| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Men was al een dag of twaalf verder in Mei. Juliaan zag er niet meer uit als een zwakke herstellende; zijne heldere oogen, zijne gezonde kleur, zijne veêrkrachtige gang, alles duidde aan, dat hij krachten en gezondheid herkregen had. Hij was gezeten in het zindelijke, naar boerschen smaak opgetooide pronkvertrek, met fijn, wit zand op den vloer en beschilderde bedsteêdeuren, en had aan zijn middagmaal zoo goed recht gedaan, dat Schout Gerrit zelf tevreden zou zijn geweest. Lijsbeth was bij hem en stond hem aan te zien met hare heldere oogen, die van stille voldoening schitterden, terwijl zij sprak: ‘Het rijtoertje van gisteren is u goed bekomen jonker; zal de knecht het paard maar weêr ophalen en zadelen?’
‘Van middag dien ik thuis te blijven, want ik wacht bezoek. Weet gij ook, Lijsbeth, hoe ik aan dit briefje kom, dat ik op mijne tafel vond?’
‘Jawel, jonker! de briefdrager uit de stad heeft het aangereikt....’
‘'t Is van iemand die mij om een onderhoud vraagt,’ hernam Juliaan, het briefje in de hand verfrommelend.
Lijsbeth knikte met een genoegelijk lachje, of zij wel wist wat dat te beduiden had.
| |
| |
‘Wel, Lijsbeth!’ sprak Juliaan, haar aanziende, ‘gij lijkt vandaag wel tien jaar jonger.’
‘'t Is van blijdschap, jonker, u zoo gezond en sterk te zien; dat zal te stade komen, want een mensch heeft zoowel kracht noodig om zijn geluk te dragen, als om in 't ongeluk staande te blijven, en ik voorzie dat het heden een gelukkige dag voor u zal zijn!’
‘Waaruit voorziet gij dat, moedertje Lijsbeth?’ vroeg hij lachend.
‘Van ochtend weêr eene nieuwe bezending van Schout Gerrit! - een heele schapraay vol kostelijk fijn lijnwaad en bovenkleêren, waarbij een fluweelen mantel en een blauw satijnen wambuis met zilver boordsel, en witte zijden doffen: een plunje, of 't voor den prins moet dienen! De jonker moest het vandaag maar al vast eens aandoen, om te weten hoe het staat.’
‘Dankje wel, Lijsbeth! ik voel me recht thuis in mijn eenvoudig burgerpak en begeer nietwes beters. Schout Gerrit is mij al te kwistig.’
‘Hij zegt, dat hij weet wat u past als ge ten hove moet verschijnen.’
‘Als - Lijsbeth - maar daar heb ik nog niets van gehoord.’
‘Daar is een Oranje-sjerp bij en een degenhanger.’
‘Daar moet nog veel gebeuren eer ik dien noodig heb, Lijsbeth!’ en Juliaan streek met de vlakke hand over 't voorhoofd, als om eene pijnlijke gedachte weg te vagen. ‘En op den grond van die toezending voorspelt gij mij dan veel goeds?’ vroeg hij, haar aarzelend aanziende.
‘Ziet ge, jonker! laatstleden Maandag in stad wezende, en zoo van den een naar den ander loopende met mijne boodschappen, is me van allerlei ter oore gekomen, wat voor u aangenaam en verrassend zal zijn te vernemen; maar, daar luiden die 't belangt, zelf pleizier willen hebben van hunne goede tijdingen, moet Lijsbeth nog haar mond houden.’
| |
| |
‘Mocht gij geen valsche profetesse blijken; zeker is 't, dat dit briefje mij een bezoek aankondigt waarop ik wel niet had gerekend....’
‘Zoo mag ik het hier wel wat aan kant maken; zij moet alles hier in orde vinden....’
‘Zij!’ herhaalde Juliaan half in verbazing, half met wat ergernis, ‘meent gij dan, goede Lijsbeth, dat eene dame mij schrijven en een rendez-vous vragen zou?’
‘Och, ik weet zoo de manieren van joffers en heeren niet, maar ik dacht..... ik hoopte.’
‘Neen, neen! wek nu maar geen verlangen op, dat toch niet zal bevredigd worden; de man dien ik wachte, heeft mij iets te verzoeken en hij doet het op zulken toon, dat ik geene vrijheid heb hem te weigeren.’
‘O zoo! is 't een man,’ hernam Lijsbeth wat teleurgesteld, op gerekten toon; ‘dan.... ben ik vast wat voorbarig geweest, dan ben ik de kluts kwijt, en dan zou ik u raden op uwe hoede te zijn, jonker, en als gij uitgaat, den degen meê te nemen dien Bastiaan u van ochtend heeft laten terugbrengen, ten bewijze dat hij ook al gehoord heeft, dat gij vrij en vrank zijt.’
‘Mijn degen, Lijsbeth! Zal ik u iets bekennen? Toen ik dien weêr in handen kreeg, was het met zulk eene huiveringe dat ik het den goeden Bastiaan ten kwade duidde, dat hij dit instrument van mijne misdaad mij weêr onder de oogen bracht, en ik meende dien terstond door midden te breken om er nooit weêr aan te denken. Maar - daar viel het mij in, dat ik toch nog wel noodig had, aan mijne vroegere zonden en dwaasheden herinnerd te worden, en zoo bewaar ik hem zorgelijk, om met dat smartelijk gedenken mijne winst te doen. Maar als wapen - als wapen tot zelfverdediging tegen wien ook - zal ik er nooit weêr naar grijpen;’ en na dit gezegd te hebben, liep hij naar buiten met zulk een driftigen stap, dat Lijsbeth glimlachend waarschuwde: ‘om toch niet tot Delft
| |
| |
door te wandelen, daar men dan met Schout Gerrit zou te doen krijgen, die beloofd had hem in triomf met paard en wagen af te halen.’
’Waarheid is, dat Juliaan voortliep op het schulppad langs de vaart die naar Delft voerde, met zekere gejaagdheid, of hij dus doende bij machte ware, den tijd en 't geen die brengen zou, tot haast aan te zetten. Langzamerhand werd hij rustiger; het kalme Hollandsche landschap, de landerijen met hun grazend vee, maakten een bedarenden indruk op hem, zonder hem tot weekheid te stemmen. Hij wist dat hij een onderhoud tegenging, waarbij al zijne wilskracht en zelfbeheersching konden te pas komen; en uit het diepste van zijn hart ging de bede op, dat hem die heerschappij mocht gegeven worden over zich zelven, om het kwade te overwinnen - door het goede. Al langzamer en langzamer was zijn tred geworden onder die stille overdenkingen, en zijn blik dwaalde niet meer her en der, maar richtte zich soms naar het hooge luchtgewelf, of wel peinzend ter aarde. Op eens echter opgeschrikt uit dit gepeins bleef hij plotseling stilstaan als aan den grond genageld, als door eene verschijning getroffen. Wat was dat; mocht hij zijne oogen vertrouwen?
Ja, hij mocht het! de verschijning was eene werkelijkheid. Mabelia Graswinckel kwam naar hem toe, met lichten, vroolijken tred - en als verheerlijkt van blijdschap, bij het bewustzijn van de vreugde die zij ging aanbrengen.
‘Gij, gij zelve!’ riep hij, in de eerste verrukking van 't weêrzien alles vergetende wat er tusschen hen lag; ‘het kan toch niet zijn, dat gij....’
‘Waarom kan dat niet zijn, dat ik herwaarts kom om u te bezoeken?’ antwoordde zij met een glimlach.
‘Gij! zoo ver van Delft en alleen,’ hernam hij op een toon van bezorgdheid, of hem iets inviel dat hem plotseling onrust aanjoeg.
‘Niet alleen! Jacob-Oom heeft mij verzeld; maar toen wij u
| |
| |
in de verte zagen naderen, viel het hem in, dat hij nog wat kruiden had te zoeken in het jonge groen;’ een allerliefst schalk lachje verzelde die mededeeling, ‘en hij meende, wij konden nu wel samen naar de hoeve opwandelen.’
‘Zeer zeker zal ik u hier niet alleen laten!’ hernam hij ras en wat verstrooid. Hij had haar niet aangezien en de vroolijke uitdrukking van haar lief gelaat niet opgemerkt. Hij bood haar zijn arm niet, maar ging zwijgend naast haar voort.
‘Ik ben ook ongesteld geweest, zoowel als gij,’ ving zij aan, wat verwonderd over die zekere stroefheid, die zij bij hem meende op te merken, ‘en ik ging in den laatsten tijd niet meer uit. Pas gisteren verklaarde oom, de dokter, mij beter, en maande mij aan mijne gewone bezigheden, mijn liefdewerk, mijn ziekenbezoek weêr op te vatten, en hij vertelde mij zoo, waar gij u bevondt tot herstel uwer krachten. Het was mij niet vergeten, jonker, dat ik u eene belofte had gedaan, die ik destijds niet heb konnen, niet heb mogen houden, en - zoo werden oom en ik het eens - dat gij de eerste zoudt zijn....’ Zij zweeg even, in de hoop dat hij met een woord van zachte dankbaarheid zou invallen; maar daar hij in zijn stug zwijgen volhardde, ging zij voort: ‘gij zijt er immers niet over gebelgd, jonker Juliaan, dat ik u in den kring van mijn liefdewerk besluite?’ Zij zag hem van ter zijde aan, als om eene uitdrukking van blijde verrassing te bespieden; zij ontwaarde slechts in zijn kleuren en verbleeken de teekenen van innerlijken strijd, toen hij eindelijk antwoordde, langzaam, als had hij ieder woord te overwegen: ‘Gebelgd! hoe zou ik gebelgd kunnen zijn? neen voorwaar ik neem het dankelijk aan, dat Joffer Graswinckel mijner nog gedenkt; maar - het verrast me zoozeer - ja het verbijstert mij geheel; ik kan niet goed begrijpen, hoe dit nog mogelijk is - nog wezen mag; gij hebt nu immers plichten, in strijd met... Ik kan mij niet voorstellen - dat de anderen het zullen goedkeuren.’
| |
| |
‘Welke anderen? Oom Dirk en moei Baerte laten mij al vrij wel mijn eigen weg gaan.’
‘En Antony - uw verloofde - uw bruigom!’ bracht hij uit, zoo ras en levendig, alsof hij liever in eens den genadeslag wilde ontvangen dan tusschen hoop en vrees gemarteld te worden; tegelijk zag hij haar angstig en uitvorschend aan, als wilde hij haar antwoord uit hare trekken lezen, nog eer zij het tonde uitspreken.
‘Antony? - God lof! mijn neef is niets meer voor mij; hij zelf heeft mij vrijgemaakt.’
‘Vrij, vrij! Zij is vrij!’ juichte nu Juliaan, zoo luid en hartstochtelijk, dat Mabelia verschrikt omzag, vreezende dat eenig wandelaar ditzelfde pad had gekozen. Maar Juliaan was op eens over alle bekommering heengezet; ongevraagd en met zekere forschheid nam hij haar arm in den zijnen, als nam hij bezit van zijn recht om haar te beschermen.
Het misverstand was opgelost; toch gingen zij zwijgend naast elkander voort.
Zij hadden te veel te zeggen om nog te kunnen spreken. In plaats van recht op de hoeve toe te gaan, voerde Juliaan haar zijwaarts af, zijn geliefd slingerboschje in.
‘En wat zult gij nu met uwe vrijheid doen, Juliaan?’ vroeg Mabelia.
Hij haalde de schouders op. ‘Ik wacht wat de naaste ure over mij zal beslissen; en gij, Mabelia, wat zult gij doen met de uwe?’
‘Oude schuld vereffenen, gelijk gij ziet,’ antwoordde zij levendig.
‘Mabelia! de schuldenaar ben ik; maar helaas! ik heb niets om te betalen;’ en hij zuchtte en hij liet haar arm los, als viel eene harde werkelijkheid weêr in volle zwaarte op zijne schouders terug.
‘Altijd die trots onder het kleed der nederigheid,’ knorde zij.
| |
| |
Hij zweeg en liep eenige schreden van haar af, toen op gesmoorden, smartelijken toon zeggende: ‘O! dat mijn verleden een ander ware! hoe het mij nu drukt, dat de menschen laag op mij kunnen neêrzien. De Almachtige Heer begenadigt en wischt uit tegelijk, maar de menschen - de menschen, zelfs als zij vergiffenis schenken, vergeten niet.’
‘Ik verzeker u, Juliaan, dat er menschen zijn, die anders denken, en die vergeten konnen als vergeven, mits zij slechts vaste hope hebben op de toekomst,’ sprak zij nu met zekeren ernst.
Hij zuchtte en schudde het hoofd. ‘Wat de toekomst belangt, Mabelia, daarvoor kan ik instaan, in zooverre een Christen, die zijne hulpe van den Heere wacht, daaraf zeker kan zijn; maar wat ben ik nù voor dit oogenblik? In veler oogen niets dan een misdadiger, door den invloed van verwanten en vrienden begenadigd;’ en hij bracht de hand aan het hoofd en week nog verder van haar af, als achtte hij het noodig haar reeda te ontvlieden; toch naderde hij haar weêr, en sprak met zachten nadruk: ‘Mogelijk komt er een tijd, dat ik niet slechts zekerheid heb van de vergiffenis der menschen, maar ook een recht heb verkregen om hunne vergetelheid te eischen, ja! eene luide erkenning te vorderen van mijne onschuld op poincten, die mij nu nog bezwaren; die tijd kan nabij zijn, Mabelia, maar ook nog veraf wezen, want het staat niet aan mij hier te beschikken, en lijdzaam wachten, zij het ook onder onlijdelijken druk, schijnt mij nu eenmaal opgelegd. Maar gij, Mabelia, wilt gij datzelfde geduld oefenen met mij, voor mij, en niet opnieuw uwe vrijheid verzeggen, totdat ik die uitkomst verkregen heb, of de vreeselijke zekerheid heb, dat zij op aarde niet voor mij is te verwerven?’ Hij vatte hare hand en zag haar smeekend aan.
‘Ongelukkig kan ik die toezegging niet doen,’ sprak zij een weinig kwelziek, maar liet hare hand in de zijne; ‘ditmaal heeft Jacob-oom voor mij gekozen, en daar kan nu geene sprake zijn
| |
| |
van eene overijling der jeugd, evenmin van een offer aan.... een plicht; maar het is eene keuze, die op ware, goede gronden rust.’
‘Mabelia!’ en hij liet hare hand vrij, ‘zeg mij niets meer, zeg mij nu niet wat ik niet kan dragen,’ sprak hij met zachten weemoed.
‘Jacob-oom,’ ging zij voort, zonder zich door hem te laten afschrikken, ‘Jacob-oom dwingt mij bijkans, en zegt dat hij zelf nog eindigen zal met voor koppelaar te spelen, omdat.... omdat.... de persoon in quaestie zoo laag van zich zelven denkt - dat hij den moed niet zal hebben mijne hand te vragen zooals dat behoort.’
Er steeg Juliaan een gloed op het voorhoofd; hij vatte opnieuw hare hand, en zag haar aan met een droeven, ernstigen blik.
‘En zoudt gij den man konnen achten, Mabelia, die, ondanks de bewustheid, dat er levenslang een smet op hem kan rusten, toch dat roekelooze waagstuk kon bestaan om u een ja - een beslissend “ja” te ontlokken? Of zoudt gij een man konnen liefhebben, zonderdat hij u achting inboezemde? Wat mij belangt, Mabelia, als ik inkeer tot mij zelven, kan ik niets dan mij voor God verootmoedigen, met het aangezicht in het stof; maar och - al zoudt gij mij van hoogmoed betichten - toch kan ik niet de begenadigde zijn van mijne vrouw! Ik heb dat nooit zoo diep gevoeld, als juist in dezen oogenblik, waarin ik meer dan ik recht heb, zou willen offeren, om nù voor u te staan als een man met een zuiver verleden!’
‘Juliaan, Juliaan! geloof mij toch, hij van wien ik sprak, boezemt mij achting in - en vertrouwen, meer dan de onberispelijke man die op zijne eigene braafheid roemt, die meent te staan omdat hij niet is gevallen, en wiens deugd nog in geen strijd is beproefd! Van u weet ik het, Juliaan, dat gij geworsteld hebt en gestreden en de overwinning hebt behaald; dat gij verzoekingen hebt weêrstaan, waarin menig ander, steunende op eigen kracht, zou zijn
| |
| |
omgekomen. Is de bede: “O! God schep mij een rein harte!” niet de vurigste bede uwer ziele, zooals het ook de mijne is geworden sinds ik wete wat zonde is, zonde voor God! En is 't niet de Heer zelf, die de reinheid geeft en die niet verwijt? En wat zoudt gij u dan verkleind achten in de oogen eener Trouw, die in een zelfde zielszucht met u zou opgaan? Juliaan, Juliaan! ik meende dat ik eene taak op mij had genomen, die lichtelijk was te volbrengen, waarbij gij zelf mij ter helfte zoudt zijn te gemoet gekomen, en nu ondervind ik, dat het er eene is te zwaar bijkans voor mijne krachten, want ik zie 't u aan dat gij u nòg niet laat overtuigen.’
Hare oogen vulden zich met tranen en haar gelaat, pas zoo vroolijk en opgewekt, nam nu weêr eene uitdrukking aan van onrust en lijden.
‘Mabelia!’ riep hij hartstochtelijk, ‘al had ik over twee levens te beschikken, zij zouden u gewijd zijn, wees er zeker van, als ik er vrijheid toe had,’ voegde hij er langzaam en met diepe zwaarmoedigheid bij. ‘Ik heb u lief, Mabelia! heb ik noodig u dat te zeggen? Ik heb in den laatsten tijd zooveel strijd gevoerd om u, met mij zelven, dat ik met volle waarheid zeggen mag: ik heb u lief meer dan mij zelven; en deze liefde, die mij veel heeft doen lijden, toen ik waande dat zij eene schuldige was, zal nu mijn schat en mijne vreugde zijn - als gij mij toestaat die te belijden, als gij mij hope geeft die te beantwoorden.’
Zij reikte hem zwijgend de hand. Hij bracht die aan zijne lippen - aan zijn hart, opdat zij voelen zou, hoe dat klopte van onuitsprekelijke blijdschap; hij zag bleek van ontroering, en drukte zijne tranen weg, als schaamde hij zich deze zwakheid, maar hij kon niet spreken; eerst toen zij zelve, vertrouwelijk haar arm weêr in den zijnen leggende, vroeg: ‘Waartoe dan ijdele zelfkwelling? mijn goede oom heeft alle hindernissen, die ons geluk in den weg stonden, overwonnen, wilt gij zelf dan de eenige onverzettelijke blijven?’
| |
| |
‘Mabelia, Mabelia! maak niet dat ik in de duizeling der vreugde onvoorzichtelijk vergete, wat ik u, wat ik mij zelven schuldig ben. Gij, die mij als engel der vertroosting zijt verschenen, wees mij niet tot verlokking; want gij zoudt het u later beklagen, als ik het nù gewonnen gaf. Gode zij dank, ik ben niet tevergeefs op den weg des lijdens gehard; ik ken mijn plicht, en kan ook het liefste afstaan te dier wille. Ik heb wel den moed, die men meent dat mij falen zou, maar het mag geen overmoed zijn, die u later recht zou geven mij te haten en te verachten. Er rust een smet op mijn naam - en die moet worden weggenomen, of - zij zou afgeven op u! - dat mag niet zijn! Arm zijnde, zou ik niet schromen uwe fortuin aan te nemen met uwe hand, maar - de schande, Mabelia, de schande moogt gij geenszins met mij deelen.’
‘De schande, Juliaan! hoe kunt gij zóó spreken? die is voor hen die u lasterden en mishandelden, die is voor hen die u inkerkerden zonder schuld.’
‘Och! van dat alles spreek ik niet, dat zijn geen onheelbare wonden; maar luister, Mabelia! Een veldoverste, die voor vroom en rechtvaardig bekend staat, heeft mij smadelijk uit zijn leger verjaagd, de diepste vernedering die men een krijgsman kan aandoen, zonderdat ik - u geef ik daarop mijn mannenwoord - mij bewust ben van eenige schuld tegen hem, die zulke straf zou hebben verdiend. Mijne verbittering over dat onrecht sloeg over tot desperacie, en deze zette mij heen over de schaamte. In dat tijdperk zou de berooide zwerveling elke fortuin hebben aangegrepen, die hij had konnen vatten: het eergevoel was verstompt, en daarbij, een edele naam werd er niet meer door geschaad. Ik heette van toen af simpellijk: Juliaan. Ik was de verdorde tak, van den boom afgerukt, waarmeê de stormwind zijn spel speelde; maar het mirakel is geschied, dat er nieuw leven is gekomen in de verworpen twijg, en met dat nieuwe leven ook een ommekeer in denken en ge- | |
| |
voelen, en ik mag niet uit roekelooze eigenbaat, de vrouw, die haar leven aan het mijne verbinden wil - Mabelia Graswinckel, naar geest en hart de edelste onder de vrouwen - onvoorzichtiglijk brengen in een staat, waarbij zij niet verzekerd ware tegen smaad en hoon.’
Toen hare beide handen in de zijnen vattende, en haar aanziende met zachten, weemoedigen ernst, ging hij voort: ‘Verstaat gij mij nu, Mabelia, als ik u smeek u zelve vrij te houden, zelfs van beloften aan mij, totdat ik weêr met fierheid het hoofd kan opheffen onder de menschen? Neem dan geduld met mij en wacht op die uitkomst; wordt die nooit verkregen - hetgeen God verhoede, aan wien ik het overgeve - dan - dan - blijven wij toch verbonden naar de ziele, niet waar! en gij zult mijne innige geliefde vriendinne en zuster blijven, zooals gij u reeds hebt betoond aan den geboeiden gevangene?’
‘Ik zal zijn wat gij wilt, ik zal doen wat gij wilt, Juliaan,’ bracht zij uit in de diepste ontroering. Hij drukte haar even de lippen op het voorhoofd, als tot bezegeling van dat verbond; toen, wat gehaast haar zijn arm biedende, keerde hij met haar terug naar de hoeve. Nog hadden zij die niet bereikt, of reeds kwam de boerin op hem aanloopen met het bericht, dat er een heer was gekomen, die den jonker moest spreken.
‘Zeker Schout Gerrit, want die zou komen,’ sprak Mabelia welgemoed.
‘Hm! 't is wat anders; het is.... wat ik niet had moeten vergeten,’ en het gelaat van Juliaan betrok.
‘Dáár komt hij al,’ sprak vrouw Pauwels, en de persoon, dien zij met den vinger aanwees, was niemand anders dan de Ghiselles.
‘Die! o, die komt om ons te verderven!’ sprak Mabelia met gesmoorde stem.
‘Neen, neen, wees gerust! hij schreef mij dat hij met een
| |
| |
goed oogmerk komt. Blijf kalm, Mabelia, hij vermag niets tegen u of mij.’
‘Hij komt om zich te wreken op u, omdat - omdat...’ en zij wilde den arm van Juliaan loslaten in haar zenuwachtigen angst, en vluchten.
Maar deze stond dat niet toe. ‘Treed maar rustig door, ik zal u weten te veiligen tegen beleediging, geloof mij,’ zeide hij.
Zij antwoordde niet, maar wendde het hoofd af; en Juliaan, zonder den stap te verhaasten, ging met haar de Ghiselles voorbij, die vast nader kwam.
Deze groette zwijgend, doch met een ironieken glimlach en bleef staan.
‘Wees zoo goed mij hier te wachten, baron, ik moet even juffer Graswinckel geleide geven tot aan de boerderij.’
‘A votre aise mon cher; zoo ik had konnen raden, dat ik u storen zou in een rendez-vous....’
‘Het is werkelijk een rendez-vous; want de juffer heeft dokter Graswinckel en Schout Gerrit afspraak gegeven, om hier met haar samen te treffen,’ hernam Juliaan, hem voorbijgaande en Mabelia tot in het huis voerende.
‘Hij komt u dat zekere portret afdwingen. Geef het Juliaan! geef het toch! Laat er geen strijd zijn om mij!’ smeekte zij, trillend van ontzetting.
‘Ik zal het doen, wees maar gerust; en hij liet haar over aan de zorg van Lijsbeth.
De Ghiselles liep heen en weêr op eenigen afstand van het huis.
‘Zoo wij opwandelden?’ stelde hij voor, ‘want dat boerenvolk gaapt mij zoo aan, en al spreken wij ook hunne taal niet, dat is hinderlijk bij een vertrouwelijk onderhoud.’
‘Ik was ook niet voornemens, u daarbinnen te ontvangen,’ zeî Juliaan strak. ‘Wij zijn nu onder vier oogen, zooals gij gewenscht hebt, en gij zult mij verplichten met kort te zijn en zonder omwegen te zeggen, wat gij van mij verlangt.’
| |
| |
‘Ik begrijp, dat gij uw tijd op dit oogenblik beter kunt gebruiken,’ hernam de Ghiselles met een sarcastisch lachje, ‘en ik zal u dien niet langer rooven dan volstrekt noodig is: ik ken de waarde van zulke oogenblikken. Souvent femme varie, en ik ken de dame in quaestie genoeg, om u te verzekeren, dat zij in dezen geene exceptie is.....’
‘Ik weet dat zij u kent, Armand, en gij kunt u gerust van dubbelzinnige toespelingen onthouden, want die hebben gansch geene beteekenis voor mij. Ziehier een medaillon, dat zij mij verzocht heeft u ter hand te stellen.’
Ah, zoo! zij wil niet dat wij er over twisten zullen, dat begrijp ik. Ik gaf het haar in een van die oogenbikken, waarin men alles zou weggeven. Mijne moeder schonk het mij in eene opwelling van teêrhartigheid. Zij zelve had het in eene luim van ijverzucht den baron de Ghiselles afgedwongen. Dit wisselpand van zooveel zwakheid behoort nù rechtens aan u, die de begunstigde zijt van het oogenblik, alzoo behoud het!’
‘Neem aan, Armand! Ik heb geene gewoonte te behouden wat mij niet toekomt; maar ik verzoek u van juffer Graswinckel te zwijgen, zoo gij niet van haar wilt spreken met de achting, waarop zij recht heeft.’
‘Wij hebben wat beters te doen dan op dit punt met elkaâr te twisten, Juliaan! Gij ziet mij voor u in eene stemming van contritie, die gij zeker niet van mij verwacht zoudt hebben.’
‘Zoo dat meenens is, Armand, is het eene eerste schrede op den goeden weg.’
‘Het is meenens, en als bewijs er van moet ik u zeggen, dat ik u bewonder dat gij mij beschaamd hebt.’
Juliaan zweeg; hij vreesde dat er een hatelijkheid ging volgen, die hij niet wilde uitlokken, en de Ghiselles ging voort:
‘Ja! gij zijt in de gelegenheid geweest mij grootelijks ondienst te doen, en gij hebt het nagelaten; dat is reeds veel: maar ik heb vernomen, dat gij daarteboven nog bereid waart de gevol- | |
| |
| |
| |
gen te dragen van de verdenking, die ik, om mij zelf uit eene moeielijkheid te redden, verplicht ben geweest op u te werpen.’
‘Spreek daar liever niet meer van; 't is nu alles voorbij, en ik wil het liefst vergeten.’
‘Ja! maar ik mag het niet vergeten, en ik zeg dat het nobel was van u, en dat te eer, daar ik wel wil erkennen, dat gij geenerlei verplichting aan mij hebt; ter contrarie....’
‘Waartoe moeten deze herinneringen leiden, Armand? Tot niets vermoedelijk, en zoo zoudt gij beter doen ze mij te sparen.’
‘Ze zijn niet glorieus voor mij en pijnlijk voor u, dat is waar; maar, zoo ik ze opriep, is het omdat uwe handelwijze mij meer getroffen heeft dan gij wel denkt, en - en - omdat ik wenschte - dat wij vrienden konden zijn.’
‘Wat hebt gij met mij voor, Armand, dat gij op dezen toon tot mij spreekt?’ vroeg Juliaan, hem van ter zijde aanziende; de listige oogen waren neêrgeslagen, en de edelman zonder eer en schaamte zag er bleek en vervallen uit.
‘Wil nu den argwaan ter zijde zetten. Ik wensch mij met u te verzoenen; ziedaar alles, wat ik van u wil. Is het dan volstrekt noodig, dat wij in eeuwige vijandschap met elkander blijven leven?’
‘Integendeel, wij konnen niet volharden in die vijandelijke gezindheid jegens elkander, zonder zonde,’ hernam Juliaan levendig; ‘en zoo gij ter goeder trouw zijt in uw verlangen naar verzoening, ben ik bereid u de hand te reiken.’
‘Ik ben ter goeder trouw. Ziedaar de mijne.’
Hunne handen lagen in elkander, zonder warmte, zonder geestdrift.
Dat zalig gevoel, dat eens menschen hart beweegt bij het wegwerpen van haat en vijandschap, die traan van ontroering, als men elkaâr weêr in liefde aanstaart, oog in oog, werd bij deze verzoening gemist; het was eene staking der vijandschap,
| |
| |
niets meer. Juliaan voelde dit, en toch, hij kon zich geene blijdschap opdringen.
‘Ben ik schuldig, dat ik hem nog wantrouw?’ verzuchtte Juliaan.
‘Waarom zie ik u nog peinzend en gedrukt, Juliaan?’ vroeg Armand, die hem gadesloeg.
‘Ik vroeg mij zelven af, wat u tot dezen stap kan gebracht hebben?’
‘Gelooft gij dan niet, dat het een mensch kan invallen om eens op zijn levensweg terug te zien - en - dan een en ander te vinden, wat hij wenschte ongedaan te konnen maken?’
‘Zeer zeker geloof ik aan zulke inkeering tot zich zelven, aan zulk omkeeren op een kwaden weg,’ hernam Juliaan getroffen. ‘Wie ook anders moge oordeelen, mij zou die twijfel kwalijk passen, sinds ik zelf door Gods genade tot dien omkeer ben bekwaam gemaakt. Gij hebt gelijk, broeder, het is liefdeloos van mij, te wanen dat aan u niet zou geschieden, wat aan mij is geschied.’
‘Als gij er zoo over denkt, zult gij mij voorzeker schenken wat ik u vraag, en wat allereerst noodig is, zal onze verzoening duurzaam zijn.’
‘Spreek, Armand, wat begeert gij van mij?’
‘Dat gij mij vergiffenis schenkt, algeheele vergiffenis van alles wat ik tegen u heb gepleegd.’
‘Die vergiffenis hebt gij, en die was u al geschonken, zoodra ik heb ingezien hoezeer ik zelf behoefte had aan de vergiffenis van God;’ en hij reikte hem opnieuw de hand, die de Ghiselles met zekere vervoering aannam, terwijl hij sprak: ‘Zoo wij hier niet zoo goed als op den publieken weg waren, zou ik mij aan uwe voeten werpen, uit erkentenis voor zooveel edelmoedigheid; want ik heb u kwaad gedaan, veel kwaad, meer zelfs dan gij nu nog weet, en ik vrees, als gij dat eens vernemen zult, en dat kan niet uitblijven, dat gij dan berouw zult hebben van uwe goedertierenheid.’
| |
| |
‘Vrees dat niet. Ik zal er niet meer naar omzien, ik zal er niemand naar vragen.’
‘Ook is 't beter als ik het u nu zelf zeg. Luister.....’
‘Waarom wilt gij u zelven en mij pijnigen met die bekentenissen.....’
‘Opdat gij mij later niets meer te verwijten zult hebben; eerst als het verleden gezuiverd is, kan de toekomst iets goeds beloven.’
‘Dat ben ik met u eens. Nu dan, zeg het uit, ik zal trachten kalm te luisteren.’
‘Allereerst moet gij weten dat ik dezen stap doe in overleg, ik zou haast zeggen naar het voorschrift van den..... zonderlingen man, die uw vriend en beschermer is.....’
‘Van Jacob Jansz.? Zijt gij met dezen bekend geworden?’ riep Juliaan verheugd, ‘dan - dan begrijp ik mij alles.’
‘Ja! hij zelf heeft mij geraden dat ik mij ganschelijk aan u zou vertrouwen, mij pieds et poings liês aan u zou overleveren, en dat hij er voor instond, dat gij bij onzen heer vader voor mij zoudt tusschenbeide treden.’
‘Ik..... begrijp niet hoe gij dit meent,’ sprak Juliaan in zekere verbijstering. ‘De baron de Ghiselles zal toch niet....’
‘Ik ben op dit oogenblik in zeer slechte termen met den baron de Ghiselles, en er is niemand dan gij, die dat zal konnen bemiddelen.’
‘Hoe kunt gij zoo iets zeggen, Armand! gij weet maar al te goed, dat de baron niets met mij te doen wil hebben; dat ik dood ben voor hem, gelijk hij het zijn moest voor mij, hoewel ik - juist nu beter dan ooit - gevoel, hoezeer daar binnen in mij iets is dat niet sterven kan.’
‘Dat is heel gelukkig, want hij wil u weêrzien, hij wil zich met u verzoenen, de rust van zijn ouden dag hangt er aan.’
‘Hoe! wilt gij dat ik dit gelooven zal, Armand? Dit is een verzinsel van u.’
| |
| |
‘Alweêr dat wantrouwen....’
‘Mag ik het ongeloofelijke voor waar houden? - En toch, ja heeft mijn waardige vriend het mij niet gezegd, dat geen ding onmogelijk is bij God, ook niet een vaderhart naar zijn beeld om te scheppen? Armand, Armand! gezegend zijt gij, nu gij mij deze tijding brengt!’ En in zijn hartstochtelijke blijdschap sloeg hij den arm om zijn hals en omhelsde hem.
‘Uwe blijdschap gaat mij ter harte, Juliaan! en maakt het mij nog zwaarder u te bekennen....’
‘Dat het niet waar is wat gij daar zeidet?’ vroeg Juliaan, verbleekend bij de gedachte aan zulke misleiding.
‘Neen, neen! maar dat ik veel te lang gewacht heb met u die tijding te brengen. Nu hoor mij aan met geduld. Na den dood mijner moeder, waarop de vlucht van de uwe volgde, was de baron de Ghiselles dezelfde niet meer; hij werd onrustig en kwijnend, hij had luimen van prikkelbaarheid en weekheid, zooals ik ze nooit tevoren bij hem had waargenomen, en welhaast bemerkte ik aan gewisse kenteekenen, dat hij berouw had van de harde maatregelen tegen u. Dat voorspelde voor mij zelven niet veel goeds; ik wil u wel bekennen, dat ik hem niet sterkte in die aanvechtingen om op het eens genomen besluit terug te komen.... Maar dat baatte niet veel; en toen ik zag welke wending zijne gedachten namen, begreep ik wijselijk ze niet langer te weêrstreven; ik toonde mij bereid zijn idée fixe te dienen; en toen ik mij naar deze gewesten begaf, kreeg ik den last meê om u uit te vinden, op te zoeken, op te richten, als het zijn moest en tot verzekering zijner goede gezindheid u dezen brief te overhandigen!’
Juliaan had onder allerlei gemoedsbeweging geluisterd; nu - bleef hij strak op den brief staren, zonder dien aan te nemen.
‘Armand! zoo dit een bedrog is, dan is het duivelsch!’
‘Bedrog! Meent gij, dat ik het schrift en het zegel van den baron zou namaken om u eene blijde verrassing te bezorgen?
| |
| |
Lees zelf, gij zult uwe eigene oogen beter vertrouwen dan mijne woorden.’
‘Maar de brief is open!’ bracht Juliaan uit, dien aannemende met bevende handen.
‘Wat zal ik zeggen. In de onzekerheid of ik wel ooit mijn last zou konnen volbrengen, en door nieuwsgierigheid gedreven, beging ik deze indiscretie; ook dit zult gij mij te vergeven hebben.’
‘Alles, alles! nu ik het hart van mijn vader weêrvind!’ en hij las met vochtige oogen, terwijl het blad in zijne vingeren trilde.
De inhoud bevestigde volkomen hetgeen de Ghiselles had gezegd. Het was een toon uit het vaderhart, vol weemoed en verlangen, die tevens getuigde van zelfverwijt en deernis met het lijden van den verstooten zoon. Het was als een uitstrekken der armen naar den zwerveling, als om in zegenende omhelzing de uitwerking van den wreeden vloek teniet te doen. Juliaan snikte en kon nauwelijks lezen van aandoening; hij hief de oogen ten hemel, kuste het dierbare geschrift, en drukte het aan zijn hart in onuitsprekelijke blijdschap.
Hij was met zijn schat eenige schreden vooruitgeloopen, om zich van de Ghiselles af te zonderen terwijl hij dien genoot, en deze sloeg de bewijzen van zijne hartstochtelijke vreugde gade met zichtbare voldoening. Wat kalmer geworden, las Juliaan nogmaals den brief door, als kon hij zich daaraan niet verzadigen. Op eens echter keerde hij zich tot de Ghiselles met een uitroep van toorn en ontzetting, en greep hem bij den arm met zulk eene forschheid, dat de baron verbleekte, zoowel van pijn als van schrik.
‘Deze brief is meer dan een jaar oud!’ riep Juliaan, den arm van den trouweloozen bode schuddende, of hij dien meende te breken.
‘Als gij mij loslaat, zal ik u zeggen hoe dat komt.’
| |
| |
Juliaan voldeed aan dien eisch, zelf wat beschaamd over dien aanval van woeste drift.
‘Ik heb mij zelven reeds beschuldigd, dat ik lang - veel te lang - gewacht heb met dien te bezorgen; maar erken dan toch ook, dat het hard was voor mij. Hetgeen mij werd opgedragen, was zoo goed als zelfvernietiging!’
‘Armand, Armand!’ riep Juliaan, minder heftig, maar met diep smartelijk verwijt, ‘hebt gij een menschelijk hart? Dat gij een tegenzin hadt om dien last te volbrengen; dat gij mij niet uit alle macht hebt gezocht, laat ik daar: maar wij hebben elkander ontmoet, herhaaldelijk. Eens zelfs in Groningerland hebt gij mij gezien in de diepste ellende, neêrgebogen onder den slag van dien vloek, die mij tot alle goeds onbekwaam maakte, allen zuiveren levenslucht in mij verstikte, die mij twijfelen deed aan God en menschen - en gij, gij hebt mij niet eens den droppel lafenis willen reiken, dien de mildheid der vaderliefde u voor mij had toevertrouwd. Ik laat alles daar wat gij tegen mij hebt gedaan, maar dat gij dit eene hebt nagelaten, dat is monsterachtig!’
‘Ik wist wel, dat gij het mij niet vergeven zoudt,’ hernam de Ghiselles neêrslachtig; ‘maar houd mij voor 't minst ten goede, dat ik er nog toe besluiten kon, al raadde ik, hoe gij het zoudt opnemen.’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Juliaan kalmer, maar toch met zekere bitterheid. ‘Gij hadt van dien brief konnen zwijgen en dien vernietigen; nog moet ik het prijzen, dat gij dit niet hebt gedaan.’
‘Ik begrijp wel, dat gij nu doof zult zijn voor alles wat ik tot mijne verontschuldiging kan aanvoeren; maar bedenk toch hoe wij wederzijds over elkaâr dachten; dat er tusschen ons nooit eenige broederlijke gezindheid heeft bestaan, en hoe ik alle reden had om te vreezen, dat uwe verzoening met den baron mijn ondergang zou zijn! Daarbij, om de waarheid te
| |
| |
zeggen, hield ik u voor zoo diep gevallen, zoo in 't slijk weggezonken, dat er aan geen oprichten en uitredden meer te denken was.’
‘Niet door uwe hand, dat kan zijn.’
‘Gedenk, hoe er tijden zijn geweest, waarin gij tot alles in staat waart.’
‘Tot alles! Dat onken ik. Nooit tot eene daad van laaghartige wraakneming, nooit tot verraad van vriend of vorst, nooit tot een overleg om in koelen bloede eens anders ongeluk te bewerken.’
‘Dat kan zijn. Ik heb u nooit in 't harte gezien! maar op den woesteling, die gij eens zijt geweest, kon men niet veel vertrouwen stellen; ik achtte u in staat om in den roes van den haat de vergiffenis van uw vader te minachten, te bespotten, ja! onder de bedwelming van drank of spel prijs te geven aan den hoon uwer metgezellen, dien te verdobbelen of te verscheuren.’
Juliaan was beurtelings bleek en rood geworden onder die wreedaardige herinneringen. Kennelijk worstelde hij om zich zelven te beheerschen en geen uitval te doen, die hem opnieuw als ‘een woesteling’ stempelde, en hij bracht het er toe om met waardige terughouding te antwoorden:
‘Gij hebt gelijk; ik had u door mijne jammerlijke afdwalingen het recht gegeven dus over mij te oordeelen; ik moest naar uwe zienswijze die gunst verbeurd hebben.’
‘Om de waarheid te zeggen: in dien zin schreef ik over u aan den baron.’
‘En zoo is deze brief niet alleen verouderd, maar ook de stemming van den schrijver veranderd?’ vroeg Juliaan in zichtbare spanning.
‘In 't eerst wellicht. De baron scheen in 't onmogelijke te berusten; maar dat de stem van het bloed luider sprak dan alle bijbedenken, is mij gebleken bij de komst van de Luiksche
| |
| |
gezanten. Zij brachten mij opnieuw en dringend den last meê, schoon in bedekte termen, om niets te verzuimen wat de rust van zijn ouderdom kon verzekeren, welke hindernissen zich daar ook tegenstelden. Ik begreep zijne bedoeling heel goed; hij wilde u weêrhebben, zóóals gij waart, en ik had hem wel willen gehoorzamen, maar gij zelf had het mij onmogelijk gemaakt; bij iedere nieuwe ontmoeting tusschen ons, waart gij woester en vijandiger jegens mij - ik moest er van afzien u te temmen, u te winnen.’
Juliaan kon zich niet onthouden hier in te vallen met de aanmerking: ‘De wijze, waarop gij dat hebt aangelegd, was toch wel zeer onhandig.’
‘Het ging mij slecht af, omdat het niet van harte was, ik erken het. Maar zie eens wat er gebeuren moest: Ik ben bevriend met een der secretarissen van het Luiksche gezantschap; hij komt mij zeggen dat hij in geldverlegenheid is, en ik kan niet weigeren, want hij weet dat zijn principaal tweeduizend pistolen voor mij heeft meêgebracht; wat misnoegd dat ik zoo geplunderd word, werp ik hem mijne beurs toe, waarin ik achteloos genoeg den brief van den baron had weggestoken, die voor allerlei uitlegging vatbaar is. Ik behoef u niet te zeggen, welken weg de brief heeft gemaakt om uw vriend den Wonderdokter in handen te vallen. Deze, die niet van 't humeur is om uit alles venijn te zuigen, zooals andere lieden hier, meent een meesterstuk te doen in ons aller belang, en zendt met voorkennis nota-bene! van den Advocaat van Holland, die er heel anders over denkt, een afschrift van den brief aan den baron de Ghiselles, met de noodige explicaties omtrent u en mij daarnevens, dezen uitnoodigend, om zich omtrent den gegeven last aan zijn zoon duidelijk te verklaren. Het was wel heel naïef; want de baron zou toch nooit hebben erkend, dat hij onbehoorlijke handelingen jegens den Stadhouder had aanbevolen: maar - daar de baron op dit punt werkelijk zuiver was, brak
| |
| |
het onweêr los over mijn hoofd. In plaats van het geld te gebruiken naar de bedoeling van den baron, had ik den vreemdeling daarmeê voortgeholpen in zijne intriges en kwade meneën, en gij, gij kwaamt naast die donkere satansgestalte uit, zoo blank als een aartsengel die de vleugels ten hemel rept. Op dat pas waart gij, naar men mij berichtte, in een toestand die het zeer onwaarschijnlijk maakte, dat gij ooit weêr de aarde zoudt bewandelen, en met dit bericht moest ik den baron onder de oogen treden, die mij ter verantwoording had geroepen. Ik zal u maar niet vertellen wat er toen voorviel. De baron kan hevig zijn als hij boos wordt, zooals alle zwakke lieden, en zoo hij hoop had konnen voeden op uw herstel, houd ik voorzeker, dat ik in volslagen ongenade zou gevallen zijn, met al de gevolgen van dien. Hier teruggekeerd, verneem ik dat gij hersteld zijt, en waar gij u bevindt; en daar ik oorzaak heb eene verzoening te wenschen, want ik geloof aan hetgeen men zegt van uwe edelmoedigheid, kom ik die inroepen door eene algeheele biecht.’
Juliaan was onder die omslachtige mededeelingen hoe langer hoe kalmer geworden, en zij stelden hem in staat om scherp toe te luisteren, met dat zeker wantrouwen dat hij niet van zich af kon werpen, en dat ook wel werd gerechtigd door den luchtigen toon en de schaamtelooze wijze, waarop de Ghiselles over zijne gruwelijke listen en logens sprak. Zoo kon iemand die tot inkeer was gekomen, op zich zelven, op zijne schuld en zonde niet terugzien, zóó niet daarvan spreken; en Juliaan achtte het aan zich zelf schuldig te zijn, te bewijzen, dat hij van deze voorstellingen geen dupe was.
Toen de Ghiselles zweeg, antwoordde hij koel, maar ernstig:
‘Gij zult geen beter mensch worden, Armand, tenzij gij besluiten kunt wáár te zijn!’
‘Als gij het zóó opneemt, Juliaan, deed ik wel dwaas u alles te bekennen en - op uwe edelmoedigheid te rekenen.’
| |
| |
‘Als gij mij werkelijk gelegenheid geeft die te toonen, zal dat beroep niet tevergeefs zijn gedaan, dat verzeker ik u; maar....’
‘Maar - gij gelooft niet wat ik zeg, schoon ik u op mijn eerewoord verzeker, dat het de waarheid is; dit is erger dan mij vergiffenis weigeren, dit is mij aanzien voor een laaghartigen leugenaar; ik gebruik wel listen tegen een vijand, dat is waar; maar het is immers afgesproken, dat wij nu vrienden zouden zijn?’
‘Ja! dat is afgesproken; en als het mij blijkt dat gij u werkelijk aan die afspraak houdt, zal ik mijn onrecht bekennen; tot zoolang, houd mij ten goede, dat ik niet alles, wat gij mij daar vertelt, maar zoo gaaf op uw zeggen kan aannemen. Ik zou in de gelegenheid moeten zijn mijn vader te schrijven of hem zelf te zien, eer ik mij waarlijk in dezen omkeer kan verheugen.’
‘Dat laatste is ook hoog noodig, en 't is juist daarom dat ik hier kome, nog voor gij deze afzondering verlaat; de baron verlangt zoo vurig u weêr te zien, dat gij alles aan zij moet zetten om dit verlangen te voldoen.’
‘Dat is onmogelijk! gij begrijpt wel, dat ik zoo maar niet naar Brussel kan reizen.’
‘Dat's ook niet noodig,’ hernam de Ghiselles glimlachend. ‘Ik kan wel merken, dat gij sinds lang van de buitenwereld zijt afgescheiden, en niets meer weet van hetgeen er omgaat. Er zijn vredesonderhandelingen op til. De Kanselier van Braband, de waardige Liesveldt, is met voorkennis der Staten en onder hunne sauvegarde naar Zeeland gekomen, waar Maurits zich reeds bevond, om met dezen een mondgesprek te hebben en opening van zaken te geven, ten einde de preliminairen vast te stellen. Die occassie heeft de baron aangegrepen om herwaarts over te komen en van 't vrijgeleide te profiteeren, als behoorende tot het gezelschap van den Kanselier.’
| |
| |
‘Mijn vader in Zeeland!’ riep Juliaan met glinsterende oogen.
‘Nog dichterbij. Hij is tot Dordrecht doorgegaan, en logeert op 't slot IJsselmonde bij mevrouwe de Merode, nog zoo wat eene nicht, geloof ik, van de zijde der Egmonds.’
‘Zoo is het waar! Zoo mag ik hem daar bezoeken....’
‘En - al zou ik het ook voor u willen verzwijgen, gij zult het toch te weten komen - het zal maar van u afhangen, weêr geheel in de oude rechten te treden, als gij u maar eenigszins naar zijne opiniën wilt schikken. Sinds Alba, zijn er reeds zoo verschillende landvoogden te Brussel opgetreden, dat niemand er zich meer over bekommeren zal, hoe men dezen heeft misleid; de baron is daarbij minder koningsgezind dan ooit, en behoort tot de partij der Nederlandsche edellieden, die misnoegd zijn, openlijk morren, en die begeeren dat men Fuentes ter zijde zal zetten, en die het plan om den kardinaal Albertus aan 't bestuur te brengen toejuichen. Mij vergeeft hij het nauwelijks, dat ik zoo in de gunst sta van het Hof, zoowel te Madrid als te Brussel; maar ik voele mij daardoor sterk genoeg om verder mijn weg zonder hem te maken, als hij mij maar niet openlijk voor bastert verklaart. En hierin hoop ik dat gij mij zult bijstaan, al moet ik u dan ook den zegelring overleveren, dien ik als baron de Ghiselles voere.’
‘Wees gerust, Armand! zelfs al deed de baron mij dat voorstel, ik zou het niet konnen, niet mogen aannemen. Ik sta nu eenmaal aan de andere zijde en voel mij niet meer bekwaam de plichten van een baron de Ghiselles te aanvaarden. Al zou ik het een oogenblik konnen vergeten, onder den indruk der duizelingwekkende mededeelingen, die gij mij doet, daarginds, op den heerweg, zie ik een koetswagen naderen, die mij op eens weêr herinnert wat mij hier wacht. De Schout van Delft komt mij afhalen om mij eene bestemming tegen te voeren, die geheel in strijd is met hetgeen de baron, als onderdaan van Filips II, mij zou moeten opleggen.’
| |
| |
‘Dat voertuig? Gij vergist u! Dat is mijn reiswagen, dien ik heb laten volgen, omdat ik u de gelegenheid wilde bieden, zonder uitstel te zamen naar Rotterdam te vertrekken, om vervolgens per scheepsgelegenheid de reis naar Dordrecht en IJsselmonde voort te zetten!’
‘Ik hoop daar zeker te komen, ik zal in 't eerste oogenblik van rust den baron schrijven, en zoo ras ik zijne intentiën nader heb verstaan, zal ik tot hem komen; nu terstond van uw aanbod gebruik maken, dat gaat niet.’
‘Waarom niet? Gij zijt nu immers geen gevangene meer?’
‘Mijne vrijheid is mij nog niet officiëel aangezegd; maar al ware dat zoo, ik ben zedelijk gebonden, daar ik weet dat zij, die zich in de bres hebben gesteld voor mijne belangen, er zich eene vreugd van maken wilden, mij hier met goede tijdingen te komen verblijden.’
‘Dat's een fraai voorwendsel, sinds gij geen lust hebt met mij meê te gaan, uit een mistrouwen in mij, dat ik wete maar al te zeer verdiend te hebben!’ sprak de Ghiselles op neêrslachtigen toon.
‘Geloof mij, Armand, dàt is het niet,’ hernam Juliaan, wat bewogen; ‘als gij niet zulke haast maakt, zoo gij twee of drie dagen wachten wilt, zal ik naar geen ander reisgezelschap omzien dan naar het uwe.’
‘Wachten! Gij hebt goed praten! De Advocaat van Holland heeft zoo fijntjes tegen mij geïntrigeerd, dat de Prins van Oranje mij zijne volmacht heeft onttrokken. Ik heb mijn paspoort gekregen, en zoo ik niet zorg binnen vierentwintig uren het gebied der Staten ontruimd te hebben, ben ik er niet meer veilig! Er bestaan oude grieven tegen mij; de Schout van Delft is mijn vriend niet, ik behoef u niets meer te zeggen.’
‘Ik versta u! Nu dan, Armand, houd u hier niet langer op, ik kan toch niet toegeven; daar is uw reiswagen, stijg er in, en God moge met u zijn en u behoeden!’
| |
| |
‘U wacht aangenamer conversatie dan de mijne, dat zie ik klaar! Maar stel u voor hoe ik door den baron zal ontvangen worden, die mij den stelligen last had gegeven u af te halen.... u tot hem te voeren.’
‘Gij zult hem de waarheid zeggen! Hij zal u toch wel gelooven?’
‘En gij niet - dáár zit het hem! Maar zie - lees en vertrouw niets dan uwe eigene oogen.’ En Armand stak hem een open brief toe, waarin werkelijk de baron de Ghiselles meldde, dat hij zich op het slot te IJsselmonde bevond, werwaarts hij de Ghiselles opriep, om zich over zekere poincten te komen verantwoorden. De termen waren hoog en bevelend en gansch niet vaderlijk, en het schrijven dagteekende van een der eerste dagen in Mei.
‘Hierin wordt niet van mij gesproken,’ zei Juliaan koeltjes.
‘Neen! maar het poinct in quaestie, waarover ik mij te verantwoorden had - waart gij. Hoe kan ik mij dus beter zuiveren dan door u zelf te komen brengen: zoo worde ik meê in de amnestie begrepen....’
‘Nu begrijp ik waarom gij er zoo op aandringt, en ik zou u gaarne daarin genoegen geven, als het maar mogelijk was; maar geloof mij, het kan nu eenmaal niet zijn. Op dit beslissend oogenblik van hier gaan, zou met eene desertie gelijk staan; en als ik mijne vrienden raadpleeg, weet ik vooruit wat zij zullen zeggen. Er is voor mij een gehoor aangevraagd bij den Stadhouder, en 't is voor mijne eer eene levensvraag, om daar bij de eerste oproeping te verschijnen.’
‘Welnu, Juliaan, dan zal ik u ook wat zeggen, dat u misschien bewegen zal. De baron, die reeds zwak en kwijnend was, is zeer ongesteld, vandaar ook mijne haast; het is niet minder eene levensvraag voor hem u weêr te zien, en ik meen toch dat gij zelf daarbij ook eenig belang hebt.’
‘Ik hecht er aan meer dan aan alle aardsche goederen;
| |
| |
maar verschoon mij, Armand, ik ben de onbesuisde wildzang niet meer, die zich door iederen indruk liet slingeren en zonder nadenken voortijlde zonder omzien, bij 't eerste drogbeeld waarmeê men hem opschrikte. Ik overweeg wat mij past, en ik ben vastelijk overtuigd dat mijn naaste plicht is nù hier te blijven.’
‘Het belang dat u nù het naaste bijligt, moest gij zeggen om oprecht te wezen; want gij hoopt op de erfgoederen der barones de Ghiselles, sinds de bezittingen van den baron, zelfs bij de oprechtste verzoening, niet aan u konnen toevallen, zoo gij niet tot des Konings partij toetreed.’
‘Ik bid u, Armand, ga uws weegs en beoordeel mijne handelwijze niet naar uwe eigene manier van denken.’
‘Ga uws weegs! dat is licht gezegd; ik begrijp wel, dat gij van mij ontslagen wilt zijn; maar dat zijt gij nog niet, mon cher. Gij betoont mij het schromelijkste mistrouwen, ondanks al mijne verzekeringen, door bewijzen gesteund die gij voor echt moet erkennen; gij maakt mij uit voor een leugenaar - gij verdenkt mij op iedere wijze - en dan zoudt gij meenen, dat ik mij met een: ‘ga uws weegs,’ liet afschepen. Maar neen! wij trekken samen van hier, verzoend als broeders - of wij blijven nog vijanden, en dan zijt gij mij voldoening schuldig.
‘Vaarwel, Armand!’ en Juliaan wendde zich af om naar de hoeve terug te keeren. Tot zijne verbazing zag hij, dat deze op vrij verren afstand lag; onder de afwisselende aandoeningen, die hem bij het gesprek met zijn broeder hadden geslingerd, was er een heel eind wegs afgelegd, zonderdat hij er op had gelet. Toch kon hij wel binnen tien minuten thuis zijn, mits hij wat aanstapte; maar daarbij vond de Ghiselles zijne rekening niet.
‘Mislukt!’ bromde deze tusschen de tanden en stampvoette van ergernis; ‘maar ontkomen zal hij toch niet.’ En met groote driftige stappen, liep hij Juliaan achterop, had hem welhaast ingehaald en vatte hem bij den arm.
| |
| |
‘Ik zeg u, dat gij mij beleedigd hebt, en dat ik satisfactie eisch. Als gij niet instijgen wilt, zult gij den degen met mij trekken!’
‘Wat inval is dit nu, baron de Ghiselles?’ hernam Juliaan koeltjes, ‘gij ziet dat ik ongewapend ben!’
‘O! wat dat belangt, ik heb pistolen in mijn reiswagen, en zelfs een degen voor u, als gij dien nog hanteeren kunt.’
‘Ik dank u, ik aanvaard geen tweegevecht meer, allerminst met u.’
‘Hoe nù! Herinnert gij u zelfs niet meer dat gij een edelman zijt?’
‘De eer van een edelman hangt aan wat beters dan aan de bereidheid om iederen woesteling met den degen bescheid te doen.’
‘Als gij niet met mij vechten wilt, zal ik u vermoorden.’ En de eerlooze trok zijn degen.
‘Dat zult gij niet! Als er iets waars is aan alles wat gij mij gezegd hebt, kunt gij den baron de Ghiselles niet onder de oogen treden bevlekt met mijn bloed;’ en Juliaan kruiste de armen over de borst, ten bewijze, dat hij aan geen verweer dacht.
De Ghiselles liet zijn rapier zinken. Juliaan op te lichten en weg te voeren, onder een aannemelijk voorwendsel, was zijn plan; een moord te plegen in den eigenlijken zin lag niet onder zijne berekening. Maar heftiger gloeiden haat en wraaklust in zijne borst, daar het slachtoffer niet in den strik liep.
‘Zoo leef dan als een onteerde!’ schreeuwde hij woest, en dreunend trof een slag Juliaan in 't gezicht.
Deze bleef staan, roerloos van ontzetting.
Het was niet enkel de getroffen wang, die nu gloeide, maar al zijn bloed scheen hem op eenmaal naar het hoofd te stijgen. De hals en 't voorhoofd werden vuurrood, de aderen zwollen op, al zijne leden trilden van ziedenden toorn, zijne
| |
| |
sidderende lippen stamelden eene verwensching, zijne vuisten balden zich krampachtig - hij hief ze op tegen de Ghiselles!
Deze lachte sarrend.
‘Als een goed Christen behoort gij mij nu de linkerwang te bieden,’ tergde hij uit; tegen zijne bedoeling, deed dat woord zijne werking. Juliaan bezon zich, hij werd doodsbleek, de opgeheven armen zonken neêr.
‘Armand!’ riep hij met eene stem, waaruit nog zijne innerlijke geschoktheid klonk. ‘Armand! gij zijt het instrument van Satan, die mijne ziel wil moorden - maar hij zal niet overwinnen. In den naam van Christus Jezus, mijn Heer! gebiede ik u: laat van mij af! ik zal geen vinger tegen u opheffen om mij te wreken. Wees barmhartig over u zelf en keer u af van dit kwaad.’
De gloed van toorn, die in Juliaan's oogen brandde, werd nu verkoeld door een weldadig vocht, dat hij zich niet schaamde; er was ernst, er was vastheid in den blik, dien hij naar de Ghiselles ophief.
Een schaterlach was diens eenig antwoord, en reeds hief weêr de arm zich op, om den weerlooze te treffen. Maar op ééns wierp deze zich op hem en sloeg hem beide armen om den hals, met zulk eene drift, met zulk eene kracht, of hij hem dacht te verworgen. Onder die omknelling kon de Ghiselles zich niet meer verroeren, en dat was zijn geluk; had hij zich kunnen vrijmaken, hij ware een lijk geweest.
Onder hun twisten was er uit het kreupelbosch, dat den heerweg van het voetpad scheidde, een man te voorschijn gekomen, die al glurend was genaderd, en reeds achter de Ghiselles stond, toen Juliaan het oog naar dezen ophief. Die man wenkte Juliaan toe, overtuigd dat hij een bondgenoot zag, liet een breed scherp mes blinken, zooals de boeren destijds op zij droegen, en zou de Ghiselles in den nek hebben getroffen, zoo niet Juliaan, zijn gruwzaam voornemen ziende, door zijne kloeke en rassche tusschenkomst den stoot had afgewend.
| |
| |
Verrast, verbijsterd liet de moordenaar zijn opzet varen, zijn wapen glippen, dat langs de vingers van Juliaan heengleed en die schrampte, en hij vlood, onder eene akelige verwensching van zich zelf en anderen.
‘Hoe, Antony Hogenhoeck! wat beduidt dit? waarom mij dus in dollemansvaart voorbij geijld?’ hoorde men de welbekende stem van Schout Gerrit zeggen, die echter niet machtig was, den vluchteling te weêrhouden.
‘Wat is dat nù weêr, mijnheer de Ghiselles! zijt gij hier gekomen, om den jonker van Egmond te molesteeren?’ ging de Schout voort, tusschen hen intredende en het mes oprapend. ‘Vecht een edelman met zulke wapens? En zie, de hand van den jonker bloedt?’
‘Het heeft niets te beteekenen, heer Schout,’ zeî deze, ‘'t is maar een schram over de vingers,’ en hij wond er zijn zakdoek om heen.
‘En daaraan heb ik geene schuld!’ sprak de Ghiselles, ‘die andere, die daar wegvlucht, viel mij van achteren aan. Mijn nobele broeder had de edelmoedigheid den stoot af te weren, - en - dat is 't al.’
‘Dat het al!! En Juliaan ziet er uit, of hij verwezen ware. Wat doet gij hier, waar niemand u geroepen heeft?’
‘Maar, heer Schout! om de waarheid te zeggen, ik - ik kwam mij met den jonker verzoenen; wij zijn in 't eind broeders; doch men verzoent zoo niet zonder zekere explicaties, en 't eene woord haalde het andere uit - zoo kwam het tot een woordentwist, een simpelen woordentwist, dat verzeker ik u, mijnheer.’
‘En wat zegt gij er van, Juliaan?’ vroeg de Schout, dezen met zekere bezorgdheid aanziende en zijn arm nemende, als om hem een steun te verleenen.
‘Heer Schout! Ik bid u, ondervraag mij niet. Ik hoop te kunnen vergeten, zooals ik vergeven heb. Ik zie dokter Graswinckel
| |
| |
komen van de zijde der hoeve, die mij zeker dáár gezocht heeft; sta mij toe hem te gemoet te gaan. En wat den baron belangt, laat hem ongehinderd aftrekken.’
‘Ongehinderd aftrekken!’ herhaalde de Ghiselles met toorn en hoogheid, ‘wie zou het wagen mij dát te beletten? Ik ben nóg onder de sauve garde der Heeren Staten! Mij dacht: ik zou veeleer het recht hebben de justitie in te roepen tegen den roekelooze, die een moordaanslag op mij heeft willen plegen, òf wordt zulk een délict door de vingers gezien, heer Schout, als er een jonge Hogenhoeck in betrokken is?’
‘Zoo weinig, heer baron! dat de zoon van den Schepen, al beging hij dien mispas omdat hij door u opgehitst en bedrogen is, zwaarlijk in de beurs zal gestraft worden. Maar wat u belangt, mijnheer de Ghiselles, ik rade u niet, tegen iemand, wien ook, de justitie in te roepen. Gij zoudt gevaar loopen dat zij scherpelijk onderzoek deed; dat het eene woord het andere uithaalde; dat openbaar werd wat nu nog door den sluier der geheimhouding wordt gedekt, al 't geen u ganschelijk niet te stade zou komen; want er zijn hier te lande luiden op het rad gelegd, die het minder verdiend hadden dan gij!’
Terwijl Schout Meerman deze toespraak tot de Ghiselles richtte, was Jacob Jansz. nader gekomen, en Juliaan ziende, had hij tot hem gezegd: ‘Ga wat rust nemen, men is zeer bezorgd over u in de hoeve.’
Toch kon deze niet van zich verkrijgen heen te gaan, zonder nog eens den blik naar Armand heen te wenden. Hij schrikte van de vale lijkkleur die zijn gelaat had aangenomen, en van de zonderlinge uitdrukking zijner trekken, terwijl hij naar Schout Gerrit luisterde; de laatste scheen daar niet op te letten, of wel achtte hij de ergernis, de ontzetting die hij aanjoeg, meer dan verdiend. Zeker met oogmerk om den eerste nog meer te prikkelen, wendde hij zich tot Juliaan, hem bij de hand nemende:
| |
| |
‘Eer gij gaat, jonker van Egmond, moet gij nog de boodschap vernemen, die ik u overbreng! De Staten van Holland hebben goedgonstiglijk beschikt op het request te uwen behoeve aan HEd. Mogenden gericht. Alzoo worden de rechten en bezittingen van uw moederlijken grootvader op u overgebracht, en morgen zal de Stadhouder u ten gehoore ontvangen.’
‘Ik ben dankbaar, hoogst dankbaar voor die gonste,’ sprak Juliaan als in verstrooiing; ‘maar ik bid u, Achtbare Heer! zie hem! - wat overkomt hem!’ - en hij wees op de Ghiselles, die zich tegen een boom moest leunen; wien een wit schuim op de blauwe lippen kwam, die krampachtig de hand aan 't gevest van zijn degen sloeg, onmachtig dien te trekken, en wiens oogen eene akelige vastheid van blik aannamen.
‘Hij! wat is daaraan verbeurd,’ antwoordde Schout Gerrit minachtend, ‘hij barst schier van afgunst en woede, dat is hem wel aan te zien. Gij moogt ongehinderd aftrekken,’ vervolgde hij tot dezen gewend, ‘mits het werkelijk eene afreize zij, en niet een terugkeeren naar Delft of 's-Hage. Mijne suppoosten hebben order u uitgeleide te doen tot buiten het Baljuwschap van Delftsland.’
De pogingen, die de Ghiselles deed om iets te antwoorden, waren vruchteloos; ten laatste slaakte hij een akelig schellen kreet, en zou ter aarde zijn gestort, had de liefderijke en krachtvolle arm van Jacob Jansz. hem niet opgevangen.
‘Van hier!’ sprak deze met gezag tot Juliaan; ‘gij moogt dezen jammer niet aanzien; ga om hulp roepen in de boerderij.’
‘Mijn volk omringt reeds zijn wagen; willen wij hem daarheen laten voeren?’ vroeg de Schout meêdoogenloos.
‘Dat mag niet zijn!’ hernam Graswinckel. ‘Dit hier is een aanval van epilepsia, de ongelukkige kan zóó niet op reis.’
Maar reeds had de rampzalige zich aan zijne armen ontworsteld en was op den grond neêrgestort. De Schout klapte twee- | |
| |
maal in de handen, een signaal voor Bartels om met de suppoosten toe te schieten; en eer nog de goêlijke boer Pauwels met zijn knecht ter hulpe was gekomen, werd de baron reeds door de gerechtsdienaars opgenomen en naar den koestal gedragen, waar men hem op het hooi neêrwierp.
‘'t Is een bezetene!’ riepen de gerechtsdienaars, met afgrijzen op de wild rollende oogen en het verwrongen wezen van den stuiptrekkenden lijder starend.
‘O Heer! wat overkomt ons!’ sprak de boer Pauwels met ontzetting, ‘dit lijkt wel hondsdolheid!’ - en de knecht vroeg in angst, wie hem zou binden?
‘Roert hem niet aan!’ gebood de wondre-dokter, die met Schout Gerrit gevolgd was. ‘Laat mij met den ongelukkige samen; dat niemand oordeele, dat elk vreeze; dit is de heilige passie!’
‘Anders gezegd: de passie van de toorne Gods!’ sprak Schout Gerrit, terwijl hij zich haastelijk verwijderde, ‘nu dat's verdiend!’
.......................
.......................
.......................
Toen de aanval was doorgestaan en de baron daar neêrlag, uitgeput, maar volkomen bij zijne kennis, was hij alleen met zijn trouwen verzorger en met Lijsbeth, die dezen ten dienste had gestaan.
‘Baron!’ sprak nu Graswinckel met nadruk, ‘ik had u gewaarschuwd, maar gij hebt die waarschuwing averechts opgenomen, en u toch begeven op wegen van list en bedrog om anderen te schaden, maar u zelven ten verderve, den loop latende aan al uwe booze passiën, wier beroering uw geschokt gestel niet meer kan dragen. De aanvallen uwer kwale zullen zich in telkens korter tusschenpoozen hernieuwen, zoo gij voortgaat u zelven aan zulke schuddingen prijs te geven. Mogelijk
| |
| |
is u een lang leven toegelegd, ondanks deze toevallen, 't geen wenschelijk is, opdat gij den tijd zult hebben u te bekeeren van uwe zonden; maar ook - en dit ligt u het zekerste bij - ook zou het konnen zijn, dat gij in een der volgende aanvallen bleeft! Waar moet het dan heen met uwe ziele? Ik bidde u: bedenk dat en neem uwe toevlucht tot de barmhartigheid Gods, eer het te laat is.’
‘Waardige dokter!’ sprak de patiënt met eene stem die wat schor en dof klonk, ‘ik zou dat willen; maar daartoe zou mij noodig zijn, wat gij mij niet schenken kunt. Uwe toespraak, al haalt gij nog zooveel teksten aan, zal mijne ziel niet redden. Ik moet geholpen worden door de genademiddelen mijner Kerk; ik moet een priester hebben, ik moet biechten; zoo ik rust zal krijgen, heb ik absolutie noodig.’
‘Dat's een zware eisch! gave God, dat ik dien kon vervullen; maar - daar zie ik geene kans toe,’ gaf Jacob Jansz. ten antwoord, met zichtbare droefheid.
‘Ik wel!’ sprak toen Lijsbeth, naderbij tredende, ‘als er eene ziel moet gered worden, dient men ietwes te wagen, en ik weet er raad op.’
‘Wees gezegend! gij die daar spreekt,’ hoorde men den baron zeggen, terwijl Lijsbeth fluisterend eenige woorden wisselde met zijn dokter.
‘Maar, zou hij hierheen willen komen? het zal nacht zijn eer gij met hem keeren kunt.’
‘Zooveel te veiliger tegen eene ontdekking.’
‘En ontdekt, kan het hem veel kosten, Lijsbeth, bedenk dit!’
‘Op de kosten zal hij niet zien; al wist hij hier den marteldood te vinden, hij komt - ik ben er zeker van.’
‘Laat den reiswagen van den baron inspannen die hier bij Pauwels gestald is,’ stelde Graswinckel voor.
‘Neen! zooveel omhaal dient ons niet;’ en de kloeke vrouw toog alleen op weg naar de stad, ‘om artsenij te halen voor
| |
| |
den baron.’ Zij keerde werkelijk in 't holle van den nacht met een persoon, wiens geschoren kruin onder een grooten flaphoed was verborgen, en wiens geestelijk gewaad door een wijden mantel werd bedekt.
De baron was inmiddels, op bevel van Graswinckel en door de zorge van vrouw Pauwels overgebracht op een rustbed, in dezelfde kamer die Juliaan had verlaten, als scheen de Ghiselles bestemd om op iedere wijze de plaats van zijn broeder in te nemen. Zoodra Lijsbeth met den vreemdeling binnentrad, werd hij door Graswinckel met een innigen handdruk verwelkomd, naar den patiënt geleid, en voorts met dezen alleen gelaten.
.......................
.......................
.......................
Schout Gerrit was dan alleen met Juliaan en Mabelia naar Delft teruggereden, nadat hij tevergeefs getracht had Graswinckel over te halen hem te vergezellen.
‘Die rampzalige heeft mij noodig; maar Juliaan heeft mij niet meer noodig; en schoon 't mij eene vreugde zou geweest zijn, zijne blijdschap meê aan te zien, ik moet mij dit genot ontzeggen,’ had hij geantwoord, want hij wist dat er voor Juliaan nog dienzelfden avond eene groote blijdschap was weggelegd.
Hij zou ten huize van de gravin van Solms worden ontvangen, en hij zou er samentreffen met zijne moeder. Schout Gerrit mocht nu alleen den triomf genieten zijne Machteld haar zoon in de armen te voeren, maar hij had er wel recht op van deze hereeniging getuige te zijn; want hem kwam de eer toe haar ontdekt te hebben, of eigenlijk aan Bartels, een weinigje diens ondanks, dat moet men erkennen. Op zekeren dag - Juliaan was toen reeds aan de beterhand - was Bartels met boozen triomf zijn meester komen aanbrengen, dat het nu niet
| |
| |
meer twijfelachtig was, of Jacob Jansz. met de jezuïeten en papisten heulde. Maar Schout Gerrit was nu niet meer van 't humeur om zulke verdenking met welgevallen voet te geven, en zijn antwoord waarschuwde den oogendienaar van zijn veranderden zin. Toen hing deze de huik naar den wind, en meende de aanklacht, die hij niet meer terug kon nemen, te vergoêlijken, door die op Lijsbeth over te brengen: ‘Uwe Achtbaarheid weet wel dat oude vrouwken - dat tusschen Delft en Nootdorp haar huisken placht te hebben.’
‘Nu ja! wat zou dat?’
‘Zij leefde daar als een klopje, zooals dominé Blommers mij gewaarschuwd heeft.’
‘Zwijg van Blommers; op zijn dorp is men hem lang zat, en ik wacht maar eene occasie af om hem voor zijne valsche getuigenissen betaald te zetten.’
‘De waarheid is toch de waarheid, Gestrenge Heer; het oude wijf leefde als eene non, daar is nog een crucifix en een wijwaterbakje in hare hut gevonden, die zij verlaten heeft op verlangen van dokter Graswinckel.’
‘Sinds zij die zaken niet meê genomen heeft, blijkt het wel dat zij er niet veel aan hechtte; zij is heengegaan om den jonker van Egmond op te passen. Ik wist daaraf - wat kwaads steekt daarin?’
‘Niets hoegenaamd, Achtbare Heer! Ik meende maar alleen te zeggen, dat de dokter al vanouds goede bekendschap houdt met gemelde Lijsbeth, en dat zij staande de troebelen en daarna, communicatie heeft gehouden met Roomschgezinden, en daarin nog volhardt.’
‘Nòg! terwijl zij nacht en dag in de weer is om Juliaan op te passen, dat is toch wat kras, Bartelsje! dat zou naar heksenwerk lijken.’
‘Mogelijk loopt er dat onder, Achtbare Heer! sommige boeren zien haar voor eene heks aan, omdat ze zoo frisch en vlug
| |
| |
blijft ondanks haar leeftijd, en zoo welgemoed ondanks hare nooddruftigheid. Wat mij belangt, ik wil daar niet op hechten; alleenlijk is 't mij overkomen, dat ik haar onlangs in de vroegte heb ontmoet met eene dichtgesluierde vrouw, dat wel eene non kon zijn, op het schulppad tusschen Delft en Delfgauw.’
‘Wat zegt dat, alle vrouwen trekken de falie over het hoofd, in den koelen ochtendstond.’
‘Het kan zijn dat er niets achtersteekt; maar dan vrage ik Uwedelgestrenge: wat mag zij uit te staan hebben met de saamgebleven zusterkens van 't verwoeste Convent tot Koningsfeld?.... In de huizinge die deze bewonen, ziet men haar nu eens te avond laat, dan weêr in den vroegen morgen in- en uitloopen, oft zij er eene noodlijke boodschap had.’
‘Het zou konnen zijn, dat zij medicijnen had aan te reiken voor den dokter,’ sprak Schout Gerrit, ditmaal geneigd om aan alles eene goede uitlegging te geven.
‘Als Uwe Achtbaarheid er niets erger in zien wil, mij is het wel; maar ik zag er heimelijke knoeierij met de papisten in - en dat te meer, daar ik den verraderlijken baron, wiens gangen na te sporen mij door Uwe Achtbaarheid zelf is opgedragen, meê heb zien binnengaan.’
‘De Ghiselles?’
‘Ja die!’
‘Tegelijk met Lijsbeth?’
‘Dat wel niet, maar sinds ze er toch beiden komen, is 't niet vreemd dat ze onder één huikje schuilen.’
‘Wat doet die bij de conventualen? gij maakt mij nieuwsgierig, Bartels! Ik wil onderzoeken, wat er onder die nonnekens omgaat, en wat Lijsbeth en de Ghiselles daar van noode hebben. Wee uwer, zoo gij mij met valsche berichten tot achterdenken hebt verwekt.’
‘Ik had met mijn zeggen geene andere intentie dan Uwe Achtbaarheid en de goede cause vromelijk te dienen.’
| |
| |
‘Nu goed - gij zult mij derwaarts geleiden en dat op staanden voet; neen, wacht! op klaarlichten dag mocht dat opschudding geven - te avond komt gij mij afhalen, en daarbij blijft het.’
Zoo gezegd zoo gedaan. In de schemering trok Schout Gerrit, door zijn adjunct begeleid, zekere buurt in - dicht bij de Oostterpoort - waar voorheen het rijke St. Agnus-klooster had gelegen, dat onder de mokerslagen der reformatie tot puin was vergruisd. Toen de bouwval was opgeruimd, had men de ledige ruimte benuttigd voor het bouwen van zeker aantal woningen, die in de wandeling het Spieringklooster, of ook wel de Kloosterbuurt werden genoemd. In eene van deze woningen had een twaalftal dusgenoemde conventualen onder toelating der regeering eene schuilplaats gezocht, en beleefden er zoo goed en zoo kwaad als het doenlijk was, in alle stilte en zonder uiterlijk vertoon hare ordesregelen. Zij genoten zekeren onderstand van de Staten - maar die te gering was om waarlijk in hare nooddruft te voorzien, zoodat de gelofte van armoede, hetzij ze die al of niet hadden gedaan, haar nu in volle, zware werkelijkheid door den nood was opgelegd. Ofschoon deze zusterkens minder dan iemand reden hadden om met de verandering van zaken ingenomen te zijn, waren ze echter te onmachtig, te zeer versuft door ouderdom of lichaamsgebreken, om anders dan met stille verzuchtingen en gebeden te protesteeren tegen de nieuwe heeren en de nieuwe wetten. De jongste harer had reeds de zestig bereikt; onder dezulken die tot de zeventig en tachtig waren geklommen, bevonden zich kreupelen en verlamden, die, levensmoede, niets meer begeerden van de aarde dan een rustig sterfbed. Men moest Bartels zijn, om den lust tot samenzweren toe te dichten aan deze hulpbehoevende wezens; maar al waren zij zich harer onschuld bewust op dit punt, de ordonnantiën der Heeren Staten tegen die van ‘'t oud geloof’ waren uiterst gestreng; en - of ze
| |
| |
volkomen zuiver waren van alle overtreding in dezen? dat was eene andere vraag. Zeker is het, dat de schrik haar allen om 't harte sloeg, bij het binnendringen van ‘den Schout’ in hare kluis!
Door de eenige lekezuster, die als portierster dienst deed, liet Gerrit Meerman diegene onder haar, die als priores ageerde, sommeeren om voor hem te verschijnen en hem te woord te staan. Zij heette Hadewij, had ‘een kwaad been,’ en was bijgevolg verplicht den Achtbaren Magistraat in haar vertrek te ontvangen en zittende aan te hooren. Deze ondervroeg haar met zijne gewone goêlijke slimheid naar de overige zusters, en naar hare verhouding tot Lijsbeth, die zonder aarzeling op de meest natuurlijke wijze werd verklaard: ‘Lijsbeth had eenmaal tot de haren behoord, en al had zij zich naar 't uiterlijk geloove van haar gescheiden, de banden der goede vriendschap waren niet losgemaakt. Lijsbeth deed enkele boodschappen voor haar in de stad, als van vlas inkoopen voor diegenen onder haar die nog konden spinnen, wist nog wel eens eenig werk te verschaffen aan eene enkele harer, die met stoppen of kantklossen terecht kon, en was alzoo van groote nuttigheid voor de zusterkens, die nooit uitgingen; maar zoo de heer Schout achtte, dat men tot het aannemen van dergelijke kleine diensten niet gerechtigd was, zou men 't nalaten en de overigheid obedieeren.’
De Schout moest erkennen, dat daar geen kwaad in stak, en dat men op dezen voet kon voortgaan. En zoo kwam hij op het tweede punt van zijn onderzoek, dat grooter bezwaar had, de vraag: wie onder haar relatiën onderhield met den baron de Ghiselles? Hier volgde een verward en ontwijkend antwoord. Mevrouwe Hadewij wist niets, of wilde niets bekennen; zij zeide alleen, dat zoo er een man binnen hare muren was doorgedrongen, dit niet zijn kon dan haars ondanks, als op dit oogenblik de heer Schout zelf daar was; maar geens- | |
| |
zins - omdat er verstandhouding kon bestaan tusschen dezen en eene harer dochteren.
Schout Gerrit werd knorrig, ongeduldig, beweerde dat hij om den tuin werd geleid, en dreigde dat hij, bijgestaan door zijn onderschout, die daar buiten wachtte, hare woning zoude doorzoeken, om te zien of zich daarin ook iemand vreemds onthield, die in betrekking stond tot den verdachten personaadje.
Dit werkte sneller en krachtiger dan Schout Gerrit zelf had kunnen wachten, maar op gansch andere wijze.
Zijne luide, toornige stem, begeleid door het driftig op den grond stampen met zijn stok, klonk het gansche huis door; en deed zeker de arme zusterkens opschrikken in hare kamerkens; maar de meesten waren bedlegerig, of zóó impotent, dat zij niet bij machte waren zich rondom hare eerwaarde moeder te scharen op de plek des gevaars. Toch kwam er eene statige vrouw te voorschijn, wel met omsluierd gelaat, maar overigens in deftige wereldlijke kleeding.
‘Is het nobel en een vroom magistraat waardig, weêrlooze vrouwkens dus te dreigen en te verschrikken om eene zake die haar niet aangaat, heer Schout?’ sprak zij met eene klare, vaste stem, maar die zoo liefelijk klonk, en die Schout Gerrit zoo zeker wist niet voor het eerst te hooren, dat hij niet eens op de woorden lette, maar als door eene betoovering geboeid, zwijgen bleef, om maar te kunnen luisteren.
‘Gij wilt van mevrouwe de Priores weten, wat de bastert van den baron de Ghiselles hier is komen doen,’ ging de gesluierde voort. ‘Dat moge hij voor God verantwoorden; maar deze goede zusters hebben niets met hem uit te staan. Hij is hier doorgedrongen, onder voorwendsel dat hij Juliaan van Egmond was, en zijne moeder wilde spreken - maar de barones de Ghiselles is dood, en de dooden laten zich niet meer verschalken!’
| |
| |
‘Dood, dood! neen, Maehteld van Egmond is niet dood, dat wete ik, dat voele ik,’ riep Schout Gerrit in de sterkste ontroering; ‘dien sluier weg, dat ik u bidde, mevrouw!.... Machteld, Machteld! verberg u niet langer voor mij, ik ben Gerrit Meerman!’
‘Schout van Delft!’ hernam Machteld, maar sloeg haar sluier weg.
‘Die u zoekt uit alle macht om u naar zijn beste vermogen te dienen,’ antwoordde hij. ‘Machteld, mijne Machteld! nu zult gij zien dat ik dankbaar ben; en zonder op de tegenwoordigheid der gebrekkige Priores te letten, sloot hij haar in zijne armen.
Maar de goede Hadewij strompelde ter deure uit, al te discreet om langer fâcheuse troisième te zijn, en wel verheugd, dat men het zoo ontkomen was; want eene huiszoeking, dit moest zij zich zelve bekennen, zou niet goed voor haar zijn uitgevallen. De ruime tuinkamer, waarvan de buitenluiken dag en nacht gesloten bleven, was voor eene huiskapel ingericht, met een altaar en alles wat er tot het bedienen der ‘paapsche mis’ noodig was, waarvan uitdrukkelijk was gezegd, dat zij niet mocht worden gedoogd! erger; een aangrenzend kamerken werd als consistorie gebruikt, en men zag er miskleederen en priestergewaad; allerergst: de consistorie liep uit op een groot vertrek, op dit oogenblik bewoond, en wel door een priester! een van die zwervende priesters, die uit het buitenland naar de geünieerde provinciën was komen afzakken, en waartegen scherpe verordeningen waren ingesteld door de Staten - niet zonder recht, dat moet gezegd worden; - want velen kwamen niet slechts om de verdrukte gemeente te stichten en op te bouwen, maar met nevenbedoelingen, die schadelijk waren voor de rust en de belangen van de opkomende republiek. Velen heulden met den Spaanschen vijand, en stelden zich, zoo-als de plakkaten hen aanduiden: - ‘instrumenten om den welstand van den Lande te turberen.’ Maar toch, niet allen waren
| |
| |
schuldig aan zulke praktijken, en deze hier was noch een lid van de Sociëteit van Jezus (tegen welke vooral het plakkaat was gericht,) noch een samenzweerder; hij was zelfs van hen, wie het tegenstond dat de Kerk zich leende tot wereldsche bemoeiingen, hetgeen echter niet beletten zou, dat hij bij apprehensie tot dezulken zou worden gerekend.
Ziedaar waarom de zusterkens, met de Priores aan het hoofd, zich grootelijks hadden te verheugen over het tusschen treden van Machteld van Egmond, de nicht harer voormalige Abdisse, de nicht ook van den voormaligen Abt van Egmond, en door dezen haar aanbevolen; die tegelijk door eene ruime toelage zorgde, dat deze gastvrijheid haar niet tot een bezwaar zoude worden. Waartoe overigens de omzwervingen dier lijdende vrouw op te sommen? Zij zelve was te fier om te klagen.
‘Machteld, Machteld! waarom hebt gij u dus hardnekkiglijk onttrokken aan de nasporingen uwer vrienden; waarom hebt gij u hier als levend begraven?’ sprak Gerrit Meerman met zacht verwijt, toen zij alleen waren.
‘Uit smart, uit schaamte, om niet aan smaad en vervolging blootgesteld te zijn. Ik moet zijn en blijven als een doode voor allen, zelfs voor mijn Juliaan. De bedrogen vrouw, de mishandelde gade, de moeder, zoo bitterlijk in haar zoon gegriefd, de vrouw die haar echtgenoot is ontvloden, kan niet meer met waardigheid optreden onder verwanten en vrienden, allerminst hier, waar Machteld van Egmond in eere placht te zijn!’
‘Ja toch, Machteld! zij kan het, zij zal het, als gelukkige moeder. Uw Juliaan is geen onwaardige!’
‘Ik weet het, mijn vriend! de trouwe Lijsbeth heeft mij alles gezegd, zij heeft mij zelfs occasie gegeven mijn kind weêr te zien, toen wij meenden dat hij zou sterven. Hij herleeft, moge hij met mijn zegen ook al mijn wereldsch goed tot zich nemen, zoo het rechtens op hem kan overgaan; ik, ik moet hier blijven in de duisternis.’
| |
| |
‘Voorshands geve ik dat toe; maar later, later als het voor al de wereld zal uitkomen, dat uw zoon een waardige jonkheer van Egmond is....’
‘Toch blijf ik de barones de Ghiselles,’ fluisterde zij met eene mengeling van smart en bitterheid.
Gerrit Meerman verwon ditmaal niets op haar besluit; maar hij wist haar later te overreden, en hij mocht de reine blijdschap smaken, der moeder haar zoon in de armen te voeren.
Ik zou vreezen mijne lezeressen te beleedigen, zoo ik meende hare verbeelding te hulp te moeten komen, door eene beschrijving van dat tooneel.
.......................
Dat Bartelsje eene duchtige vermaning kreeg, om voortaan de huizinge der Conventualen tegen allen overlast van indringers te beveiligen, spreekt wel vanzelve. Die waakzaamheid had echter hare gevaarlijke zijde, uit aanzien van den gast dien men er huisvestte; toch was aan Lijsbeth vrijen uit- en intocht vergund, hetgeen maakte dat deze het stoute waagstuk durfde bestaan, om aan het zielsverlangen van de Ghiselles te voldoen.
|
|