzien had dan nu, doch met welks beschrijving wij ons niet kunnen ophouden, zit Prins Maurits, zooals de jonge Nassausche held toen reeds door 't volk en niet zelden in 't Buitenland werd genoemd, al kwam die titel hem nog niet wettig toe, zit Prins Maurits rustig aan het schaakspel. Zijn partner, tegenover hem, is graaf Willem Lodewijk aan Nassau, zijn volle neef, wien hij beurtelings ‘Herr Vetter’ of ‘mon cousin’ noemt, naar hij zich van de Duitsche of Fransche taal bedient. Hij had hem even goed ‘broeder’ kunnen noemen; want door zijn kortstondigen echt met Anna van Nassau, dochter van Prins Willem I en Anna van Saxen, was de graaf van Maurits verzwagerd. Sinds 1587 was er sprake geweest van eene verbintenis tusschen Willem Lodewijk en Sabina van Egmond, die echter, zooals wij weten, niet tot stand is gekomen; eene teleurstelling die hij zeker nogal goed heeft kunnen verzetten, want zijn voorkomen heeft niets van iemand die door harteleed wordt verteerd. Hij ziet er opgewekt en welvarend uit, met eene neiging tot gezetheid zelfs, die in zijne portretten van later leeftijd sprekend uitkomt. Voorts is hij klein van gestalte en gaat kreupel ten gevolge | |
[pagina 366]
| |
eener wond, die hij bij 't beleg van Koevorden heeft bekomen; maar gezeten, zooals hij nu was, kwam dat gebrek niet uit, en wij zien een schrander en rustig gelaat, een hoog voorhoofd, waarop vastheid van wil zetelt, kort afgesneden haar, en een vrij zwaren baard, die met zorg onderhouden wordt; de deftige kanten kraag omgeeft zijn hals, en daar het schaakspel geene andere gevaren met zich brengt dan die van zekere zedelijke nederlaag voor den verliezer, is hij evenals zijn doorluchtige neef zonder harnas, alleen in een bruin fluweelen wambuis en hozen, met satijn van dezelfde kleur afgezet. Toch draagt hij zijn degen evenals Maurits; geen van beiden zou zich in vollen zin gekleed achten zonder dit wapen. De kamp tusschen hen, hoe vreedzaam ook, spant beiden in; zwijgend berekenen zij iederen zet, en alleen de verplichte waarschuwing bij 't schaakzetten van den koning of het nemen van een pion of een raadsheer, verbreekt de stilte. - Wij nemen haar waar, om een enkel woord over Willem Lodewijk te zeggen, dien wij nog niet ontmoet hebben, en over wiens handelwijze jegens hem, Juliaan zich bij herhaling heeft beklaagd; dat is te meer vreemd, daar de graaf zelfs door zijne vijanden niet van hardvochtigheid of haatdragendheid wordt beschuldigd. Hij was er zooverre af van in drift of overijling onrecht te plegen, dat hij zelfs zijn invloed op Maurits gebruikte, om diens heftigheid te temperen, en hem van onvoorzichtige stappen af te houden, die de jeugdige, vurige Stadhouder van de vijf Provinciën wel eens op 't punt stond te begaan, als hij geprikkeld werd door den weêrstand en de lauwheid der Staten of als zijn ongeduld werd getergd door de belemmeringen die het omslachtig samenstel van 't bestuur teweegbrachten, in den spoed waarmeê hij zijn ondernemingen tegen den vijand wenschte door te zetten. Willem Lodewijk wist dan ter eener zijde den hartstocht te stillen, zonder de geestdrift te ontnuchteren, en ter andere tot vruchtbaar handelen aan te sporen, door kalme | |
[pagina 367]
| |
overredingskracht. Hij zelf had in zijn Gouvernement gelegenheid te over, om de deugden van lijdzaamheid, voorzichtigheid en zelfbeheersching te oefenen. Toen de eerste Willem, de groote Oranjevorst, aan de opkomende Republiek ontviel, nog voor zij genoegzame vastheid had verkregen, werd het Stadhouderschap van Holland en Zeeland in naam opgedragen aan den zeventienjarigen Maurits, maar het Stadhouderschap van Friesland, het beleid der krijgszaken daaronder begrepen, toevertrouwd inderdaad aan Willem Lodewijk, die zijn vierentwintigste pas had bereikt. En hij mocht in waarheid zeggen, dat hij Stadhouder van Friesland en Groningen was, niet slechts par droit de naissance, omdat hij een zoon was uit het huis van Nassau, maar bovenal par droit de conquêteGa naar voetnoot1), omdat hij door zijn krijgsbeleid en persoonlijken moed, die Gewesten had helpen behouden en heroveren op den vijand. Hij had ook voortdurend nog strijd te voeren tegen de inwendige verdeeldheid en den tegenstand die zijn bestuur belemmerden; een strijd waarin de overwinning niet was te behalen, dan door zulk eene mate van schranderheid, politiek overleg, zachtmoedigheid en oprechtheid, als deze veelbegaafde zoon van Johan van Nassau in zich wist te vereenigen. Zijne vastheid van wil werd nooit tot onverzettelijk doordrijven opgevoerd; zijne goedheid, voortkomende uit gemoedelijken ernst en niet uit zwakheid, stelde hem in staat om de meeste toegeeflijkheid te oefenen, zonderdat het schaadde aan het ontzag dat men hem toedroeg. Dies-ondanks moest hij nog altijd de worsteling volhouden tegen de stijfhoofdigheid van zijne Friesche tegenstanders; hunne jaloerschheid op hunne werkelijke of vermeende rechten, en | |
[pagina 368]
| |
hun onrechtmatig wantrouwen, dat juist toenam met zijne groote verdienstenGa naar voetnoot1), gaven telkens opnieuw aanleiding tot onmin en misverstand, die hij met onuitputtelijk geduld trachtte bij te leggen of op te helderen. Hij achtte het zijn grootsten triomf, dat de welgezinden zich rondom hem vereenigden en tot zijn doel medewerkten, hetwelk geen ander was, dan den waarachtigen welstand des lands te verzekeren in een vast en vrijgevig bestuur. Ook was het volk met kinderlijke liefde aan hem gehecht, en had hem den eernaam van Vader (haite) gegeven. Dat haite Willem met opzet onrecht en hardheid kon plegen, zou dan ook door geen zijner goede Friezen mogelijk worden geacht, zelfs niet door den spaanschen veldoverste Verdugo, die hem te meer vreesde en haatte, naarmate hij gedwongen was hem hooger te achten. En zoo scheen het geenszins voor Juliaan te pleiten, dat zulk een veldoverste het noodig had geacht, hem zonder vorm van proces, snel en heimelijk uit zijn leger te verwijderen. Hoe dat ook zij, de Stadhouder van Friesland dacht nu wel niet meer aan dat verleden, hij gaf zijne geheele oplettendheid aan zijn spel, en hij had er reden toe, want Maurits was geen | |
[pagina 369]
| |
gemakkelijke tegenpartij; toch stonden de kansen reeds niet meer gelijk; de Prins had een paar zetten gedaan, die eer van overmoed dan van goed overleg getuigden, en de graaf had niet verzuimd met die misgrepen zijn voordeel te doen. ‘Maar, Monseigneur! met mijn kasteel te nemen geeft gij uw koning bloot,’ voegde hij Maurits toe. ‘Ik zie 't zelf cousin!’ antwoordde Maurits, een weinig verdrietelijk, ‘en het ergste is, dat hij maar voor 't oogenblik is te beveiligen; met een paar zetten ben ik mat, ik zie 't komen, de eer van 't spel is aan u, ik geef 't op....’ ‘Opgeven, wat nog niet werkelijk verloren is, ligt niet in uw aard!’ ‘Dat is zoo; maar toch, spartelen tegen een verzekerde nederlaag lust mij niet meer;’ en met zekere drift wierp Maurits de stukken dooreen. Willem Lodewijk schudde even het hoofd en sprak glimlachend: ‘Gelukkig dat Uwe Excellentie voor Steenwijk en Geertruidenberg meer geduld zum besten had, want ik zie 't u aan, de provisie is nù op - dus de revanche morgen?’ ‘Ja morgen! ik zou er nu het hoofd niet meer bij hebben; daartoe heb ik u te spreken eer er stoornis komt; 't is nu bijna drie uur,’ vervolgde hij op zijn horloge ziende, ‘ik wacht zoo aanstonds den jonker van Egmond hier....’ ‘Welken jonker van Egmond?’ vroeg Willem Lodewijk wat verrast; ‘Lamoraal, den Prins van Gaveren?’ ‘Neen toch! die niet, schoon het wel te vreezen is, dat we dien op een mooi en dag zoo in eens als een bom uit de lucht zullen zien vallen; de persoon dien ik bedoel is zijn neef Juliaan, die zekere Juliaan van Egmond, die eigenlijk de Ghiselles moest heeten, dezelfde waarvoor gij mij eens gewaarschuwd hebt.’ ‘Het was mij ernst met die waarschuwing, Uwe Excellentie,’ antwoordde graaf Willem wat strak. | |
[pagina 370]
| |
‘Daaraan twijfel ik niet. Gij zoudt niet uit kortswijl iemand bij mij verdacht maken. Trouwens, hij erkent zelf een woesteling en een dobbelaar geweest te zijn, en al heel raar door het leven te zijn gerold - en dat is ook niet vreemd. Van zijn veertiende jaar af geheel aan zich zelven overgelaten, onder de smartelijkste en ongunstigste omstandigheden, is het wel sterk dat er nog iets van hem te recht is gekomen.’ ‘Iets! maar ik verzeker Uwe Excellentie, dat ik goede verwachtingen van hem heb gehad; hij had aanleg, toonde karakter, ik had zeker vertrouwen op zijn goed hart... indien maar niet....’ ‘Juist, zijne slordige zeden bedierven dat alles, en maakten dat hij zijn dienst en plichten verzuimde; maar een mensch kan zich beteren, dat zult gij mij toestemmen.’ ‘Zeker! een mensch kan zich beteren, met Gods genadige hulpe althans....’ ‘Nu! de jonkman in quaestie moet werkelijk in zulk een staat van genade verkeerd hebben, en ganschelijk tot een nieuw leven bekeerd zijn, naar 't getuigenis van personen, die ik in dezen betrouwbaar acht. Ik verzeker u wel, dat ik mijne preventies tegen hem, niet bij het eerste zeggen van anderen heb laten varen, overtuigd dat gij goede gronden hadt voor uw mistrouwen, al hadt gij mij juist niet op feiten gewezen....’ Maurits wachtte of de graaf hier zou invallen - dan, Willem Lodewijk drukte de lippen op elkander en zweeg. ‘Maar toen zoovelen rondom mij, van meester Dietrich af, die een goed, trouw man is, tot den Advocaat van Holland toe....’ ‘Bemoeit de Advocaat van Holland zich daar ook al meê?’ viel de graaf in, met zeker voorhoofdfronsen. ‘Ja, die ook! opgewekt door den Schout van Delft, en een van de waardigste en singulierste Delftsche burgers. - Toen moest ik mij wel gewonnen geven, en dat te eer, daar Fran- | |
[pagina 371]
| |
çoise van Egmond zelve tot mij kwam om de zaak van haar neef te bepleiten. Gij weet, dat zij wat durft en nogal heftig valt in haar pleidooi....’ De graaf knikte. ‘Uwe Excellentie moest voor dien stormwind bezwijken, dat begrijp ik.’ ‘Te meer daar zij mij een aandoenlijke levensschets van Juliaan te lezen gaf, door zijne moeder opgesteld en nevens haar testament gevoegd.’ ‘Is Machteld van Egmond overleden?’ ‘Nog niet; maar daar zij de listen en lagen van zekeren intrigant vreesde, had zij de wettigheid en de rechten van haar eenig kind laten verzekeren, om op zijn hoofd hare persoonlijke bezittingen te konnen overbrengen. Een en ander bewoog mij om den ongelukkige de helpende hand toe te steken en meê te werken tot zijne oprichting.... Hebt gij daar tegen?’ ‘Nu uwe Vorstelijke edelmoedigheid dit besluit heeft genomen, zal ik voorwaar niet hinderlijk tusschenbeide treden.’ ‘'t Is niet enkel edelmoedigheid, 't is eene reparatie die ik hem doe, en die ik hem schuldig ben. Daar hij bij u in een kwaad blaadje stond, en men mij in 't eerst allerlei kwade streken en dwaze gedragingen van hem kwam aanbrengen, gaf ik wat onbedacht bevel hem in hechtenis te nemen, juist aan iemand die er, zooals ik later vernam, het grootste belang bij had hem uit den weg te ruimen. Voorts was hij betrokken in eene zotte historie van een zoogenaamd complot tegen mijn leven....’ ‘Daarvan althans behoort hij zich te konnen zuiveren,’ viel de graaf in met levendigheid, ‘eer hem gunst wordt verleend.’ ‘Daarvan heeft hij zich alreeds triomfantelijk gezuiverd; 't is juist door zijne kloekheid en nobele handelwijze, dat er van dien heelen aanslag niets is gekomen. Zijn aanklager was zelf | |
[pagina 372]
| |
een der schuldigen, en toch is hij het geweest, die er gevangenschap en vernedering voor gedragen heeft. Gij begrijpt wel, dat ik hier iets heb goed te maken...’ ‘Wat is 't, Meester Dietrich?’ viel de Prins zich zelf in de rede, ziende dat zijn dienaar het hangtapijt wegschoof en aarzelend bij den ingang van het vertrek bleef staan, ‘waarom komt gij ons storen?’ ‘Uwe Excellentie, de heer van Maldere beveelt mij u te verwittigen - dat die heeren - gekomen zijn.’ ‘Die heeren? - ik wacht den jonker van Egmond.’ ‘De jonker is niet alleen; de heer van Maldere wil weten, of de Schout van Delft, die hem vergezeld, ook is bescheiden.’ ‘Ik meende den jonker alleen te ontvangen; maar, laat binnenkomen wie er zijn, men kan niet weten waar 't goed voor is. Mogelijk hebt gij hen te ondervragen, Herr Vetter,’ ging Maurits voort, toen Dietrich het vertrek verlaten had. ‘Verschoon mij, Uwe Excellentie, ik wensch geenszins fâcheux troisième te zijn bij dat particulier onderhoud; sta mij toe heen te gaan.’ ‘Ik verlang ter contrarie dat gij blijft! Hij zou zeker gaarne nu ook zijn pays maken met u.’ ‘Dat kan zijn; maar ik ben niet als Uwe Excellentie hem eene reparatie schuldig, en sinds hij toch reeds mijne vergiffenis heeft, kome ik daarop liever niet terug,’ en de graaf wendde zich reeds naar eene zijdeur om zich te verwijderen. Het vertrouwelijk gesprek was geëindigd, er kwam een page binnen om het schaakspel op te ruimen, en een luitenant van des Stadhouders garde legde zwijgend een degen op de tafel neêr en scheen de orders van Maurits af te wachten; maar deze zag niet naar hem om. ‘Holà cousin!’ sprak hij wat driftig tot graaf Willem, ‘zoo ontkomt gij mij niet; gij zegt dit alles op een toon die... mij | |
[pagina 373]
| |
niet bevalt; er steekt meer achter, en gij moet u ronduit verklaren...’ ‘Ik heb niets meer te zeggen. Uwe Excellentie sta mij toe er mij buiten te houden.’ ‘Het zij zoo! maar gij zult mij verplichten te blijven.’ De graaf boog en ging alleen een weinig ter zijde; want reeds zag men Schout Gerrit Meerman binnentreden in volle plechtgewaad, met den degen op zijde en de gouden keten om den hals. Juliaan volgde, in het rijke kostuum, dat Lijsbeth een prinselijke dracht had genoemd, maar zonder sjerp of degen. Hij was bleek van ontroering, maar zijn gang was vast en hij hield het hoofd opgericht, als bewust van zijn recht om hierbinnen te treden. Maurits wisselde een paar woorden met den luitenant, die zich daarop verwijderde, wendde zich nu om, en stond plotseling voor Juliaan, eer nog Schout Gerrit diens hand had kunnen vatten tot eene plechtige voorstelling, zooals deze van plan was. Maurits liet zwijgend den blik op hem rusten, als wilde hij hem met zijne diep blauwe oogen tot in de ziel zien, en scheen voldaan, toen Juliaan, zich uit zijne eerbiedige buiging opheffende, met kalme vrijmoedigheid dien blik beantwoordde. Hij stak hem nu de hand toe en leidde hem eenige schreden voort tot bij de tafel, terwijl hij sprak: ‘Zijt mij welkom, jonker van Egmond! Gij wenscht mij te spreken, en ik heb u ook wat te zeggen. Allereerst wensch ik u geluk met het besluit Hunner Hoogmogenden, waarbij gij in uw rang zijt hersteld, en de bezittingen van uw moederlijken grootvader aan u worden toegekend. Men is u deze vergoeding te meer schuldig, sinds gij der Staten zijde hebt gekozen, daarvoor de wapenen hebt gedragen, en door die keuze feitelijk afstand hebt gedaan van den rang, de rechten en bezittingen, die u zouden behooren als den wettigen zoon van den baron | |
[pagina 374]
| |
de Ghiselles, die aan Spaansche zijde is gebleven. Maar er is meer; ik was tegen u ingenomen; verschillende omstandigheden zwoeren samen om er mij toe te brengen u te verdenken, en zelfs den goeden dienst te miskennen, die men beweerde dat gij mij hadt bewezen. Onder zulke indrukken heb ik onrecht tegen u gepleegd en u in gevangenschap gehouden, tegen den raad van dezulken aan, die bevoegd waren over uwe schuld of onschuld te oordeelen; is het niet zoo, heer Schout?’ ‘Ja! Uwe Excellentie, zoo is het,’ antwoordde Meerman met eene diepe buiging. ‘Ik mag met waarheid betuigen, wat ik ook Uwe Excellentie indertijd door den heer Advocaat heb laten vertoonen, dat de jonker in gevangenschap werd gehouden, om eene zake daarin hij ganschelijk geene schuld had, terwijl hij veeleer den dank had verdiend van Uwe Excellentie en van alle oprechte voorstanders der Patria!’ ‘Dus zie ik het nu ook. Zoo is het aan mij, jonker van Egmond, om u excuses te maken, en u te vragen mij de hand te geven, ten bewijze dat gij deze hardheid en dit onrecht vergeven en vergeten kunt?’ Juliaan had moeite zich staande te houden gedurende de toespraak van Maurits, onder de heftige aandoeningen die hem bestormden. ‘Mijn vorstelijke heer!’ was alles wat hij kon uitbrengen, terwijl hij de aangeboden hand van den Stadhouder nam en die eerbiediglijk kuste. ‘Nu dit vergelijk is getroffen,’ hervatte Maurits op meer gemeenzamen toon en zelf wat bewogen, toen hij, uit de blijdschap die den verongelijkten nu overmeesterde, inzag, wat deze moest geleden hebben onder zoo bittere miskenning, ‘zult gij wel uit mijne hand den degen willen aannemen, dien ik u biede met hopmansrang, als eene zwakke schadevergoeding voor het geledene; eene compagnie bij mijne garde is er niet te begeven op dit pas, maar zoodra die openvalt, zal ik | |
[pagina 375]
| |
aan u denken.’ En Maurits, den prachtigen degen nemende, welks rijk verguld gevest een jong edelman verlokkend in de oogen moest blinken, bood hij dien Juliaan van Egmond aan. Maar deze, in plaats van dien te vatten, trad terug, en weerde hem af met een eerbiedig maar ernstig gebaar, terwijl hij sprak: ‘Verschoon mij, Uwe Excellentie, ik kàn geen hopmansrang aannemen - ik kan zelfs den degen als edelman niet aanvaarden - voor ik verkregen heb wat mij noodig is - herstel van eer. Het is om dit te verkrijgen, dat ik bij Uwe Excellentie een gehoor heb verzocht.’ ‘Ik versta u niet wel; uwe gevangenschap is niet geweest dan eene berooving der vrijheid, en werd ganschelijk niet bezwaard met eenig publiek vonnis, daaruit diffamatie zou konnen volgen; is het niet zoo, heer Schout?’ ‘Uwe Excellentie heeft daarin volkomen gelijk,’ antwoordde Schout Gerrit, opnieuw met eene diepe buiging. ‘Er is daarenboven de meest mogelijke discretie gebruikt - ja zelfs geheimhouding bevolen; de blaam van de misvatting zou allereerst vallen op de Justitie zelve.’ ‘Het is ook niet daarover dat ik mij beklage,’ sprak Juliaan, ‘maar er is wat anders, dat meer zegt. Ik ben een gecasseerde luitenant; een zoodanige kan nog wel in zijn rang worden hersteld, of tot hopmansrang bevorderd, zoo het blijkt dat de redenen zijner cassatie niet onteerend zijn geweest; maar ik - ik ben van mijn dienst ontzet en als schelm en verrader uit het vaandel gejaagd, zonderdat men zich heeft verledigd mij de oorzaak van dezen vernederenden maatregel te doen kennen, zonderdat men dien door eenige forme van proces heeft laten voorafgaan, en ondanks mijne dure verzekering, dat ik mij geenerlei schuld bewust was, die tot zoodanige hardheid gerechtigde. Wat zou er nu volgen, zoo ik mij verstoutte den rang te aanvaarden, dien Uwe Excellentie mij | |
[pagina 376]
| |
wil toekennen; ik behoef dat mijn doorluchtigen heere niet nader aan te duiden. Geen edelman, geen officier ter goeder naam en faam staande, zou mij als krijgsmakker de hand willen drukken; men zou mij den rug toekeeren, of achter mijn rug over mij fluisteren en minachtend de schouders ophalen; ik zou dagelijks in de verzoeking komen - daarvoor ik met Gods hulpe vastelijk besloten ben niet te bezwijken - om in mijne eigene zaak en voor mijne eigene eer den degen te trekken, dien ik alleen wensch ter hand te nemen, zoo 't met eere kan geschieden, tegen den gemeenen vijand van deze Republiek!’ ‘Dit voornemen is prijselijk,’ hernam Maurits, getroffen door de waardige houding die Juliaan aannam, terwijl hij dus sprak, en door den zielenadel die uit zijne trekken blonk; ‘maar hoe wilt gij, dat ik - die uwe antecedenten niet ken - zal medewerken tot deze onmisbare eerherstelling? Zou 't niet veeleer wezen aan den Stadhouder van Friesland, onder wiens vanen gij hebt gediend, dat gij u wenden moet?’ ‘Juist aan dezen, doorluchtige heer; en 't is daarvoor dat ik de intercessie van Uwe Excellentie wenschte in te roepen.’ ‘Die u op staanden voet kan worden geaccordeerd. Eilieve, graaf Willem! blijf nu niet langer volhouden bij uw besluit om u buiten deze cause te houden.’ Dus opgeroepen, moest de graaf wel uit de schuilplaats te voorschijn treden, die hij zich opzettelijk had gekozen in de vensternis bij een der kruisramen. Zoodra hij nader kwam, wendde Juliaan den blik op hem, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van blijde verrassing. Onder den indruk zijner gemoedsbeweging bij het binnentreden, en later, staande het onderhoud met Maurits, had hij het oog niet her- en derwaarts door de zaal laten gaan, en hij zou niet hebben kunnen zeggen, of er buiten den Prins nog andere personen aanwezig waren geweest. Schout Gerrit had wel een edelman bij een der vensters zien staan, en | |
[pagina 377]
| |
zelfs opgemerkt, dat deze Juliaan gadesloeg met gezette aandacht, maar hij had niet in den persoon, die zich zoo bescheiden ter zijde hield, den Stadhouder van Friesland herkend, al wist hij, dat deze zich in den Haag bevond. ‘Mon Cousin! laat u nu goeddunken den jonker van Egmond te woord te staan,’ sprak Maurits, toen deze zich bij hem had gevoegd; ‘en gij jonker, zie nu zelf hoe gij 't maakt om uwe genoegdoening te verkrijgen.’ Na dit gezegd te hebben, zette Maurits zich in zijn armstoel, of hij te kennen wilde geven, dat hij er zich niet meer meê zou bemoeien, hetgeen niet belette, dat hij met kennelijke belangstelling toeluisterde en toezag, bij 't geen er tusschen hen voorviel. ‘Jonker van Egmond!’ begon graaf Willem, zichtbaar zekeren tegenzin overwinnende om hem toe te spreken, ‘wat verlangt gij eigenlijk van mij? Ik heb u amnestie geschonken voor het vroeger gepasseerde, ik zal daarop niet terugkomen; mij dacht, dat moest u genoeg zijn, en gij zelf moest nu ook dat verleden laten rusten, door u voortaan te gedragen, zooals een goed, getrouw en vroom edelman behoort, door aan Zijne Excellentie en aan al de wereld te toonen, dat gij in waarheid een veranderd mensch zijt geworden, zooals van u wordt getuigd.’ ‘Alzoo hope ik te doen, Uwe Genade, met Godes hulpe,’ hernam Juliaan, kalm maar met vastheid; ‘doch wat belangt het laten rusten van de vlek die er op mij geworpen is, dat kan, dat mag ik niet, allerminst nu ik niet langer als een zwerveling door het land zal dolen, maar mijne plaats moet gaan innemen onder de edele en welgeboren mannen dezer gewesten. ‘Um so mehr is het raadzaam voor u den sluier der geheimhouding niet op te lichten, waarmeê ik genadiglijk uwe schande heb bedekt,’ hernam graaf Willem met nadruk maar zacht, | |
[pagina 378]
| |
bijna fluisterend, of hij wenschte, dat niemand dan Juliaan alleen deze woorden zou verstaan; maar deze antwoordde luid en met eene forschheid, of hij door zijne innerlijke verontwaardiging werd meêgesleept: ‘Ik begeer zulke genadige verschooning niet! Die sluier waaraf Uwe Genade spreekt, is een net van verwarring of misverstand, dat ontknoopt, dat verscheurd moet worden op dezen zelfden stond, al zou het mij alles kosten wat ik nu heb verkregen.’ ‘Unverschämt,’ had graaf Willem tusschen de tanden gesproken, terwijl hij Juliaan aanhoorde. Nu deze zweeg, hervatte hij op een toon van ernstige bedreiging: ‘Gij zijt wel vermetel, jonker Juliaan! om zoo te durven spreken; ik zeg u, het kan u het leven kosten, als gij mij uittergt om te doen wat ik mij zelven niet zonder strijd heb opgelegd te laten. Zoo wees dankbaar, dat ik nòg bij mijn besluit blijve, om niet op de eens geschonken genade terug te komen, en laat af mij dus stoutelijk te trotseeren, want ik heb verpletterende bewijzen tegen u....’ Dat was inderdaad verpletterend; men zag Schout Gerrit verbleeken, en Maurits fronste de wenkbrauwen, terwijl hij Juliaan met toorn en mistrouwen aanzag; maar deze bleef ongeschokt. ‘Indien Uwe Genade mij tot schuld rekent zekere dwaasheden, woeste gedragingen, drinken en dobbelen, daarin ik maar al te goed wete mij te hebben misdragen, en het nog noodig acht die verschoonlijk voorbij te zien, dan kan ik die gunst dankelijk aannemen.’ ‘Als men alle woestaards en dobbelaars uit het leger wilde verwijderen, zouden de gelederen, lacy! vrij al te zeer dunnen,’ viel Willem Lodewijk in; ‘gij weet wel, dat ik op wat anders doele.’ ‘Nu dan, heer graaf! voor dat andere begeer ik recht - | |
[pagina 379]
| |
geen gratie; of liever, betoon mij die eenige gratie, die ik als een recht kan vorderen, en laat mij weten waaraf ik eigenlijk beschuldigd wordt, opdat ik mij kunne verantwoorden en zuiveren; of zoo niet, spreek het hardste vonnis over mij uit, maar laat mij ten minste weten, wat ik tegen u misdreven heb. Mijn degen is mij ontnomen door uw maistre-de-camp, ik ben als een schandvlek uit mijn vaandel, uit uw leger weggejaagd, de dood werd mij gedreigd, zoo ik het waagde mij in den omtrek van uwe legerplaats te vertoonen, en dat alles zonderdat ik heb konnen raden, waarmeê ik zulke bejegening had verdiend!’ ‘Gij spreekt zoo, omdat gij wel weet, dat uwe intentiën niet ganschelijk ten uitvoer zijn gelegd, en gij beeldt u in, dat ik ze niet heb konnen naspeuren.’ ‘Ik mag met waarheid betuigen, en wil het desgevorderd met een plechtigen eed verklaren, heer graaf,’ sprak Juliaan, kalm en met fierheid het hoofd opheffende, ‘dat ik nooit kwade intentiën tegen Uwe Genade heb gekoesterd, veelmin gepoogd dezulke ten uitvoer te leggen; dat ik niet dan de hoogste achting en trouwe gehechtheid heb gevoeld voor Uwe Genade, tot op den dag toe, waarop Zij mij zoo hard en onverdiend haar misnoegen deed ondervinden.’ ‘Zooveel te erger! want dan hebt gij u tegen beter willen en weten in laten verlokken tot het kwade,’ hernam Willem Lodewijk met smartelijke verontwaardiging. ‘Ik wil aannemen’ vervolgde hij met goedheid, ‘dat gij u nu daaraf berouwt, en - God weet, dat ik het wensche - niet zoo schuldig zijt geworden als ik moest onderstellen; dat men u heeft verleid, heeft bedrogen, in een strik gelokt.’ ‘Of dat men Uwe Genade zelf op het gruwzaamst heeft bedrogen, te mijnen nadeele,’ viel Juliaan in, met levendigheid. ‘Zou dat niet konnen zijn, Genadige Heer,’ ging hij voort; ‘zou 't niet mogelijk zijn, dat ooit de schranderste en bedachtzaamste vorst zich vergissen kan, en door trouwelooze inblazin- | |
[pagina 380]
| |
gen de prooi worden van valschheid en misleiding? Maar dat kan niet worden opgehelderd, zoolang het uit wreede barmhartigheid wordt bedekt. Och, Genadige Heer,’ ging hij voort, zich aan zijne voeten werpende, ‘nog acht en eer ik u, ondanks hetgeen gij tegen mij hebt gedaan; bewijs mij nù deze goedwilligheid, dat gij het uitzegt, wat ik naar uwe meening tegen u misdreef?’ ‘Sinds gij mij dwingt, zal het zijn,’ antwoordde graaf Willem, eer met droeven ernst dan met toorn. ‘Gij hebt u laten omkoopen om een aanslag tegen mijn leven te smeden, in vereeniging met een troep Spaansche huurlingen en schuim van soldatenvolk, dat naar den vijand was overgeloopen. Gij hebt gedaan, wat in uwe macht stond om dit misdrijf ten uitvoer te leggen, en het zou u gelukt zijn, zoo de Goddelijke Voorzienigheid, die mij wel menigmaal in levensgevaar heeft behoed, mij ook ditmaal niet had bewaard, door uw opzet te doen falen.’ Juliaan was geknield gebleven, ten bewijze dat hij den graaf in den diepsten eerbied wilde aanhooren. Maar nu hief hij beide armen op en sloeg de handen boven zijn hoofd samen, stom van verbazing en ontzetting bij deze beschuldiging, die niet dan met blijkbaren weêrzin tegen hem werd uitgebracht. De getuigen van dit tooneel deelden in zijne verbazing. Schout Gerrit was gansch niet meer op zijn gemak. Maurits trappelde van ongeduld met den voet. ‘Ik! zou dat gedaan hebben - ik.... ik!’ stamelde Juliaan, toen hij weêr geluid kon geven, ‘en dat kon Uwe Genade gelooven! En dat kon Zij verzwijgen, en verzuimen te straffen met zoo exemplaire straffe, als ooit op een schelm en verrader werd toegepast! Dat werd simpellijk geboet met eene snelle verwijdering uit de legerplaats, en voorts met den sluier der geheimhouding bedekt - en gesmoord!’ de stem werd telkens killer en scherper, naarmate de smartelijke verwondering hem al meer en meer overmeesterde; ten laatste hief hij zich op, zoo fier, | |
[pagina 381]
| |
als ware hij zelf een vorst die amnestie had te verleenen, en hervatte kalmer, maar toch met wat bitterheid: ‘Ziedaar wel het bewijs, dat graaf Willem Lodewijk van Nassau een doorluchtig exempel is van Christelijke vergevensgezindheid, van vorstelijke groothartigheid; maar tevens, Uwe Genade verschoone mij, van een lichtvaardigheid, in 't gelooven aan het kwade, die hare lankmoedigheid evenaart!’ Maurits kon het niet langer in zijn armstoel houden, dien hij met drift terugschoof, terwijl hij een Duitschen bastertvloek liet hooren. Schout Gerrit sidderde voor Juliaan, eene koude rilling gleed hem door de leden. ‘Ik zou dit stout spreken verschoonen,’ hernam graaf Willem, ‘en het nemen als de uitwerking uwer rechtmatige verontwaardiging, zoo ik mocht twijfelen; maar ik ben niet lichtvaardig afgegaan op het zeggen van anderen; ik heb mij op niemand betrouwd dan op mij zelven! Wat u belangt, gij zoudt u verantwoorden, en ik zie niet, dat gij iets hebt weêrlegd, al toont gij ook den heftigsten weêrzin tegen hetgeen u ten laste wordt gelegd. Gij schijnt ganschelijk niet meer te gedenken aan den nacht van den twaalfden December;’ en terwijl hij dit zeide, vestigde graaf Willem den klaren, uitvorschenden blik op hem, met eene onverzettelijkheid als wilde hij hem in de ziel zien. Juliaan werd bleek, bracht de hand aan het voorhoofd en hernam met een zucht: ‘Ik gedenk daaraan, Uwe Genade, al is dat gedenken pijnlijk. Men had mij gewaarschuwd, dat mijne moeder, uit Braband herwaarts heen gevlucht, in het dorpje Kloosterburen ziek lag en naar mij verlangde. Daar wij in de Ommelanden gelegerd waren, kon ik met eenige uren rijdens bij haar zijn. Ik wendde mij tot Uwe Genade persoonlijk, om een verlof van een paar dagen, daar niemand dan mijn heer zelf met mijn waren naam en familie-omstandigheden bekend was. Het werd mij toegestaan, en ik ondernam den tocht onder | |
[pagina 382]
| |
de strijdigste aandoeningen; de blijde hoop, mijne moeder weêr te zien, werd verbitterd door de onrust hoe ik haar zoude vinden; ik gaf mijn paard noch mij zelven rust, vóór ik aan de dorpsherberg was gekomen, waar ik haar volgens mijn berichtgever zou vinden. Tot mijne bittere teleurstelling vond ik er mijne moeder niet, wel eene vrouw van haar leeftijd, die voorgaf mij nog als kind gekend te hebben, en die mij vertelde, dat zij met de barones uit Braband was gevlucht, en doodziek geworden zijnde, niet in staat was geweest hare meesteres te volgen; zij wist zelfs niet, waar deze zich nu bevond, maar geloofde, dat zij het voornemen had zich naar Culemborg te begeven. Dat kon waar zijn; maar ik had geene gelegenheid om de verre reis naar Culemborg te maken, gaf de vrouw, die er kennelijk lijdend uitzag, eenig geld om in hare behoeften te voorzien; doch het niet noodig achtende mij om harentwille daar op te houden - reed ik terug, zoo ras mijn paard en ik zelf de noodige rust hadden genomen. Ik had reden te gelooven, dat ik het slachtoffer was geworden van opzettelijke misleiding!’ ‘Die u te pijnlijker moet getroffen hebben,’ viel graaf Willem in, met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke minachting, ‘daar gij u de moeite hadt gespaard dien tocht te ondernemen; gij zijt niet eens te Kloosterburen geweest, gij zijt eenvoudig naar eene slecht befaamde taveerne gereden, omstreeks een uur van onze legerplaats, en waart daar samen met Schotsch en Duitsch soldatenvolk, dat naar de Spaanschen was overgeloopen, en hadt een onderhoud met een luitenant van Verdugo!’ ‘Uwe Genade!’ riep Juliaan, ‘hier bestaat eene schromelijke vergissing; men heeft mijn heer door een valsch rapport misleid en mij een snooden trek gespeeld!’ ‘Ik zou u willen gelooven, als ik alleen afging op de sprekende verontwaardiging, die gij nu betoont; maar ongelukkig voor u, heb ik gezien, met mijne eigene oogen gezien, hoe gij | |
[pagina 383]
| |
u Spaansch goud liet uitbetalen, hoe gij den luitenant van Verdugo den handslag gaaft, ten bewijze van de gesloten overeenkomst; hoe de ruiters en lantzen hunne casquetten op hun zijdgeweer zetten, en zwoeren u te obedieeren bij deze onderneming, die geene andere was - dan Willem Lodewijk van Nassau in eene hinderlaag te lokken en hem te vermoorden!’ ‘Heer! geef mij lankmoedigheid, geef mij kracht, om ten einde toe die worsteling tegen de leugen vol te houden,’ sprak Juliaan, als voor zich zelven en de oogen ten Hemel gericht; maar hij was zoo geschokt, dat hij naar een stoel greep, waartegen hij leunen moest om zich staande te houden. ‘Val liever voor mij in de schuld, ongelukkige!’ hernam graaf Willem, ‘en beken dat gij een misstap hebt begaan, waaraf gij nu bitterlijk berouw gevoelt; ik kom niet op mijne vergiffenis terug, en wij zullen het hierbij laten rusten!’ ‘Ik kan niet!’ sprak Juliaan met vastheid, ‘ik kan geen schuld op mij laten rusten, die mij schandvlekt voor mijn leven!’ ‘Juliaan van Egmond heeft gelijk,’ sprak nu Maurits, tusschenbeide tredende; ‘men kan dit niet laten rusten, de waarheid moet worden uitgemaakt; zij moet het. Ik wil het verdere weten, Vetter, en zoo het onderzoek uitkomt tot zijne beschaming, kan er geene sprake meer zijn van gunstige dispositiën te zijnen opzichte, dan verlang ik, dat er krijgsraad worde belegd en dat het recht zijn loop hebbe.’ ‘Zoo zij het!’ hernam Juliaan met gelatenheid. ‘Ik geef mijne rechtvaardige zaak in Godes hand; maar dat Zijne Genade zich verklare, hoe er zulke verdenking tegen mij is opgekomen.’ ‘Niet uit mijn hart, dat verzeker ik u. Hij was mij door den graaf van Culemborg aanbevolen,’ ging Willem Lodewijk voort, nu tot Maurits gericht, die weêr plaats had genomen, ‘die mij gezegd had, dat hij sinds zijne jongelingsjaren als balling was weggezonden uit het ouderlijke huis, om heftige geschillen met | |
[pagina 384]
| |
zijn vader; dit aanziende, nam ik geduld met zijne gebreken en gaf hem zelfs zekere mate van gunst en vertrouwen, daar ik zag dat hij een goed soldaat was en het beste van hem hoopte, ondanks zijne ongeregelde leefwijze. Na de inname van Groningen was ik zelfs voornemens hem in rang te bevorderen, hem een compagnie toe te vertrouwen, hetgeen door bijomstandigheden werd vertraagd tot in December; toen kreeg ik eene eerste waarschuwing van eene mij onbekende hand: dat deze Juliaan niet te betrouwen was, en dat hij mij ten laatste nog eenig kwaad zou brouwen, zoo ik hem niet bijtijds uit mijn dienst ontsloeg; maar daar ik weinig hecht aan wenken van personen, die niet eens hun naam durven noemen, en daarbij aan verdachtmaking uit wangunst geloofde, verscheurde ik dit naamlooze briefje en sprak er niemand van, om den laaghartigen schrijver geene satisfactie te geven; ras volgden er meer, waarmeê ik op dezelfde wijze handelde, alleen Juliaans gedragingen wat scherper in het oog houdend - zonder echter iets te bespeuren, dat recht gaf tot verdenking. Toch vond er welhaast iets plaats dat mij trof en mijn vertrouwen schokte. Op een vroegen ochtend, alleen van mijn maistre-de-camp vergezeld, uitgereden om zeker terrein op te nemen, zag ik Juliaan in een levendig gesprek met een mij onbekend personaadje, en die er zeker reden toe had zich te verbergen; want hij was dicht in een mantel gehuld, en vermomde het gelaat onder een breed geranden Duitschen hoed. Bij onze nadering maakte deze persoon zich schielijk uit de voeten en de jonker nam zijn weg in een tegenovergestelde richting, de houding aannemende, of hij ons niet had opgemerkt. Maar ik hield het er voor, dat hij mij zeer goed had gezien en herkend. Spreek zelf, Juliaan, herinnert gij u deze bijzonderheid?’ En de graaf wendde zich naar Juliaan, die rustig en aandachtig stond toe te luisteren. ‘Ja, Uwe Genade, zeer goed; ik wenschte inderdaad eene ontmoeting te ontgaan, omdat ik navraag moest vermijden om- | |
[pagina 385]
| |
trent dien persoon, die werkelijk uit het Spaansche leger tot mij kwam, hoewel hij niet bij Verdugo in dienst was.’ ‘Wat hadt gij uit te staan met iemand, voor wien gij niet kondet uitkomen?’ ‘Te veel Uwe Genade om het nu alles op te sommen: in één woord - het was mijn broeder!’ ‘Zijn broeder!’ herhaalde Maurits verrast, ‘dàt geeft die zaak toch een ander aanzien.’ ‘De Ghiselles!’ sprak Schout Gerrit halfluid, met verhelderd gelaat, ‘nu, als die er bij te pas komt, is er vast verraad in 't spel.’ ‘Toen ik u die zelfde vraag deed,’ ging Willem voort, ‘op den dag dat gij tot mij kwaamt met uw verzoek om verlof, gaaft gij simpellijk ten antwoord, dat het iemand was, die u bericht had gebracht van uwe moeder.’ ‘Ik vreesde juist uw achterdenken te wekken, zoo ik er meer van zeide, en ik meende nog, dat hij mij een goeden dienst had bewezen.’ ‘Gij weet, dat ik u toestond wat gij verlangdet, met zekere aarzeling, en er nog de nadrukkelijke vermaning bijvoegende, getrouw te blijven aan eed en plicht.’ ‘Die mij wel eenigszins bevreemdde, Uwe Genade; maar het kon zijn, dat ik mij door eenig verzuim in mijn dienst deze waarschuwing op den hals had gehaald, en in elk geval paste mij daartoe het zwijgen.’ ‘Ik zag u met zeker leedwezen gaan; het lag mij bij, dat het niet goed zou afloopen; en werkelijk, nadat gij een paar uren vertrokken waart, kreeg ik weêr een wenk van mijn geheimzinnigen waarschuwer, dat gij u verwijderd hadt om een lang beraamd voornemen ten uitvoer te leggen, een voornemen tot een snood verraad, dat mij in al zijne bijzonderheden werd uiteengezet. Ik gaf geen bevel u na te zetten en te achterhalen; want tijd en plaats, waarop ik u in dien zelfden nacht zou kun- | |
[pagina 386]
| |
nen betrappen en flagrant délit werd mij nauwkeurig genoeg opgegeven om die aanwijzing te volgen, waartoe ik besloot, vergezeld van mijn maistre-de-camp, den eenige dien ik in 't vertrouwen nam. Ik kreeg toen de zekerheid dat ik niet was misleid; ik hoorde en zag, wat mij van toorn en ergernis de haren te berge deed rijzen; ik kon mij niet langer houden bij die lijdelijke rol; ik wilde toetreden, maakte gerucht - de samenspanners schrikten op, plotseling gingen de lichten uit, en stormde de bende naar buiten. Wij werden omsingeld, onze paarden en mijn geleide waren op eenigen afstand gelaten. Wij moesten zien, hoe er door te komen; ik werd zelfs aan de hand gewond, en de booswichten zouden hun doel hebben bereikt, zoo mijn volk, door het gerucht oplettend geworden, niet in aller haast ware aangerukt, zonder mijn signaal af te wachten. Toen er bijstand naderde, vluchtte de laaghartige verraderstroep, die in de duisternis tevergeefs werd nagezet. Zelfs het volk uit de taveerne was meêgevlucht; toen men binnendrong tot nader onderzoek, vonden wij het nest ledig, dat in brand werd gestoken, om geen geboefte meer schuilplaats te bieden. Ik kon het niet verhelen, dat ik in eene hinderlaag was geraakt; ik verzweeg echter, wie daarbij de hoofdrol had vervuld. Ik onderstelde, dat het gevraagde verlof slechts tot masker had gestrekt, en dat Juliaan zich wel wachten zou weêr te keeren. Toch gaf ik mijne orders, voor 't geval dat hij zich daartoe verstoutte. Het gold mij persoonlijk, ik kon niet besluiten hier te straffen zooals ik moest. Zoo de schuldige voor een krijgsraad werd geroepen, was het vonnis niet twijfelachtig, en dan kon ik geen gratie geven, dan moest er exempel worden gesteld; dat stond mij tegen, te meer daar er een edele familienaam in dat schandaal zou betrokken worden, en ik maar al te zeer wist, hoeveel Schadenfreude dit verwekken zou bij onze buiten- en binnenlandsche vijanden. Als mensch, als Christen besloot ik tot vergiffenis, maar als krijgsoverste kon ik geen Judas laten schuilen | |
[pagina 387]
| |
onder mijn vaandel. Er bestond bij mij geen twijfel omtrent uwe schuld; ziedaar waarom ik u zonder nadere verklaringen uit mijne legerplaats liet verdrijven.’ ‘Gave God, dat Uwe Genade goedgevonden hadt met mij te handelen in alle rigueur!’ hernam Juliaan op een toon van diepe neêrslachtigheid; ‘ik had mij dan konnen verantwoorden, en het ware mij toen nog mogelijk geweest mijne onschuld te bewijzen. Nu vermag ik niets dan Uwe Genade te smeeken, in overweging te nemen, of er geen geval kan bestaan, daarin men zelfs zijne eigene oogen niet kan betrouwen; staande het relaas ben ik op een vermoeden gekomen, dat ik moet uitspreken; moge God mij vergeven, zoo de verdenking eene valsche is; maar toch, bij alles wat ik op dit punt reeds ondervonden heb, komt het mij niet meer onwaarschijnlijk voor....’ ‘Wat niet?’ ‘Wat zou niet onwaarschijnlijk zijn?’ vroegen Maurits en Willem tegelijk. ‘Dat de berichtgever, die mij met valsche tijding uren ver buiten uwe legerplaats lokte, zelf de rol heeft gespeeld, welke mij zoo schuldig moest maken naar uwe meening.’ ‘Wat zottelijk verzinsel is dit nu!’ riep de graaf, met ergernis en minachting de schouders ophalend. ‘Ik zeg u, dat ik door de vensterruiten van die taveerne heen, terwijl er wastoortsen brandden, u als van aangezicht tot aangezicht heb gezien, en gij zoudt mij willen diets maken, dat iemand anders daar uwe personaadje had gespeeld in dat verdacht gezelschap.’ ‘Ik verstout mij Uwe Genade te doen opmerken, dat er gelijkenissen bestaan, die zonderlinge zeer bedriegen,’ sprak nu Schout Gerrit, die weêr moed scheen te vatten. ‘De jonker van Egmond, hier tegenwoordig, is levenslang het slachtoffer geweest van zulke noodlottige speling der natuur. Ongelukkiglijk is de persoon in quaestie niet op te roepen om voor de waar- | |
[pagina 388]
| |
heid van dit mijn zeggen te getuigen, want hij moet nu al over de grenzen zijn.’ ‘God zij geloofd!’ viel Juliaan in; ‘want zoo kan ik vrijuit van hem spreken.’ ‘Iemand beschuldigen die over de grenzen is! Gij zijt gevat, mijn jonker; maar gij rekent in dezen wat al te veel op die lichtgeloovigheid, die gij zoozeer in mij misprezen hebt!’ voegde graaf Willem hem toe. ‘Uwe Genade zij gerust, hij is nog wel in te halen,’ sprak Schout Gerrit gejaagd; ‘met verlof aan Zijne Excellentie ga ik maatregelen nemen;’ en daar Maurits toestemmend knikte, wendde Meerman zich reeds naar de deur; maar hij dreigde in zijn vaart bijkans den goêlijken meester Dietrich tegen 't lijf te loopen, die, binnenkomende zich tot Maurits wendde met de vraag, of hij dokter Graswinckel een oogenblik gehoor wilde verleenen met een patiënt. ‘Wat nù! komt die zijne zieken hier brengen,’ zeî Maurits, misnoegd over deze stoornis; maar toch voegde hij er glimlachend bij: ‘Het zij zoo! men kan dien zonderling niets weigeren.’ En de zonderling verscheen dan ook weldra, den patiënt aan den arm voortleidend, die niemand anders was dan Armand de Ghiselles. In de uiterste verrassing wendde Maurits zich tot zijn vorstelijken neef, zeggende: ‘Zie nu toch, Vetter! daar is de persoon in quaestie!’ De gelijkenis kwam ditmaal inderdaad treffend uit. De baron, voorheen zoo frisch, vol en blozend, was nu bleek en lijdend, zooals Juliaan zelf, mat van de worsteling, daar stond; zijn gang was langzaam en sleepend, zijne trotsche gestalte was gebogen, en hij scheen die overmoedige losheid van houdingen manieren voor 't oogenblik verloren te hebben, die hem meer dan iets anders van zijn vervolgden en verdrukten broe- | |
[pagina 389]
| |
der onderscheidden. Daarbij was er ditmaal gelijkheid in de kleeding: Juliaan droeg voor 't eerst het gewaad van zijn stand, terwijl de Ghiselles, uit gewoonte, als een goed hoveling, den regel gevolgd had, om in volle plechtgewaad ten hove te verschijnen; zelfs zijn haar was nu gefatsoeneerd op de wijze zooals Juliaan het droeg, hetzij met opzet of door toeval; en hij sloeg de oogen neêr, toen hij, na de gewone diepe buiging voor Maurits te hebben gemaakt, zich naar Willem Lodewijk toekeerde, zonder iets te zeggen, als om zich zwijgend te laten confronteeren met Juliaan, die, verschrikt en verbijsterd, willens scheen zich af te wenden, zoo niet Schout Gerrit hem ras en levendig had toegevoegd: ‘Nu geene zwakheid, het geldt uw leven, het geldt uwe eer!’ ‘Uwe Excellentie!’ begon Graswinckel, ‘de baron de Ghiselles is hier verschenen met het doel om eene verklaring af te leggen, die noodzakelijk is voor de eer van zijn broeder, en evenzeer voor de rust van zijn geweten. Ik heb mij borg gesteld bij hem voor de edelmoedigheid van de vorsten uit het Huis van Nassau. Ik heb hem vooruit de verzekering gegeven, dat er voor hem zelven geene schadelijke gevolgen zullen ontstaan uit de bekentenissen, welke hij heeft te doen, en dat de stap welken hij waagt, met hier gebleven te zijn en voor de oogen uwer Excellentie te verschijnen, ondanks het verloopen van zijne sauvegarde, hem in geenerlei bezwaar zal brengen.’ ‘Wij verlangen te hooren wat de baron ons te zeggen heeft,’ hernam Maurits ontwijkend. ‘Mijnheer de Ghiselles, nu is 't aan u om woord te houden,’ voegde Graswinckel zijn patiënt toe, op zachten, doch nadrukkelijken toon. ‘Ik heb geen ander voornemen, dokter;’ toen zich rechtstreeks tot Willem Lodewijk wendende: ‘Heer graaf! ik kom u rekenschap geven van een avontuur, waarin ik u heb gewikkeld, niet het | |
[pagina 390]
| |
meest met het doel om u te schaden, maar allereerst om iemand dien ik haatte in 't verderf te storten. Juliaan van Egmond en ik zijn zonen van denzelfden vader. Uwe Genade heeft ons maar aan te zien om er zich van te overtuigen, om zich te verzekeren, dat er tusschen ons eene sprekende gelijkenis bestaan heeft, die nog niet is verloren gegaan, ondanks alle verschil van lot en leefwijze, en die mij meer dan voldoende scheen, om er zeker plan op te bouwen, waarbij Juliaan zou worden te gronde gericht. Als broeders elkander haten, is het niet ten halve, en ik had te dien tijde eene bijzondere reden om hem zóó in de diepte te werpen, dat hij er zich niet meer van zou oprichten, naar ik hoopte; dat klinkt nu hard, ik gevoel het, maar ik ben hier om het kwaad te herstellen, en dat gaat niet zonder volkomen oprechtheid. Mijn vader hunkerde naar verzoening, naar hereeniging met zijn zoon Juliaan, die het onmetelijke voorrecht op mij vooruit had van eene wettige geboorte;’ de stem van de Ghiselles werd zacht en trillend, als kostten hem deze woorden de grootste zelfverloochening. ‘Ik zag komen, dat ik ter zijde zou worden geschoven, zoo die verzoening tot stand kwam, en ik ben altijd van de leer geweest dat men zich zelven de naaste moet zijn. Ik had zaken in de Geuniëerde Gewesten; ik had vernomen, dat Juliaan diende onder de vanen van den Stadhouder van Friesland en Groningen; al voortspiedende kreeg ik de zekerheid, dat hij dáár eene goede reputatie genoot als krijgsman, en dat hij op het punt stond in eene positie te geraken, die hem uit zijne onbekendheid zou opheffen, en waarbij het mij niet langer mogelijk zou zijn, hem als onherstelbaar verlorene bij den baron de Ghiselles voor te stellen.’ Juliaan, door Schout Gerrit ter eener zijde, door Jacob Jansz. ter andere als gesteund en tot zwijgen bewogen, slaakte een diepen en smartelijken zucht. Maurits maakte eene geste, die van heftige ergernis en ongeduld getuigde. | |
[pagina 391]
| |
‘Maak het kort, mijnheer!’ viel graaf Willem in, ‘gij pijnigt iemand, dien gij reeds te veel hebt doen lijden!’ ‘Ik moest kiezen tusschen hem en mij zelven, heer graaf! ik beken u dat de keuze mij niet moeielijk viel. Ik ben juist geen pauvre sire, als het op combinaties aankomt. Ik stond en sta nog aan des Konings zijde. Ik hoorde onzen beroemden veldoverste Verdugo klagen over Uwe Genade als over zijne heftigste tegenpartij. Welnu! ik besloot tot een coup de main, waarbij men graaf Willem Lodewijk zou oplichten, of op andere wijze onschadelijk maken; maar de blaam, die zulke daad in Holland zou wekken, moest op Juliaan vallen, terwijl ik ten onzent er de eere van zou hebben. Ik begreep wel, dat ik dezen niet in een complot konde wikkelen tegen zijn veldheer, maar dat was ook niet noodig. Ik ving aan zulke achterdocht te wekken tegen Juliaan, die ik voornemens was volkomen te rechtvaardigen. Uwe Genade heeft herhaaldelijk naamlooze briefjes ontvangen, die tot dit doel moesten leiden. Zij waren van mijne hand; ik kan mijn schrift toonen, ten bewijze dat ik de waarheid spreek;’ en de Ghiselles haalde een papier te voorschijn. ‘'t Is onnoodig, mijnheer!’ hernam Willem Lodewijk, met een afwijzend gebaar en met onuitsprekelijke minachting, ‘ik geloof u, ik geloof dat gij een volleerde intrigant zijt, en gij hebt hier geene verdere bekentenissen af te leggen. Ik heb de zekerheid, dat gij zelf de onwaardige rol hebt gespeeld, die gij Juliaan toedichttet; dat u niets ontbrak wat er noodig was om mij deze vertooning te leveren, en dat gij mij door eene schromelijke misleiding in eene dwaling hebt gebracht, die mij een groot onrecht heeft doen begaan, dat ik nauwelijks weet goed te maken. Indien gij werkelijk deze verklaringen hebt gedaan om het begane kwaad te herstellen, zult gij die voldoening hebben, dat verzeker ik u! - en nu, gij kunt aftreden, verlos ons van uwe tegenwoordigheid.’ En de graaf, die niet dan met kennelijken weêrzin en met afgewend hoofd het woord tot de | |
[pagina 392]
| |
Ghiselles had gericht, wees hem met gebiedend gebaar de deur. ‘Wat! zal de schelm zóó vrijkomen? Is er dan geene justitie meer in den lande?’ sprak Maurits heftig, de Ghiselles in den weg tredende, die zich reeds afwendde ter zijde naar Juliaan. ‘Verschoon mij, Uwe Excellentie,’ sprak de Ghiselles fier, ‘hetgeen ik tegen graaf Willem gedaan heb, was de bonne guerre; in de schermutseling heb ik mijn degen met den zijnen gekruist; als onderdaan van den Koning berouwt mij dat niet; maar ik heb de vergiffenis van mijn broeder noodig, en die ben ik hier komen halen - op alle gevaar af. Juliaan! om Gods wille! uwe hand, - laat ons niet onverzoend scheiden; ik - ik verkeer in levensgevaar, het geldt mijner ziele zaligheid!’ ‘Geloofd zij God! Armand, dat gij er u om bekommert, daar is mijne hand.’ De Ghiselles nam die hand, kuste haar en viel Juliaan om den hals met een luiden snik. ‘Wees gezegend, ik voel dat ik u niet meer kan haten.’ ‘Ik voel dat gij waarheid spreekt, Armand, ditmaal is de verzoening oprecht.’ ‘Ziedaar eene gemoedsaandoening, die u niet schaden zal, baron!’ sprak nu Graswinckel, daartusschen tredend; ‘maar toch - gij moet vanhier - met goedvinden van Zijne Excellentie,’ eindigde hij, Maurits aanziende met een smeekende blik. ‘Maar dat hij afreize - onverwijld - uit den Haag, uit de Provinciën, ik sta geen langer oponthoud toe.’ ‘Mijn reiswagen wacht mij op het Buitenhof, Uwe Excellentie.’ Dat was zoo - en in dien reiswagen zat de geestelijke, die door Lijsbeth, zoo zorgelijk vermomd, tot hem was gebracht. Diens machtige invloed had dezen ommekeer bewerkt. Het gezag der Kerk alleen had dien leugengeest kunnen temmen, dien hoogmoed buigen, die zelfzucht breken - te staan in de Christelijke vrijheid, was voor hem niet weggelegd. | |
[pagina 393]
| |
Schout Gerrit sloeg Maurits voor, of hij den baron zou begeleiden tot meerdere verzekerdheid. Maar Graswinckel voorkwam het antwoord door te zeggen: ‘dat hij zelf zijn patiënt zou vergezellen,’ en daarin werd berust. Toen die twee zich verwijderd hadden, heerschte er een oogenblik stilte. Juliaan stond dáár, als in bedwelming, met gebogen hoofd en neêrgeslagen blik. Hij had stout gesproken, in de bewustheid dat hem onrecht werd aangedaan; maar nu overviel hem als een gevoel van schaamte, dat een man als Willem Lodewijk ongelijk had tegen hem. Toch was het niet twijfelachtig hoe deze het opvatte. Hij trad naar Juliaan toe en sprak met eene zachte, klare stem, die van zekere innerlijke ontroering getuigde: ‘Jonker van Egmond! ik heb u grootelijks onrecht gedaan en ben bereid dat te erkennen, overal waar het u noodig kan zijn. Ik ben niet dan een mensch, en kan menschelijk dolen; ik meende Christelijke verschooning jegens u te oefenen, waar het strengste recht u beter zou hebben gediend. Het gaat mij meer ter harte dan ik kan uitdrukken, dat ik zooveel deel heb gehad aan het leed en den smaad, dien gij hebt moeten verduren; maar ik wil trachten goed te maken wat ik kan. Ik vraag uwe vergiffenis! Ik heb u daarenboven nog iets te vragen. Ik heb u in deze bange ure leeren kennen, beter dan door jaren samenzijns; ik heb uw karakter leeren hoogschatten, ik wensch u tot vriend te hebben. Uwe hand in de mijne, ten bewijze dat gij aanneemt!’ En de graaf stak hem met gulle gemeenzaamheid beide tanden toe. Juliaan was als roerloos blijven staan, de oogen naar den grond gericht; nu hief hij ze op naar Willem Lodewijk, onmachtig de tranen te verbergen, die hem langs de wangen rolden, onmachtig om te spreken, alleen als werktuigelijk zijne handen leggende in die van den Nassauschen held, die zoo | |
[pagina 394]
| |
waardiglijk schuld bekende; slechts was hij willens aan diens voeten te zinken, om iets uit te drukken van 't geen in hem omging, maar de graaf liet het hem niet toe en drukte hem in zijne armen. Juliaan behoefde zich zijne tranen niet meer te schamen, de oogen van den Frieschen Stadhouder waren vochtig! ‘Nu zult gij toch den degen, dien Zijne Excellentie u toedacht, wel aannemen uit mijne hand?’ hervatte Willem Lodewijk, hem dien biedende, terwijl Schout Gerrit, op een wenk van Maurits, zich haastte de oranje-sjerp en degenhanger van de tafel te nemen en ze den graaf aan te reiken, die er zijn lust in scheen te vinden den nieuwen hopman dezen dienst ta verleenen. ‘Gij zult het zien, dat wij nog vechten zullen, wie hem het eerst eene compagnie zal kunnen aanbieden,’ sprak Maurits glimlachend. ‘Kom jonker, ik heb u ook leeren kennen: ik heb er goeden moed op, dat gij met dit rapier de republiek nobele diensten zult doen.’ ‘Met welnemen van Uwe Excellentie, geloof ik, dat de jonker nog zooveel haast niet zal hebben om te velde te trekken,’ viel Schout Gerrit in; ‘er zijn hijliksplannen.’ ‘Zooveel te beter, dan zullen wij eerst bruiloft houden; wij achten ons meê genood, niet waar, Vetter? Hunne Hoogmogenden zullen er ons, als te vreezen staat, wel ruim den tijd toe laten!’ |
|