| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Antony bracht zijn gewoon avondbezoek bij Mabelia - men zat nog wat te schemeren. De maan liet haar zacht licht zoo liefelijk door de hooge kruisramen neêrvallen in het vertrek, dat het de jonkvrouw zeker tot peinzen uitlokte; want zij zat zwijgend en droomerig neêr, terwijl hij druk praatte.
Moei Baerte zat stillekens tegenover het paar bij haar spinnewiel een beetje te dutten, schoon zij dat niet licht zou hebben erkend. Antony phantaseerde luide van zijne plannen voor de toekomst: Als eerst de hijliksdrukten maar voorbij waren en de huishouding op gang was, zou het jonge paar gaan reizen, niet in, maar na de wittebroodsweken. Vader Hogenhoeck kon hem best een maandje of wat missen in het kantoor, en het reizen alléén was hem zóó goed bevallen, hoe prettig moest het dan niet wezen, met zijne jonge vrouw tot gezelschap! Mabelia had nog zoo weinig van de wereld gezien; wat zou zij opkijken, als zij die vreemde landen, die prachtige steden zag, waarin hij haar wilde rondleiden; niets zou haar zoo aantrekken als Italië, daar was hij zeker van: een heerlijk land! Wel niet de hollandsche zindelijkheid, maar zoo'n zachte lucht - en die lekkere vruchten, die zoete wijnen die zoo koppig waren, en waar men voorzichtig meê zijn moest....
Wis had Mabelia in eigen gepeinzen verdiept, niet veel ge- | |
| |
luisterd, want op eens viel zij in, zeker om toch ook eens iets te zeggen: ‘Zie toch, Antony, hoe aardig de maan hare lichttinten werpt op dat gladgeboende dressoor, het speelt en het glinstert daar of er dwaallichtjes flikkerden.’
‘Ja Belie! dat is aardig, maar als gij het maanlicht eens zult zien schijnen te Venetië, over dat mooie, blauwe water van de Veneetsche golf, die ze de Adriatische Zee noemen, dan zult gij nog wat anders zeggen; daar gaan we samen pleizier van hebben! Dat zachtjes heenglijden in zoo'n gondel, terwijl de roeiers - die ze daar gondeliers noemen - luchtige liedjes zingen, die zoo helder klinken over het water! daar is een spelevaart naar den Leijdschendam of naar Delfgauw niets bij. Nergens is het mij zoo goed bevallen als te Venetië, dat moet ik zeggen. Daar komt bij, dat ik er zoo goede recommandaties had aan een van de heeren die daar in de Regeering zitten en die Excellenties worden genoemd, al zijn 't maar koopluî, zooals wij hier.... Want die heer dreef handel met ons huis, en door hem genoot ik allerlei voorrechten en vrijheden; ook kon ik met de taal nog al terecht, beter althans dan met het François, dat ik nooit heb konnen leeren. Op zulke wijze - dat ik er wel een rond jaar had willen blijven, zoo ik geen trekpleisterken naar huis had gehad.’ Hij vatte hare hand en drukte die teederlijk, zonderdat hij meer verkreeg dan een lijdelijk toelaten. Dat scheen hem niet te deren, want hij vervolgde onverstoord:
‘Verbeeld je, Mabel, ik woonde er in een paleis! - nogal in de hoogte, dat is waar, maar dat hoort daar zoo, - en niet alleen, dat kun je wel denken! - Ja! ik weet zelf niet, wat al luiden daar neffens en rond mij woonden; doch dat was gezellig en het hinderde niets, ter contrarie. Daar waren in dat huis twee jonge edelvrouwen, die zongen als lijsters, zulks ik veeltijds den lust niet kon weêrstaan om te luisteren. Ik had daartoe maar op mijn balkon te gaan, dat vlak aan het hare
| |
| |
paalde; dat heeft mij zelfs eens in een periculeus avontuur gebracht, dat ik u zal vertellen, als gij 't hooren wilt, Mabel?’
‘Wel zeker, Antony, vertel maar!’
Het was haar het liefst, als hij maar van zijne reizen ophaalde; zelve had ze hem toch niets te zeggen, en dus was zij het best beveiligd tegen de uiting zijner gevoelens, waarop zij geen antwoord had te geven.
‘Gij moet dan weten, dat de mannen daar te lande wat jaloersch zijn, en dat ze geen ongelijk hebben, want de vrouwen zijn er wat licht en luchtig uitgevallen. Maar - mooi! mooi! boven alle beschrijving: oogen als vuurvlammen en gitzwarte haren, lang en zwaar als de staarten van een koetspaard bij ons, en zoo maar in vlechten loshangend, met een zijden, gazen sluier er over, en tot sieraad gouden haarnaalden en flonkerende steenen. Ook zijn er, die het haar goudgeel hebben, als topaas blinkend, en in fijne ringlokjes op het voorhoofd neêrvallend; die blonden hebben doorgaans diep blauwe oogen, die vonkelen konnen als sterretjes. Maar ze moeten niet boos worden.... br! dan beleef je wat; want ziet ge: zoo zoetzedig en zoo minnelijk als mijne Mabel, zijn ze niet - en wat de blankheid en frisch-heid van kleur belangt, daar moeten ze mijn Hollandsch meiske in wijken. - En tot loon van zijn compliment, meende Antony nu het recht te hebben om een kusje te stelen, maar hij werd bruks afgeweerd.
‘Het was de afspraak, zoo ik meene, dat gij u van zottelijk mingekoos zoudt onthouden, Antony!’ luidde het bitsch vermaan.
‘Lieve deugd, Mabel! over drie weken zijn we man en vrouw, gij behandelt mij vrij al te straf en preutsch; een kusje bij 't komen en gaan, is al wat ik mag genieten; gij moest eens zien, hoe andere vrijers dat drijven!’
‘Mij zouden die anderen niet passen, Antony; laat af van dat ijdele mallen, zoo gij niet wilt dat ik een afkeer van je zal krijgen!’
| |
| |
‘Afkeer! ach, Mabel! moet ge me zoo'n hard woord naar 't hoofd werpen? Ik zie het wel, winnen zal ik je niet, zoolang er zijn die tusschen ons stoken.’
Het was gezegd, dat het Venetiaansch avontuur in den steek zou blijven; want Mabelia antwoordde op het uiten van die grieve:
‘Wie zou er stoken, wat meent gij?’
‘Ja! als ik het dan uitzeggen moet, 't is die vermaledijde heremiet, die met zijn kniezerij en gefemel je tegen mij opzet.’
‘Betaamt het u zoo te spreken van dien waardigen man, die niets doet dan elkeen zegen en heil aanbrengen, zooveel hij vermag. Hoe komt het in u op hem dus te verdenken? is hij het niet, die geduriglijk vermaant, dat men zijn plicht zal doen in alles en jegens allen?....’
‘Dat mag zijn, maar hij is tegen ons hijlik, en 't is zijne schuld, dat er nu al weêr uitstel is gezocht.’
‘Ieder ander medicijnmeester zou hetzelfde hebben geraden. Ik was pas beter, en gij vondt goed de aanstalten te maken voor zulk een drukke bruiloft, en daartoe zooveel vrienden en vriendinnen te nooden, oft mijne zwakheid gansch geene verschooning eischte; toen is Jacob-oom daartegen opgekomen.’
‘En de bruiloft, waar ik zoo op vlas, moest alweêr voor een maandje worden verdaagd; maar uitstel is geen afstel, Godlof! daar hoeft Beste-vaêr Boot niet op te rekenen. En àls het er eens toekomt, zal het eene triomfantelijke zijn ook! daar sta ik voor in. Al konnen wij het dan niet in alles doen, gelijk die van Solms, op één poinct toch zullen wij hen vóór wezen: Alles zal met reeë duiten betaald worden - wat zeg ik - de gouden rijers liggen al in stapeltjes klaar in mijn schaprayken. Dus zullen ons geene schuldeischers nakrijten, zooals hun geschiedt.’
De bruiloft van Solms! - Antony, in zijn verwatenheid en onverstand, vergat welke snaar hij daar trillen deed.
| |
| |
Hij kreeg geen verwijt, maar hij kreeg ook geen antwoord; en Mabelia, al bleef ze naast hem zitten, raakte verre - verre - verre - van hem weg.
Er kwam eene afleiding, waardoor 't gespannen zwijgen werd afgebroken. De dienstmaagd trad binnen met het bericht, dat er een vreemd heer was, die verzocht om de juffer eventjes te spreken.
‘Zegt hij zijn naam niet?’ vroeg moei Baerte, uit haar dommelen opgeschrikt door het openen van de deur, dat wat driftig en hardhandsch geschiedde, alsof het rustige Marrigje zelve wat van hare gewone kalmte miste.
‘Zijn naam, ja! maar die luidt niet op zijn Delftsch; naar zijne spraak lijkt hij wel een Brabander, ik kan er niet wijs uit worden.’
‘Begrijpt gij wat dat zijn kan?’ vroeg Antony, zich tot Mabelia wendende.
Mabelia antwoordde niets, vroeg niets; zij dacht aan een bezoek, dat zonderling samentrof met den loop harer gepeinzen.
‘Juliaan kon, Juliaan moest nu in vrijheid zijn,’ meende zij: ‘hij sprak wel wat met een vreemd accent, de zwerveling, die allerlei talen en tongvallen had leeren meêspreken, maar geen enkele, in den eigenlijken zin, de zijne noemde. Jacob-oom had haar in lang niets over hem medegedeeld, maar daarom was het nog niet zeker, dat zij vergeten werd, evenmin als zij zelve vergat, al trachtte zij nog zoo naar die vergetelheid....’
Terwijl haar dit alles pijlsnel door het hoofd schoot, had moei Baerte tot Antony gezegd:
‘Eilieve neef! ga gij eens zien wat het is, en wat die man verlangt....’
‘Juffrouw! ik moet waarschuwen, dat hij een degen op zij heeft,’ vermaande Marrigje. ‘Zoo 't eens een moordenaar ware.....?’
‘Ik zal zelve gaan!’ En besloten stond Mabelia op; Antony trad haar in den weg.
| |
| |
‘'t Is vrij wat beter, dat de vreemde hierbinnen komt, zoo zijn wij voor 't minst drie tegen één, als hij kwaad in zijn schild voert,’ eindigde hij, met eene poging tot scherts, die niet van harte ging; want zijne stem trilde toen hij er bijvoegde: ‘tenzij gij onderstelt, dat hij u iets te zeggen heeft dat wij niet weten mogen?’
‘Om daarop te antwoorden, zou ik toch wel allereerst dienen te weten wie hij is. Laat dien heer binnen, Marrigje, opdat er een eind kome aan dit geharrewar!’ Er klonk ontroering in den toon, al trachtte zij het bevel met vastheid te geven.
‘En breng dan gauw licht,’ voegde moei Baerte er bij, ‘dan konnen wij zien wien we voorhebben!’
De bezoeker, die al dien tijd in het ruime, maar kille voorhuis antichambre had moeten houden, trad nu binnen, maar langzaam en rustig, als iemand die het beneden zich acht ongeduld of ergernis te toonen. Mogelijk had hij van de discussie over zijne àl of niet toelating een en ander kunnen verstaan, daar het dienstmeisje de deur op een kier had gelaten, en trachtte hij nu te bewijzen hoezeer de achterdocht tegen hem ongegrond was.
Men zag eene hooge gestalte, in een mantel gehuld; men zag de punt van eene degenschede glinsteren in het maanlicht; men zag een lagen, gepluimden hoed, die echter terstond werd afgenomen, terwijl de vreemde, hoffelijk groetende, vroeg: ‘of hij terecht was in het huis van Schepen Dirk Jansz. Graswinckel, en of hij werkelijk het voorrecht genoot in de tegenwoordigheid van joffer Mabelia Graswinckel te zijn toegelaten.’
Gelukkig voor de laatste, was het licht nog niet gebracht, en kon Antony haar verbleeken niet opmerken bij die stem, bij die trekken, waarop de maan nu haar volle schijnsel wierp en die zij maar al te goed herkende.
| |
| |
Moei Baerte achtte zich als vrouw van den huize tot een antwoord verplicht.
‘Gij zijt hier terecht, mijnheer; daar is mijne nicht, mijn man is op dit pas niet thuis....’
‘Wie zijt gij zelf?’ viel nu Antony wat haastig in, wiens nieuwsgierigheid was geklommen, naarmate hij zeker vermoeden niet bevestigd zag. Dit wellevend optreden, die beschaafde toon - neen, dat kon de verachte schooier niet zijn, dien hij vreesde te zullen zien.
‘Gij hebt gelijk, mijnheer, ik zie mij verplicht mij zelven voor te stellen. Ik ben de baron de Ghiselles, in Holland gekomen met een last van Monseigneur le Prince d'Orange aan zijn broeder graaf Maurits van Nassau; doch.... van mijne zending is hier de quaestie niet....’
Hij zweeg en zag in 't ronde, als om den indruk gade te slaan, dien zijn klinkende titel zou teweegbrengen; en dat viel hem nu niet moeielijk, daar Marrigje twee dikke vetkaarsen op zware koperen kandelaars binnenbracht, die zij tegenover elkaâr op tafel zette, met de zware snuiters er nevens. Bij deze verrichting nam zij de gelegenheid waar, om den vreemdeling, die zoo hoog van zich zelven opgaf, eens goed op te nemen; - maar overigens miste de Ghiselles het bedoelde effect. Tot zijne verootmoediging bespeurde hij, dat de vermelding van zijn rang en naam, door de beide vrouwen met strakke onverschilligheid werd aangehoord.
Antony, die nu tegelijk in hem den vreemdeling herkende, dien hij eens bij de gevangenneming van Juliaan in de hand had gewerkt, scheen daar meer aan te hechten; maar de vrees overviel hem, dat dit feit, nu nog ter elfder ure, door deze ontmoeting zou worden uitgebracht, en dit maakte hem verlegen, hoewel hij den vreemdeling beleefdelijk een stoel bood, en hem behulpzaam was zijn mantel af te leggen.
De Ghiselles nam dezen dienst aan zonder omstandigheden,
| |
| |
alsof zij hem door zijn kamerdienaar werd verleend; hij geraakte blijkbaar geheel op zijn gemak en vestigde vrijpostige blikken op Mabelia, terwijl hij met zekere voorname losheid sprak:
‘Wil mij verschoonen, juffrouw Graswinckel, dat ik u mijn bezoek brenge in reisgewaad, gelaarsd en gespoord, zooals ik van 't paard stijg; maar ik kom van een lastigen tocht, meen mij voor ditmaal niet langer te Delft op te houden dan volstrekt noodig is, en heb in de herberg, waar ik even afstapte, geen geschikt verblijf gevonden om van kleeding te wisselen.’
‘Och, wij zien hier zoo niet op de kleeding,’ zet moei Baerte goêlijk, daar zij bemerkte, dat Mabelia met een strak, koud gelaat voor zich zag, zonder iets te antwoorden.
‘Ter zake, mijnheer de baron, als 't u belieft,’ sprak nu Antony, geërgerd door de wijze waarop de Ghiselles Mabelia aanhoudend bleef aanzien, ‘wat is de reden van uwe komst? Wat hebt gij mijne aanstaande te zeggen?’
‘Uwe - aan - staande? herhaalde de Ghiselles op gerekten toon. “Ahà! zoo heb ik het genoegen den jongen Antony van Hogenhoeck te ontmoeten,” en er speelde een lach van ironie op zijn gelaat, toen hij voortging: “Pardon mon cher! hetgeen ik te zeggen heb, is niet eigenlijk voor uwe aanstaande bestemd; mijne boodschap is gericht aan jufifer Mabelia, de nicht van Vrouwe de Beaumont.’
‘Die beiden zijn één,’ sprak nu Mabelia vast en fier, na innerlijken zelfstrijd haar tegenzin overwinnende om hem toe te spreken.
‘Dat's eene groote teleurstelling voor mij, jonkvrouw, eene groote teleurstelling,’ herhaalde hij met een zucht; ‘toch.... was het zeker presomptueus van mij een ander antwoord te wachten. De schuld ligt bij mij: les absens ont tort....’
‘Vooral dan, als hun heengaan veeleer de verdenking wekt, dan....’
‘Dan wat? vroeg hij vermetel, overtuigd, dat zij zich in
| |
| |
een volzin had gewaagd, die voor haar zeer hachelijk moest zijn te voltooien.
Doch Mabelia had hare tegenwoordigheid van geest hervat, en al had zij vreeselijk tegen den strijd opgezien, nù zij er in was, wilde zij niet versagen; zij voelde zich aangegord met moed tegen haar stouten aanvaller, door de gedachte aan Juliaan, die voor haar onafscheidelijk was van dezen persoon; aan Juliaan, den vervolgde, den gehate, dien zij ten minste wilde wreken, als zij niets beters vermocht voor hem.
‘Ik bedoel, mijnheer de Ghiselles, dat er lieden heengaan op eene wijze, die het wantrouwen in zulke mate op hen vestigt, dat men niet veel waagt met hun ongelijk te geven in hun afzijn.’
‘Het is toch altijd onvoorzichtig boos te worden, voordat men weet of men er reden toe heeft,’ hernam hij met een welgevallig glimlachje; ‘toorn is daarbij een ongeschikt wapen, waarmeê men zich zelven licht bezeert; ik gebruik het zelden en allerminst tegen dames. Wat uw wantrouwen aangaat, er zijn verdenkingen die men licht van zich af kan werpen, als men alleen in zijne eigene zaak heeft te spreken; maar - het valt zwaarder, waar men vorsten dient, wier belangen de uiterste discretie vorderen.... De Vrouwe de Beaumont, heeft mij verwijten gedaan van gelijke kracht als de uwen.... Ik heb haar kunnen bevredigen, omdat.... ik het voorrecht had haar onder vier oogen te spreken; daarom zult gij mij voor 't oogenblik, naar ik mij vleie, verschoonen diezelfde quaestiën opnieuw tot een punt van discussie te maken ten overstaan van.... derden....’
‘Wees daar gerust op, mijnheer, ik ben er zoover af, dat ik in geenerlei discussies wensch te treden met u, over wat het ook zij.’
Hij beet zich de lippen, maar zette zich ras heen over de pijn van den toegebrachten stoot, terwijl hij sprak:
| |
| |
‘Gij zult mij toch wel toestaan, mij te kwijten van de boodschap mij door Vrouwe de Beaumont aan u opgedragen?’
‘Hebt gij mijne moei een bezoek gebracht?’ vroeg zij, zonder hare verwondering te kunnen ontveinzen.
‘Waarom niet, sinds zij zelve door haar schrijven mij daartoe had uitgelokt....’
‘Heeft Vrouwe de Beaumont correspondentie gehouden met u?’ riep zij uit, evenzeer verrast als onaangenaam getroffen.
Glimlachend sloeg hij den indruk gade, dien hij teweegbracht, en antwoordde los en luchtig: ‘Waarheid is, dat de correspondentie nog van ouden datum is, en zich bepaalt bij een biljet, ontvangen op den dag van mijne afreize, een biljet dat zijne waarde had, al was het niet in vleiende bewoordingen gesteld. Ik werd daarin vinnig doorgestreken, in beleefde vormen natuurlijk, zooals de dames dat verstaan, maar niettemin werd ik beschuldigd van félonie, van verraderlijke intenties.... van wat niet al. Er op te antwoorden zooals ik moest, door mij onverwijld aan hare voeten te werpen en de volledigste ophelderingen te geven, was mij toen niet mogelijk; dus zou van uitstel afstel zijn gekomen, indien ik niet juist om zaken te Dordrecht had moeten zijn. Ik herinnerde mij de oude relatie.... liet mij den weg wijzen naar het bekende groote huis.... met weinig hoop, dat erken ik, alles nog in denzelfden staat te vinden; werd echter ten gehoore toegelaten, vond de edele Vrouwe met den onverwelkbaren blos der jeugd op de kaken - maar ziedende van verontwaardiging tegen den nalatigen cavalier. In alle rigueur werd het les absens ont tort op mij toegepast; maar ik werd althans tot verdediging ontvankelijk verklaard, aangehoord met een geduld, met eene.... goedertierenheid die.... men niet overal terug vindt....’ (De kenmerken van ongeduld en ergernis, waarvan Mabelia zich niet had kunnen onthouden, werden door deze opmerking al spelende bestraft.) ‘En - en - de waarheid - de oprechtheid, hebben eene stem, die zich
| |
| |
onwederstandelijk weet te doen gelden: wij scheidden verzoend! Dit bezoek is de fraîche date; ik kom rechtstreeks uit Dordrecht herwaarts heen; tot bewijs van den gesloten pays, zendt de waardige vrouw mij zelve tot u; hier is mijn geloofsbrief!’
‘De waarheid, de oprechtheid,’ had Mabelia halfluid en als in zich zelve herhaald, terwijl zij hem met onbeschrijfelijke minachting aanzag; en nu gedwongen het biljet aan te nemen, dat hij haar met eene galante buiging toereikte, opende zij het met bevende vingeren, liep het even door - en verscheurde het toen voor zijne oogen, in eene gemoedsbeweging, die zij niet machtig was te verbergen, terwijl zij sprak:
‘Ziehier mijn antwoord!’
Moei Baerte, die het tooneel zwijgend, maar niet on opmerkzaam had gadegeslagen, kon zich niet begrijpen, dat Mabelia zoo boos werd om 't geen die vreemde heer zeide; en het ergerde haar bovenal, dat zij zich zoo vergat, om in drift een brief van hare moei zoo maar in eens te verscheuren: ‘waren dàt de voorname manieren, die zij bij Vrouwe de Beaumont had geleerd? Nu - dan vond zij voor zich de burgerlijke vrij wat gepaster, 't Is zoo, Vrouwe de Beaumont hield nogal omgang met Françoisen en andere vreemdelingen, en die vielen wat heftig; maar het speet haar, dat Belie daarvan had overgenomen; zij voor zich had het bedachtzame meiske nooit zóó onaardig gezien....’
Antony ook, die met heimelijk misnoegen naar het onderhoud luisterde, waarvan hij uitgesloten was, en die Mabelia met bespiedende blikken gadesloeg, was zonderling getroffen over hare heftigheid. ‘Wat stond er dan toch in dien brief, dat zij het noodig vond dien zoo onverwijld te vernietigen,’ vroeg hij zich zelven; ‘wat lag er dan tusschen dien vreemde en haar, dat zij, ondanks het misverstand dat er kennelijk tusschen
| |
| |
hen heerschte, elkaâr toch zoo goed begrepen, terwijl het hem, Antony, was, of ze in raadsels spraken.’
Aan de Ghiselles zelf ontsnapte, bij den slechten ontvang van het biljet, eene geste van toorn en teleurstelling, alsof hij zijn beginsel om niet boos te worden voor het oogenblik liet varen.
Maar hij werd zich zelven spoedig weêr meester, en hernam met een glimlach, waaronder hij zijne spijt meende te vermommen:
‘Ik ben niet van hen, die eene beweging van vivaciteit eener dame hooger opnemen dan zij verdiend; maar - wie er den gewonen zin aan hechtte, zou daarin niets minder zien, dan eene oorlogsverklaring!’
‘Neem het in dien zin,’ hernam Mabelia vast en besloten; ‘beter openbare oorlog, dan schijnbare vrede, waarbij list en dubbelheid best hare rekening vinden?’
De Ghiselles was opgestaan toen zij dat sprak; zoo zij hoopte om zich te verwijderen, dan, het bleek zijn voornemen niet. Het was om achter Antony om en, ondanks diens vermomden weêrstand, haar dichter te naderen; en zich over haar heenbuigend, sprak hij fluisterend, haar tegelijk aanziende met oogen, die Antony vuurvlammen zou hebben genoemd, de oogen zijner Spaansche moeder, tintelend van boozen hartstocht, loosheid en vermetelheid tegelijk.
Mabelia begreep nu, waarom zij dien man nooit weêr had kunnen vergeten; maar tegelijk voelde zij, hoezeer de innerlijke afkeer, dien hij haar nu inboezemde, een gerechtigde was.
‘Ik moet u waarschuwen,’ fluisterde zijne slangenstem, op den toon der courtoisie, ‘dat ik een vijand ben, die niet te verachten is.’
‘Geloof mij, baron de Ghiselles, ik weet u op uwe waarde te schatten,’ hernam zij luid, ten bewijze dat zij elken schijn van geheimzinnige verstandhouding van zich wilde afwerpen.
‘Als dat zoo is, twijfel ik niet of gij zult het gevaar van een
| |
| |
vredebreuk tusschen ons toch wel inzien,’ ging hij voort, altijd op zachten toon, ondanks al het dreigende van de woorden.
‘Dat gevaar zal toch wel zijn te ontgaan langs den weg van waarheid en oprechtheid,’ hernam zij weêr luid, met eene bedoeling, die hij licht vatten kon.
‘Wel zeker,’ antwoordde hij nu, luid en spotachtig. A la vertu tout chemin est possible, dat placht Zijne Excellentie de graaf van Leycester ook te zeggen; toch worden zulke schoon-klinkende uitspraken wel eens te schande gemaakt, want de goede man kon jammerlijk dolen! Doch, wat zal men zeggen, menigeen weet niet bijtijds de wijste partij te kiezen. Had de graaf mijn bondgenootschap aangenomen, hij zou er beter bij hebben gestaan; en gij ook, juffer Mabelia! stoot mijne hand niet af, die u den pays biedt, en met gebogen knie nog wel, zooals het een cavalier past, die den vredekus op eene blanke hand hoopt te drukken.’
Hij voegde de daad bij het woord, boog eene knie voor haar, en wilde hare hand in de zijne vatten om die te kussen; maar zij trok die schielijk terug, met eene beweging van afschuw, als huiverde zij bij zijne aanraking, en stond op van haar stoel, terwijl zij hem met doorborende minachting toevoegde:
‘Ik wil geen vrede met u; mij dacht, dat zoudt gij reeds begrepen hebben.’
‘Ik begrijp het nù.... hoewel het mij verbaast, en.... teleurstelt, dat beken ik,’ hervatte hij, opstaande. ‘Dus is het oorlog tusschen ons, wel zeker oorlog.’
‘Zoo is het.’
‘Wees dan verwittigd, dat het een oorlog zal zijn op leven en dood.’
‘Liever vrede in den dood dan vrede met u!’ hernam Mabelia.
‘Maar, kindlief! wat zijn dat voor akelige woorden, wat schrikkelijke bedreigingen, heer baron!’ sprak nu moei Baerte, ontsteld.
| |
| |
't Is hier een goed Christelijk gezin, mijnheer, en die dreigingen van moord en doodslag passen ons niet.’
‘Och! wees gerust, mevrouwe! in den strijd tusschen eene dame en haar cavalier, worden geenszins de scherpe wapenen gebruikt die men in den oorlog voert; als een ridderlijk edelman eene dame dreigt, dan heeft hij veel zoeter wraak in den zin, dan een moord! Daarbij, wij schertsen slechts, is het niet waar Ma belle?’
‘Uwe scherts is al zoo venijnig als uw dolk,’ gaf Mabelia ten antwoord.
‘Mij dunkt, die scherts gaat te grof,’ zeî moei Baerte, ‘voor aardigheid is dit alles te brusk en te bits; wat zegt gij er toe, Antony?’
‘Ik zeg, dat nicht Mabelia en deze vreemdeling wel zeer goede bekenden moeten zijn, om zich zulke scherts tegen elkander te veroorlooven,’ hernam Antony, strak.
‘Wij zijn werkelijk heel goede kennissen,’ hervatte de Ghiselles, zich lachend tot Antony keerend, ‘hoe lang reeds - dat verbiedt de courtoisie mij te zeggen - eene Juffer is zelden gediend met zulke herinneringen....’
‘Welke herinneringen bedoelt gij, baron de Ghiselles?’ sprak Mabelia fier en kloek, hem met waardigen ernst onbeschroomd in 't aangezicht ziende.
‘Hm - natuurlijk geene andere dan rooskleurige, maar die helaas! den leeftijd der beminnenswaardige schoone tot een cijfer brengen, dat geene jonkvrouw ter wereld gaarne voluit hoort noemen, althans niet ten overstaan van haar.... aanstaande,’ eindigde hij met een ironieken blik op Antony, die het ook niet langer op zijn stoel had kunnen houden.
‘Ik behoor geenszins tot die zottinnen, baron de Ghiselles die levenslang achttien jaar willen blijven. Gij behoeft u niet te ontzien om de waarheid te zeggen, zooals zij is. Gij kunt gerust vertellen, dat wij ten jare 1587 elkander ontmoet hebben,
| |
| |
op een feest ten hove van den graaf van Leycester. Ik was een aankomend meisje.’
‘Eene schoonheid in knop, die alles gehouden heeft wat zij bij 't ontluiken beloofde, uitgenomen de getrouwheid des harten, naar 't mij voorkomt.’
‘Ik zal niet ontkennen, baron, dat gij mij bij die gelegenheid hoffelijk uw ridderlijken dienst hebt verleend, maar.... sinds het bij die ééne ontmoeting is gebleven....’
‘Zijn er geene ontmoetingen - zij het eene enkele - die onvergetelijke herinneringen nalaten, jonkvrouw? Zijn er niet zulke oogenblikken die - voor het leven beslissen?’ en de slangestem siste met eene mengeling van deemoed en dreiging, die Mabelia werkelijk eene siddering aanjoeg; toch antwoordde zij moedig:
‘Dat zegt men op zijn vijftiende, dat gelooft men niet meer in de rijpe twintig, als men het leven en de menschen heeft leeren kennen.’
‘Zoo is het uwe menschenkennis, die de geheugenis des harten schade doet?’
‘Althans de bekendheid die ik verkregen heb van zekere karakters....’
‘Deze bekendheid zou het dan zijn waarom mij de vriendschap wordt opgezegd?’
‘Mijnheer de Ghiselles, mijne moei begint ongeduldig te worden bij deze samenspraak; mij dunkt gij weet genoeg om niet verder te vragen.’
‘Dus is de oorlog beslist! Zoo moet ik u dan aan het gebruik herinneren?’
‘Welk gebruik?’ vroeg zij, in onrust welken pijl hij nu weêr dacht af te schieten.
‘Als de vorsten elkaâr den oorlog verklaren, zenden zij de wederzijdsche ambassadeurs terug; als particulieren elkaâr de vriendschap opzeggen, geven zij elkaâr, in den regel, de
| |
| |
onderpanden dier trouwe en genegenheid weêr. Veroorloof mij, dit sieraad weer in de blonde lokken te steken, waaruit ik het eens, al schertsend, heb ontvreemd. Het werd mij niet euvel geduld,’ - en hij scheen willens de prachtige brillanten haarspeld, die hij blinken liet, in het speldewerk van haar mutsje te steken; maar zij trad met afschuw terug, eer hij er in slaagde.
‘Wil dat behouden,’ sprak zij, in zichtbare verlegenheid, ‘het heeft voor u noch voor mij beteekenis, en ik - ik - ben waarlijk niet meer bij machte u dat medaillon terug te geven....’
‘Dat spijt mij zeer, want ik wil wel bekennen dat het groote waarde had voor mij....’
‘Bepaal die waarde, want het is niet meer in mijn bezit.’
‘Dat's een onvoorzichtig woord voor eene jonkvrouw, die zooveel menschen- en karakterkennis bezit,’ hernam hij met bijtende ironie; ‘het miniatuur had onschatbare waarde voor mij; ik zou eischen konnen stellen, die gij blijkbaar niet meer gezind zijt te voldoen,’ - en zich weêr tot haar heenbuigende, vervolgde hij halfluid - ‘dezelfde gunst die mij gewerd bij 't ontvangen: uwe liefde, uw vertrouwen - den vrede in 't einde; het is nog niet te laat! wat zoudt gij zeggen?’
Tot hiertoe had Mabelia zich weêrhouden, om den vermetelen aanvaller te beschamen, door hare bekendheid te toonen met zijne dubbelzinnige positie, uit vreeze Juliaan te verraden en de wraak van den laaghartigen edelman op diens hoofd over te brengen; maar nu, in hare uiterste verontwaardiging, in haar verlangen om zich, op welke wijze dan ook, van zijnen ergerlijken aandrang te ontslaan, vergat zij de voorzichtigheid en greep zij naar dat gevaarlijk wapen.
‘Ik heb het portret van den ouden baron de Ghiselles in bewaring gesteld bij den eenige die er recht op heeft, bij zijn wettigen zoon,’ hernam zij, en de blik van diepe minachtîng waarmeé zij deze woorden begeleidde, zeide hem maar al te
| |
| |
duidelijk, dat zij alles van hem wist, en werkelijk besloten was tegen hem een strijd te voeren op het uiterste.’
‘'t Is edelmoedig van u mij den weg te wijzen, waarop ik mijn eigendom kan terugbekomen,’ hernam hij; ‘wees zeker dat ik met dien wenk mijn voordeel zal doen;’ en zich diep voor haar buigende, met een blik die van innerlijke woede getuigde, nam hij zijn mantel, groette vrouw Baerte, en scheen willens te gaan. Maar daar Antony volgde, als om hem uit te leiden, bleef hij vlak voor dezen staan en sprak: ‘ik begrijp u, in uwe hoedanigheid van aanstaande der bekoorlijke Mabelia, hebt gij een woordje met mij te spreken.... ik ben tot uwe orders....’
‘Gij hebt gelijk, mijnheer de baron, ik heb u wat te zeggen, en ik ga met u meê.’
‘Zooals gij verkiest.’
‘Antony! Antony!’ riep Mabelia hem toe, ‘ga niet met dien man meê, ik waarschuw u, hij is een booswicht, hij is tot alles in staat, ik smeek u, Antony, hoor mij! blijf hier!’
Maar Antony was niet in eene gemoedsstemming, om naar hare waarschuwing te luisteren of daaraan toe te geven. Onder afwisselende aandoeningen, te aangrijpender wellicht naarmate hij ze niet wilde toonen, had hij naar het geheimzinnig onderhoud geluisterd, nu eens gloeiend van toorn, dan weêr doodsbleek van argwaan en jaloezie. Dat wat de Ghiselles nu tot hem zeide, klonk als eene uitdaging, die hij nu in de stemming was om aan te nemen. Al was hij overigens ook te flauw, om het in een twist ooit tot dadelijkheden te laten komen; al had hij onder een opgeraapt voorwendsel de eere ontdoken, om het schuttersvendel te voeren; al had hij als lid van St. Joris-Doelen bedankt, omdat de hand- of voetboog te spannen hem te zwaar eene oefening scheen; - nu - een duël met een man, even behendig met den degen als met de tong - hij zou het aanvaarden in blinde woede.
‘Antony! Antony! ga niet met hem meê, blijf hier, gij zijt
| |
| |
uw leven niet zeker!’ bleef Mabelia aanhouden, hem volgende tot de deur; maar hij keerde zich om en er was woeste waanzin in zijn blik, toen hij riep:
‘Zwijg gij! ik stoor mij niet meer aan u, ik geef niets meer om mijn leven!’ En - weg was hij, de Ghiselles na, die hem rustig inwachtte.
‘Kind! kind! wat zal ons nu overkomen? Wat gaat er toch om tusschen u en dien vreemdeling, dat hij zoo stout spreken durft?’ vroeg moei Baerte, terwijl Mabelia haar schreiend in de armen viel.
Tot nu toe had zij zich kloek gehouden, maar aan die vertrouwde borst kon zij hare zwakheid toonen, zonder schade. ‘Gij zult alles weten, moei! alles - Geloof, dat ik onvoorzichtig ben geweest, maar niet schuldig; mijne schuld is, dat ik gezwegen heb tegen u....’
‘Maar die brief, Belie, die brief van Trouwe de Beaumont, wat had ge dien zoo vinnig te verscheuren?’
‘Zij is eene dwaze vrouw, zij heeft mij altijd kwaad gedaan; zij ziet alleen op uiterlijken glans, weet niet eens schijn van waarheid te onderkennen, en zij raadt mij aan van Antony af te zien en dezen avonturier aan te nemen, dien zij geloof geeft, en die haar wijsmaakt, dat hij mijne hand zal vragen. Als Antony zich door hem uittergen laat tot een tweegevecht, is de ongelukkige verloren - want hij legt het toe op zijn leven - en ik - arme! ik zal dien moord op mijn geweten hebben.’
.......................
.......................
.......................
Neen, Mabelia! wees wel gerust, het bloed van Antony zal niet voor uwe rekening komen. De Ghiselles was veel te voorzichtig en te behendig, om door een opzienbarend tweegevecht zijne hachelijke stelling in de Geüniëerde Provinciën nog meer onhoudbaar te maken. Het zou een moord worden genoemd,
| |
| |
zoo hij den jongen Delftschen burger, die geen rapier kon hanteeren, verslagen had, en hij wist wel beter middel om hem onschadelijk te maken en zich op Mabelia te wreken. Uit den tegenstand, dien zij hem bood, uit de angstige bezorgdheid, waarmeê zij Antony wilde terughouden, meende hij op te maken, dat zij aan dien verloofde hechtte, aan de verbintenis met hem althans. En zoo was zijn ontwerp ras gevat; hij wist Antony tot luisteren te brengen, die, een bloodaard in zijn hart, bij het koelen van de eerste drift reeds wat spijt had zich met dit avontuur te hebben ingelaten. Meer dan een geduldig toehoorder, wiens gemoed door argwaan en jaloezie ontvankelijk was voor elke booze influistering, had hij niet noodig om het venijn van leugen en laster uit te storten, waar de schijn in zijn voordeel en tegen Mabelia was.
Hij had niet eens al zijne behendigheid noodig, om den lichtgeloovigen jonkman, kleingeestig en bekrompen van aard, alles te doen gelooven wat hij wilde, te minder, daar hij alleen over de waarheid een dubbelzinnigen glimp behoefde te leggen, om haar naar welgevallen te vervalschen.
Antony had altijd gevoeld, dat Mabelia geen liefde voor hem had; hij meende nu te weten, waarom!
Mabelia bracht met moei Baerte bijkans den ganschen nacht in angstige spanning door, altijd vreezende dat er geklopt zoude worden met eenig slecht bericht omtrent Antony. Zij voelden zich te meer hulpeloos, daar Schepen Dirk Graswinckel op een regentenmaal was geweest en laat thuis kwam, in eene stemming die bewees, dat de matige man ditmaal aan de groote bokaal had moeten gelooven; hij knorde, dat zij hem nog zoo laat zaten op te wachten, en zij durfden hem in dit oogenblik niet zeggen, welke bezorgdheid haar wakende hield.
Des anderen daags, al in de vroegte, werden zij opgeschrikt door een huisbediende van de Hogenhoecks, die een pakketje overreikte, met bijvoeging, dat hij geen antwoord had te wachten.
| |
| |
Wat was het? - Antony zond de verlovingsring terug en enkele kleinigheden, die Mabelia hem bij sommige gelegenheden had geschonken.
Tot opheldering van die handelwijze had hij er een brief bijgevoegd. Maar welk een brief!
In den regel had Antony niet veel slag van briefschrijven, zoodra het boven de kantoorzaken ging. Hij miste ten eenenmale tact en kieschheid in zijne uitdrukkingen, maar nu wilde toorn en geprikkelde ijverzucht zijne pen hadden bestuurd, was hij grof en kwetsend tot boosaardigheid toe. Al het gift, dat de sluwe tong van de Ghiselles hem had ingeblazen, werd in deze venijnige regelen over Mabelia uitgestort, in eene taal, die het jonge meisje beurtelings deed verbleeken van walging en afgrijzen, of haar het purper der schaamte op de wangen joeg.
Stom van ontzetting en ergernis, reikte zij het kwaadaardig geschrift haar oom toe met sidderende hand, met oogen gloeiend onder de smart dier krenking, zonder nog in weldadige tranen verlichting te vinden; maar op eens barstte zij uit in een schellen lach, en bleef met zenuwachtige drift in het vertrek rondloopen, terwijl de achtbare Schepen, met sprekende ontroering en ergernis, kennis nam van het geschrevene.
De eerzame echtelieden waren even verrast als verslagen over de zonderlinge uitwerking, die de onbehoorlijke handelwijze van hun neef teweegbracht op hunne pleegdochter.
Oom Dirk, zelf ziedend van gramschap nadat hij gelezen had, sloeg haar gade met diepe deernis, terwijl hij sprak:
‘Wat wilt gij, dat ik dien lafbek zal antwoordden, die zich onderstaat u dus te bejegenen!’
‘Op zoo iets antwoordt men niet,’ hernam Mabelia, reeds wat kalmer geworden onder hare overleggingen, ‘of - ja - oom, één antwoord is er,’ en schielijk den ring van haar vinger rukkende dien zij zich eens door Antony had laten opdringen, lag zij dien in de hand van den Schepen, zeggende:
| |
| |
‘Laat Antony weten, dat hij mij geen grooter gunst had konnen bewijzen, dan mij vrijheid te geven dit hier terug te zenden; alleen ik had niet verdiend, dat hij het in zulke termen zou hebben gedaan,’ eindigde zij, en nu stroomden de tranen van 't gekrenkt gevoel.
‘Gekheid kind, Antony moet in een roes zijn geweest toen hij zoo schreef; ik ga staandevoets naar vader Hogenhoeck; zijn zoon moet u op zijne knieën vergiffenis vragen, en dan zal men zien, of we de zaak nog konnen schikken en bijleggen.’
‘Wat de vergiffenis belangt, oom, die heeft Antony niet te komen vragen; ik schenk hem die al vooruit; want hij moet tot waanzin zijn opgehitst geweest, toen hij mij zóó schreef; maar wat bijleggen belangt, geef u daar geene moeite voor; nu neef Antony mij mijn woord teruggeeft, blijft het daarbij. Ik heb niet zulke schuld als hij mij daar verwijt, maar ik heb eene schuld tegen hem, die ik nu althans wil goedmaken. Ik had hem van den beginne aan moeten zeggen wat ik nú zeg, om er nooit weêr op terug te komen. Wij passen niet bij elkander; ik heb ongelijk gehad, ik heb eene zwakheid gepleegd, hem deze harde waarheid te verbergen; maar nu hij haar zelf op zulke wijze heeft uitgelokt, zal niets of niemand mij meer konnen bewegen haar terug te nemen.’
Daarbij bleef het ook werkelijk, hoewel oom Dirk met vader Hogenhoeck de handen ineenlegden, om de zaak nog te middelen, daar Antony welhaast bitter berouw had, van zich door jaloezie en lichtgeloovigheid tot zulk eene onverschoonlijke handelwijze te hebben laten wegsleepen. Jacob Jansz. had hem nog eens onder vier oogen toegesproken en doen zien, wie die de Ghiselles was, door wien hij zich had laten ophitsen. Hij durfde den grijsaard niet eens voorstellen te zijner gunste bij Mabelia te spreken. Hij was laaghartig en kwaadwillig genoeg om, nu alle hoop was verloren, zich op Mabelia te wreken, door de schuld van de verbroken verbintenis geheel op haar te werpen en haar
| |
| |
‘over de stad te brengen’, zooals hij dat noemde. Maar zijne ouders en Schepen Dirk waren van de leer, dat men van weêrszijden de eer der familie moest ophouden, en er werd een glimp gegeven aan de zaak, waarbij geen der beide partijen schade leed in eere of karakter, zooals men meende althans; want wat er werd gegist of gemompeld onder vrienden, bekenden, afgunstigen, dat kwam niet tot hunne kennis. Antony zou nu toch reizen, werd er besloten; maar hij zelf maakte geene haast met zijne toebereidselen; hij kon niet besluiten Delft te verlaten - waar hij troosteloos omliep, steeds de gelegenheid bespiedend om Mabelia weêr te zien, sinds hem het huis van Oom Dirk was ontzegd. Maar zijne volharding werd slecht beloond, want Mabelia zelve ging niet meer uit. Hoe kloek zij zich ook gehouden had, nadat de eerste schok was doorgestaan; hoezeer zij zich verlicht gevoelde, dat de keten was losgesprongen, die zij niet eigenmachtig had willen verbreken, toch volgde de terugwerking van de overspanning waarin zij verkeerd had, zoowel bij het tooneel met de Ghiselles, als onder de grove beleediging van Antony. Eene diepe neêrslachtigheid overmeesterde haar geheel; zij zag alles donker en zwaar in; alle levenslust en levensmoed schenen haar te begeven. Voor haar liefdewerk en ziekenbezoek had zij geen moed meer; eene zenuwachtige schuwheid overviel haar, zoo ras er sprake was van uitgaan: de vreeze, Antony te ontmoeten, maar bovenal het idéé fixe, dat de Ghiselles op haar loerde om haar een strik te spannen, hield haar binnenshuis; en de weldadige afleiding, de gezonde beweging, waaraan zij gewoon was, missende, raakte zij ten prooi aan alle kwellingen, die een geschokt zenuwgestel op een fijnvoelend gemoed kunnen uitwerken. Maar toch, zij had haar geloof behouden, en dat bewaarde haar tegen wegzinken in wanhoop, al kon zij de blijdschap der hope in dezen toestand niet vatten.’
Jacob Jansz. bezocht haar als dokter, troostte haar als ziele- | |
| |
vriend, en toch - had zij in hare gedrukte stemming den moed niet om hem eene vraag te doen, die haar zeer na ter harte ging, en waarop het antwoord haar boven alles rust zou hebben gegeven.
Hoe ging het Juliaan? Waar was hij? Kon hij nog blootgesteld zijn aan de vervolging, aan de wraakzucht van zijn boosaardigen broeder? Zelve had zij onvoorzichtiglijk diens aandacht op hem gevestigd, en hij had haar gedreigd van dien wenk gebruik te zullen maken, en zij wist dat hij niets zou ontzien om dit slachtoffer te treffen! Zij wist, dat Juliaan niet meer gevangen was in het huis van Bartels; zij wist niet, waarheen men hem gevoerd had; zij giste, dat hij in vrijheid was, en dus blootgesteld aan de lagen, die de Ghiselles hem kon leggen. Onbeschrijfelijke angst overviel haar, zoo ras zij aan deze mogelijkheid dacht, en zij durfde die niet verlichten, door ze uit te spreken aan Jacob Jansz. Eens had de strenge man haar met onverbiddelijken ernst gewaarschuwd, dat zij Juliaan zou ophouden in den voortgang van zijn geestelijk leven; daarom had zij nooit meer durven bekennen, hoezeer hij haar nog ter harte ging; en nu, in hare mismoedigheid, scheen het haar of hare lippen werden vastgesnoerd, als zij dien naam wilde uitbrengen; toch gordde zij zich op zekeren dag aan met moed, en ging Jacob-oom opzoeken in zijne werkplaats. Zij vond hem niet alleen; de gravin van Solms met hare zuster waren bij hem, om eene proefneming gade te slaan; men maakte kennis, doch Mabelia voelde zich niet gestemd om chemische experimenten bij te wonen. Graswinckel deed haar uitgeleide. ‘Ik had willen spreken over.... Juliaan,’ bracht zij uit met sidderende lippen. ‘Het was mijn voornemen u van avond te komen zien,’ antwoordde hij; ‘nù, ga binnen door; in mijne kluis zult gij Lijsbeth vinden, die u wel een en ander van hem vertellen zal.’
Werkelijk trof zij daar samen met het goede vrouwtje, dat,
| |
| |
reeds met een mandje provisie beladen, nog eenig geneesmiddel wachtte, eer zij naar buiten terugkeerde. Kennelijk was zij verblijd juffer Graswinckel eens te ontmoeten, en zeker had zij vrijheid gekregen om niet langer discreet te zijn; want, eens op het punt in quaestie geraakt, vertelde zij haar al wat zij wenschte te weten.
.......................
Mabelia mocht zich gelukkig prijzen, dat het haar niet eenige dagen vroeger ingevallen was, ongeroepen in het heiligdom van haar oom binnen te treden. Dan had zij kans geloopen samen te treffen met de Ghiselles, die een vrij langdurig onderhoud had gehad met Jacob Jansz., waarover deze zich later tegen niemand uitliet. Daarbij waren zeker nogal heftige tooneelen voorgevallen; want, wie door de kleine in lood gevatte ruiten had gegluurd, zou opgemerkt hebben, dat er een oogenblik was geweest, waarop de baron, in wilde woede losgebarsten, zich aanstelde of hij den grijsaard te lijf wilde. Maar deze had hem in zulke verhevene rust afgewacht, en geen ander verweermiddel gebruikt dan den vasten, majestueuzen blik van zijn oog, dat hij onafgewend op den woesten aanvaller had gericht; waarop deze, onder een heftig sidderen, was teruggedeinsd en ten laatsten ter aarde was gestort, onder een kreet die eerder aan een verscheurend dier dan aan een mensch herinnerde.
Eerst in den schemeravond van dien dag werd de edelman zonder eer of schaamte, dicht in zijn mantel gewikkeld, door den Wonderdokter uitgeleid, langs denzelfden weg, waar zijn broeder eenmaal, waggelend en bloedend, was binnengevoerd. En tot afscheid had de eerwaardige grijsaard hem deze woorden gezegd: ‘Verzuim niet mijn geneesmiddel te gebruiken, want gij hebt het noodig, geloof mij; en volg evenzeer mijn raad om u zelven te beheerschen - af te zien van booze bedenkingen, die uwe passiën in beweging brengen, of - gij zult
| |
| |
het u te laat beklagen. Men overtreedt niet zoo roekeloos, zoo volhardend alle Gods geboden, of - lichaam en ziel lijden er schade bij, reeds nù in dezen tijd.’
Een binnensmonds gemompel, dat zeker eene belofte moest beteekenen, was het eenig antwoord dat er volgde.
|
|